uitspraak
zaaknummer: 20/1066
en
(gemachtigde: mr. M. Wullink).
Bij besluit van 2 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellant in het kader van de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 4.5. investeringssubsidie duurzame energie (Regeling) voor een warmtepomp afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Aldaar zijn verschenen appellant en de gemachtigde van verweerder.
1.1Appellant heeft in het kader van de Regeling op 2 juni 2020 een subsidieaanvraag ingediend voor een warmtepomp. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld als datum van ingebruikname 15 mei 2020. De warmtepomp is geplaatst in appellant zijn nieuwe koopwoning. Deze koopwoning is onderdeel van een project met meerdere koopwoningen. Aan de kopers van de nieuwbouwwoningen in het project is de keuze gelaten om de warmtepomp te huren of te kopen. Appellant heeft ervoor gekozen om de warmtepomp te kopen. Hij heeft de warmtepomp gekocht van Klimaatgarant B.V. (Klimaatgarant), de installateur van de warmtepompen in de koopwoningen van het project.
1.2Verweerder heeft op 17 februari 2020 voor de warmtepomp subsidie verleend aan Klimaatgarant en op 23 november 2020 heeft verweerder die subsidie vastgesteld.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellant ingediende aanvraag niet in aanmerking komt voor subsidie, omdat op hetzelfde adres ten aanzien van dezelfde installatie, voor de productie van duurzame energie reeds subsidie is verstrekt. Verweerder voert aan dat bij nieuwbouwprojecten waarbij de projectontwikkelaar de investeringsbeslissingen neemt, deze ook de subsidie mag aanvragen. Hiervan is sprake wanneer de particuliere koper van de woning geen invloed heeft op de keuze van de installatie. Klimaatgarant heeft de warmtepomp in de woning van appellant geplaatst. Appellant is vervolgens in de gelegenheid gesteld de installatie te huren of te kopen.
3. Appellant is het er niet mee eens dat de subsidie niet aan hem maar aan Klimaatgarant is verleend, omdat hij degene is geweest die de investering heeft gedaan en de warmtepomp heeft betaald. Appellant stelt aan alle subsidievoorwaarden te voldoen. Het kan volgens appellant niet de bedoeling van de Regeling zijn dat de subsidie wordt verleend aan Klimaatgarant, omdat die slechts een doorgeefluik is en niet voor de warmtepomp heeft betaald. Klimaatgarant is slechts een zakelijk gebruiker die de exploitatie van de warmtepomp voor haar rekening neemt. Klimaatgarant voldeed niet aan alle voorwaarden voor zakelijk gebruik, terwijl voorts uit aanvullend verkregen stukken blijkt dat Klimaatgarant zich niet aan de bij de Regeling gestelde verplichtingen heeft gehouden door de warmtepomp binnen een jaar na vaststelling van de subsidie vroegtijdig te vervreemden. Dit is volgens appellant in strijd met artikel 4.5.16, tweede lid, van de Regeling.
4. Artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling bepaalde ten tijde hier van belang dat verweerder afwijzend op een aanvraag beslist indien ten aanzien van dezelfde installatie voor de productie van duurzame energie reeds subsidie is verstrekt. Vaststaat dat voor de bij appellant geïnstalleerde warmtepomp al subsidie is verstrekt aan Klimaatgarant. Daarom is het College van oordeel dat verweerder de subsidieaanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Het College heeft geen aanwijzingen dat de Regeling niet toestaat dat subsidie wordt verstrekt aan de installateur van de warmtepomp, in dit geval Klimaatgarant. Anders dan appellant aanvoert, is de verplichting neergelegd in artikel 4.5.16, tweede lid, van de Regeling om de installatie niet binnen een jaar na de vaststelling van de subsidie te vervreemden niet van toepassing op de situatie van vervreemding van de woning waarin de installatie is geïnstalleerd, zo volgt uit artikel 4.5.16, derde lid, van de Regeling.
5. Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. H.O. Kerkmeester en mr. F.J. van Ommeren, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
w.g. A. Venekamp w.g. T. Kuiper