Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:GHAMS:2025:1743

Onderzoek Ryeford-Monston. Door middel van ‘airbagmethode’ werden cocaïne en heroïne ingevoerd via luchthaven Schiphol, waarbij o.a. op Schiphol werkzame personen betrokken waren. De verdovende middelen werden vanaf buitenland verzonden in bagage, die na aankomst op het platform of in de bagagekelder werd veiliggesteld en van airside naar landside werd vervoerd. De zaak bestaat uit een groot aa...

Gerechtshof Amsterdam 7 July 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:GHAMS:2025:1743 text/xml public 2025-07-07T16:56:31 2025-07-04 Raad voor de Rechtspraak nl Gerechtshof Amsterdam 2025-07-02 23-003479-22 Uitspraak Hoger beroep NL Amsterdam Strafrecht Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2022:11586, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2025:1743 text/html public 2025-07-07T16:55:13 2025-07-07 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:GHAMS:2025:1743 Gerechtshof Amsterdam , 02-07-2025 / 23-003479-22
Onderzoek Ryeford-Monston. Door middel van ‘airbagmethode’ werden cocaïne en heroïne ingevoerd via luchthaven Schiphol, waarbij o.a. op Schiphol werkzame personen betrokken waren. De verdovende middelen werden vanaf buitenland verzonden in bagage, die na aankomst op het platform of in de bagagekelder werd veiliggesteld en van airside naar landside werd vervoerd. De zaak bestaat uit een groot aantal invoeren op verschillende data. De verdachte is zowel het medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen met het oog op de invoer van een onbekende hoeveelheid verdovende middelen (feit 1), als het medeplegen van de invoer van 27 kilogram heroïne en een onbekend gebleven hoeveelheid heroïne/cocaïne (feit 2), en witwassen (feit 3) ten laste gelegd. Naar het oordeel van het hof dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde. Het hof komt tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde. In het kader van feit 1 heeft de verdachte aan de medeverdachte informatie verstrekt die cruciaal was voor de invoer van de verdovende middelen en heeft contact gehad met de medeverdachte over het verloop van het transport en zodoende een verbindende rol gehad bij de voorbereiding van de invoer. Bij het bepalen van de strafmaat betrekt het hof onder meer het gewicht van de verdovende middelen. Het hof komt tot een lagere straf dan de rechtbank. Het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn, en legt een gevangenisstraf van 19 maanden op. Het hof verklaart het in beslag genomen geldbedrag van € 18.125,00 verbeurd. Het hof heeft tot slot aandacht besteed aan het zogenoemde Landeck-arrest. Op onrechtmatige wijze is onderzoek gedaan naar de onder verdachte inbeslaggenomen telefoon, waardoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, maar hieraan worden geen rechtsgevolgen verbonden.

afdeling strafrecht

parketnummer: 23-003479-22

datum uitspraak: 2 juli 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870601-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,

adres: [woonadres] .
<nr>1</nr>Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2025, 15 mei 2025, 19 mei 2025 en 23 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
<nr>2</nr>Tenlastelegging
Aan de verdachte is – samengevat – het volgende ten laste gelegd:

feit 1 (zaaksdossier C3)

het in of omstreeks de periode van 10 maart 2018 tot en met 25 maart 2018, onder andere te Schiphol, medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne;

feit 2 (zaaksdossier C11) primair het op of omstreeks 16 juli 2018 te Schiphol medeplegen van de invoer van 27.412 gram heroïne en een (onbekende) hoeveelheid heroïne en/of cocaïne;

subsidiair

het in of omstreeks de periode van 14 juli 2018 tot en met 16 juli 2018 medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne;

feit 3

het op of omstreeks 13 november 2018 te Amsterdam witwassen van (ongeveer) € 18.125.

De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit arrest gehecht.

3. Vonnis waartegen beroep

Het vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde tot een andere beslissing en tot een andere strafmaat komt dan de rechtbank. Het hof onderschrijft ten aanzien van het door het hof bewezen verklaarde Opiumwetfeit een deel van de overwegingen van de rechtbank. Het hof neemt dat deel van die overwegingen over, maar past die op onderdelen aan en wijdt ook extra overwegingen aan de in hoger beroep genoemde verweren en ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
<nr>4</nr>Vrijspraak feit 2 (zaaksdossier C11) 4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde kan worden bewezen.
4.2.
Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor dit zaaksdossier vrijspraak dient te volgen, omdat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte 04] de tas met zeven pakketten aan de verdachte heeft overgedragen. Het enkele feit dat een zendmast in de omgeving van de verdachte is aangestraald is daartoe onvoldoende. Voor zover een strafrechtelijke betrokkenheid kan worden vastgesteld, is er in elk geval geen opzet voor de 27,4 kilogram waarover in het dossier wordt gesproken. Voor de subsidiair verweten voorbereidings- en bevorderingshandelingen geldt hetzelfde, nu het dossier hiervoor evenmin wettig en overtuigend bewijs bevat.
4.3.
Overweging van het hof

Het dossier biedt weliswaar aanwijzingen voor een bepaalde betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de op Schiphol onderschepte bagage bevattende heroïne, maar het hof kan de rol van de verdachte niet zodanig duiden dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van de invoer, dan wel dat hij de invoer heeft voorbereid en/of bevorderd. Hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 04] heeft verklaard over een ‘Spaans uitziende man’ is daarvoor eveneens onvoldoende onderscheidend. Naar het oordeel van het hof is hiermee niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair en 2 subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
<nr>5</nr>Bewijsoverwegingen 5.1.
Inleiding

Op 17 juli 2017 is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) het onderzoek Ryeford gestart, waaruit op 29 maart 2018 het onderzoek Monston is voortgevloeid. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar), de FIOD en de Douane. De bevindingen uit de onderzoeken Ryeford en Monston zijn samengevoegd tot één dossier.

Gedurende de onderzoeksperiode is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd, getuigen gehoord en camerabeelden bekeken. Hierbij is de verdenking naar voren gekomen dat via de zogenoemde ‘airbagmethode’ cocaïne en heroïne werden ingevoerd in Nederland en dat hierbij verschillende personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol betrokken waren.

De airbagmethode kent verschillende werkwijzen, die met elkaar gemeen hebben dat verdovende middelen per vliegtuig vanuit het buitenland worden verzonden in bagage, welke bagage na aankomst op de luchthaven Schiphol dient te worden veiliggesteld door een Schipholmedewerker. Dit kan direct na aankomst van het vliegtuig op het platform gebeuren, of bij de afhandeling van de aangekomen bagage in de bagagekelder. De Schipholmedewerker zorgt er vervolgens voor, al dan niet met behulp van anderen, dat de bagage met verdovende middelen van het beveiligde gebied van de luchthaven, waar onder andere de afhandeling van bagage plaatsvindt (‘airside’) wordt gebracht en verder wordt vervoerd naar het gedeelte van de luchthaven dat niet onder dat beveiligde gebied valt (‘landside’). Voor de invoer van verdovende middelen via de airbagmethode is afstemming nodig tussen de personen die het transport in het land van herkomst organiseren en de Schipholmedewerkers (en anderen) die de bagage met verdovende middelen op de luchthaven Schiphol moeten veiligstellen, verder vervoeren en afleveren. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze afstemming doorgaans verloopt via diverse contact- en tussenpersonen.

Het onderzoek Ryeford-Monston heeft geleid tot strafzaken tegen twintig verdachten, die vanaf 16 juli 2018 zijn aangehouden. In hoger beroep zijn de zaken van 13 verdachten behandeld. In wisselende samenstellingen worden de verdachten ervan verdacht op verschillende data betrokken te zijn geweest bij de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan. Elk incident is afzonderlijk behandeld in een zaaksdossier, genummerd C1 tot en met C16. In dit arrest zal deze nummering worden gevolgd.
5.2.
Algemene vaststellingen

Achtergrond van de verdachten

Gelet op de samenhang tussen de zaak van de verdachte en die van de medeverdachten in hoger beroep, zal het hof hierna gemakshalve de achtergrond beschrijven van alle verdachten en andere betrokkenen, voor zover relevant in de zaken van de verdachte en de medeverdachten.

[medeverdachte 01] was in 2018 circa twaalf jaar werkzaam op de luchthaven Schiphol, de laatste jaren als bagagemedewerker via [grondafhandelingsbedrijf 1] en ook even bij [grondafhandelingsbedrijf 2] .

[medeverdachte 02] was in 2018 al 23 jaar werkzaam bij de bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol, in het bijzonder ten aanzien van het losproces in de bagagekelder.

[medeverdachte 03] werkte sinds 2016 werkzaam bij [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol; sinds maart 2018 als shiftleader bij de sleepdienst van [luchtvaartmaatschappij] .

[medeverdachte 04] was in 2018 al 23 jaar als platformmedewerker werkzaam bij de afdeling bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol.

[medeverdachte 05] werkte sinds 1 april 2018 voor [bedrijfsnaam 1] (voorheen [bedrijfsnaam 2] genaamd), een bedrijf dat het onderhoud verzorgt van (koffie)automaten op de luchthaven Schiphol. Voor zijn werk kon hij gebruik maken van een bedrijfsvoertuig van zijn werkgever waarmee hij van het onbeveiligde gebied van de luchthaven naar het beveiligde gebied kon rijden en omgekeerd.

[medeverdachte 06] was sinds enige jaren werkzaam op Schiphol voor schoonmaakbedrijf [schoonmaakbedrijf] . Hij maakte gebruik van een witte bedrijfsauto van [schoonmaakbedrijf] met de naam van het bedrijf.

[medeverdachte 07] is tientallen jaren werkzaam geweest op Schiphol. In 2018 was hij werkzaam bij het bedrijf [cateringbedrijf] en beschikte ook hij over een Schipholpas voor airside. Hij verzorgde de catering voor een aantal luchtvaartmaatschappijen en verrichtte schoonmaakwerkzaamheden. Hij kon gebruik maken van een voertuig van [cateringbedrijf] , waarmee hij tijdelijk het beveiligde gebied kon verlaten.

[medeverdachte 08] was in 2018 al lange tijd werkzaam als rijder bij de afdeling bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol.

[medeverdachte 21] was in 2018 al 15 jaar werkzaam voor [luchthavenbedrijf] en werkte als coördinator bij de afdeling [bagageafhandeling] ( [afkorting bagageafhandeling] ) op Schiphol, een afdeling die in de bagagekelder op Schiphol storingen in het bagagesysteem verhelpt en betrokken is bij de afhandeling van bagage met bijzondere afmetingen.

[medeverdachte 09] was in 2018 al 18 jaar werkzaam bij de bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol.

[medeverdachte 10] werkte sinds 2004 bij [luchtvaartmaatschappij] . In 2018 was hij werkzaam bij de bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol, in een leidinggevende functie bij de afdeling die zorgdraagt voor de bagageafhandeling van vertrekkende vluchten.

[medeverdachte 01] , [medeverdachte 02] , [medeverdachte 03] , [medeverdachte 04] , [medeverdachte 05] , [medeverdachte 06] , [medeverdachte 08] , [medeverdachte 21] , [medeverdachte 09] , [medeverdachte 10] en, zoals genoemd, [medeverdachte 07] waren voor hun werkzaamheden in het bezit van een Schipholpas waarmee zij toegang hadden tot het beveiligde gebied van de luchthaven.

[verdachte] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] , een neef van [medeverdachte 07] , waren in de ten laste gelegde periodes niet werkzaam op de luchthaven Schiphol.

Toeschrijving telefoonnummers en communicatie

Een groot deel van de bewijsmiddelen bestaat uit gespreksverkeer en dataverkeer die zijn opgenomen en vervolgens uitgeluisterd of uitgelezen. Dit verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoonnummers.

De conclusie dat de verdachte of een medeverdachte in de betreffende zaaksdossiers iets zegt of schrijft in het onderschepte gespreks- en/of dataverkeer vloeit in beginsel voort uit de conclusie dat hij de gebruiker is van het betreffende nummer. Geen van de verdachten, voor zover in deze zaak van belang, heeft in hoger beroep betwist dat hij deelnemer is geweest aan gesprekken gevoerd met het betreffende aan hem toegeschreven telefoonnummer of dat hij de verzender of ontvanger was van daarmee verstuurde sms-berichten. Ook de toerekening van telefoonnummers aan medeverdachten of andere gespreksdeelnemers zijn in hoger beroep niet ter discussie gesteld. Daarom volstaat het hof hieronder ten aanzien van de verdachten met een opsomming per verdachte van (telkens) het telefoonnummer dat hij in gebruik heeft gehad ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer, onder verwijzing naar de bij de bewijsmiddelen vermelde processen-verbaal waarin dit is gerelateerd.

Gemakshalve zal het hof hieronder de telefoonnummers van alle verdachten, voor zover in hoger beroep relevant, vermelden. In de zaak van de verdachte zijn slechts relevant de telefoonnummers van de gebruikers die in de hierna volgende bewijsoverwegingen aan bod komen.

- [medeverdachte 15] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 01] , [telefoonnummer 02] , [telefoonnummer 03] , [telefoonnummer 04] , [telefoonnummer 05] en [telefoonnummer 06] ;

- [medeverdachte 01] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 07] en [telefoonnummer 08] ;

- [medeverdachte 02] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 09] ;

- [medeverdachte 04] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 10] en [telefoonnummer 11] ;

- [medeverdachte 16] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 12] en [telefoonnummer 13] ;

- [medeverdachte 05] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 14] ;

- [medeverdachte 06] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 15] en [telefoonnummer 16] ;

- [medeverdachte 17] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 17] en [telefoonnummer 18] ;

- [medeverdachte 07] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 19] en [telefoonnummer 20] ;

- [medeverdachte 18] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 21] en [telefoonnummer 22] ;

- [medeverdachte 08] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 23] en [telefoonnummer 24] ;

- [medeverdachte 19] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 25] ;

- [medeverdachte 21] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 40] ;

- [medeverdachte 09] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 26] en [telefoonnummer 27] ;

- [medeverdachte 12] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 28] en [telefoonnummer 29] ;

- [medeverdachte 20] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 30] ;

- [medeverdachte 13] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 31] ;

- [verdachte] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 32] ;

- [medeverdachte 10] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 33] , [telefoonnummer 34] , [telefoonnummer 35] , [telefoonnummer 36] en [telefoonnummer 37] ;

- [medeverdachte 14] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 38] en [telefoonnummer 39] ;
5.3.
Landeck

De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat zonder toestemming van de rechter-commissaris – en daarmee op onrechtmatige wijze – onderzoek is gedaan aan de onder de verdachte in beslag genomen telefoon. Dit is een onherstelbaar vormverzuim dat volgens de verdediging dient te leiden tot bewijsuitsluiting.

De advocaat-generaal heeft het hof verzocht om ten behoeve van de rechtspraktijk antwoord te geven op de vraag of voor het maken van een enkele image/forensische kopie van op een elektronische gegevensdrager aanwezig data voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris is vereist. De advocaat-generaal heeft in dit verband gewezen op een arrest van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2025:66), waarin is geoordeeld dat voor het enkel maken van een image of forensische kopie die voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris is vereist. Daarnaast is door de advocaat-generaal betoogd, samengevat weergegeven, dat weliswaar zonder toestemming van de rechter-commissaris – en daarmee op onrechtmatige wijze – onderzoek is gedaan aan de onder de verdachte in beslag genomen telefoon, maar dat kan worden volstaan met de vaststelling dat hierdoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zonder dat hieraan rechtsgevolgen moeten worden verbonden.

Het hof stelt voorop dat in deze zaak niet enkel een image of forensische kopie is gemaakt; ook de inhoud van de gegevensdrager(s) is onderzocht. Dit betekent dat de vraag of voor het maken van een enkele image/forensische kopie van op een elektronische gegevensdrager aanwezige data voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris is vereist, in deze zaak geen beantwoording behoeft. Ten overvloede merkt het hof op dat op die vraag een antwoord is gegeven in het door de advocaat-generaal genoemde arrest van het gerechtshof Den Haag en dat dit oordeel, naar het hof van de advocaat-generaal heeft begrepen, ter beoordeling aan de Hoge Raad is voorgelegd.

Indien onderzoek naar gegevens op een elektronische gegevensdrager een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich brengt, is voorafgaande toestemming van een rechterlijke instantie of onafhankelijk bestuursorgaan vereist (vgl. de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJ EU) van 4 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:830, in de zaak Landeck). Daarbij geldt dat de officier van justitie niet als een ‘onafhankelijk bestuursorgaan’ wordt aangemerkt (vgl. HvJ EU 2 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:152, in de zaak Prokuratuur). In het licht van deze rechtspraak moet het er – voor de toepassing van de algemene bevoegdheden van opsporingsambtenaren – voor worden gehouden dat van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer al geen sprake meer is als op voorhand is te voorzien dat door het onderzoek aan een smartphone (of andere elektronische gegevensdrager of geautomatiseerd werk) inzicht wordt verkregen in verkeers- en locatiegegevens, maar ook in andersoortige gegevens (zoals foto’s, de browsergeschiedenis, de inhoud van via die smartphone uitgewisselde communicatie, en gevoelige gegevens). Als politie en justitie in zo’n geval onderzoek willen verrichten aan in beslag genomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, is voor dat onderzoek – behalve in spoedeisende gevallen – een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist (vgl. HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409).

In deze zaak staat niet ter discussie dat het onderzoek naar de gegevens op de mobiele telefoon van de verdachte zo verstrekkend is geweest dat was te voorzien dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zou worden gemaakt. Voor dit onderzoek was dus een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist. Deze toetsing is achterwege gebleven en dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.

De vraag is vervolgens of en, zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beantwoording van die vraag dient rekening te worden gehouden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

Bewijsuitsluiting kan allereerst aan de orde zijn als het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs noodzakelijk is om een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te voorkomen. Deze situatie doet zich in deze zaak niet voor. Verder kan bewijsuitsluiting aan de orde zijn als sprake is van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Ook van deze situatie is in deze zaak geen sprake. Daarbij is van belang – wat de ernst van het vormverzuim betreft – dat ten tijde van het onderzoek aan de mobiele telefoon van de verdachte het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EU van 4 oktober 2024 nog niet gewezen was en de betekenis van het overtreden vormvoorschrift nog niet (algemeen) bekend was. De advocaat-generaal heeft verder toegelicht dat het Openbaar Ministerie stappen heeft ondernomen en (ook noodzakelijke ICT-technische) voorbereidingen heeft getroffen om de toepasselijke werkwijze in alle opzichten in overeenstemming te brengen met de nieuwe toepasselijke jurisprudentie.

Voor strafvermindering ziet het hof evenmin aanleiding. Strafvermindering komt slechts in aanmerking indien de verdachte door een vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en wanneer strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Wat de ernst van het verzuim betreft verwijst het hof naar hetgeen zojuist is overwogen over de bekendheid met het arrest in de zaak Landeck. Verder is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte als gevolg van het verzuim concreet nadeel heeft geleden; dit is ook niet door de verdediging betoogd. Er is dan ook niet gebleken van een zodanig ernstige inbreuk op het privéleven van de verdachte dat strafvermindering gerechtvaardigd is.

Het hof zal gelet op het voorgaande volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim en daaraan geen rechtsgevolgen verbinden.
5.4.
Ten aanzien van feit 1 (zaaksdossier C3)
5.4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. Uit de wettige bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich in de periode van 10 maart 2018 tot en met 24 maart 2018 tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen (als bedoeld in artikel 1 lid 4 Opiumwet) van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne.
5.4.2.
Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voor dit zaaksdossier een vrijspraak dient te volgen, omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. In de kern bestaat het dossier enkel uit schriftelijke stukken in de vorm van uitgewerkte tapgesprekken, wat onvoldoende is voor het wettige en overtuigende bewijs dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen. Het door de rechtbank gebruikte schakelbewijs met zaaksdossier C11 is niet mogelijk, nu er geen sprake is van eenzelfde modus operandi. Subsidiair wijst de verdediging erop dat er in elk geval geen bewijs is voor medeplegen omdat niet gesproken kan worden van een nauwe en bewuste samenwerking. Voor wat betreft zijn gestelde rol kan die niet als ‘opdrachtgever’ worden gekwalificeerd.
5.4.1.
Overwegingen van het hof

5.4.1.1. Feiten

Op 10 maart 2018 sms’t [medeverdachte 10] aan [medeverdachte 02] de tekst ‘Broer kijk voor me of we weekend 17 18 werk aub’. Twee minuten later sms’t [medeverdachte 10] aan [medeverdachte 02] ‘En 22 23 24 25’. Diezelfde avond belt [medeverdachte 02] naar [medeverdachte 10] en zegt dat ‘24 25’ goed is.

Op 24 maart 2018 om 00:54 uur sms’t [medeverdachte 10] aan [verdachte] : ‘Laat mij weten zodra je iets weet’. Om 01:03 uur reageert [verdachte] per sms-bericht dat hij dit zal doen, waarna hij om 05:32 uur aan [medeverdachte 10] sms’t dat het vermoedelijk goed is. Een paar minuten later vraagt [medeverdachte 10] per sms aan [verdachte] of hij ‘het’ heeft. [verdachte] reageert met ‘vermoedelijk wel’. Kort daarna vraagt [verdachte] per sms aan [medeverdachte 10] : ‘Om hoe laat kom je hier langs?’. [medeverdachte 10] reageert om 05.38 uur dat hij er om negen uur is. [medeverdachte 10] stuurt vervolgens gelijk aan [medeverdachte 02] het bericht ‘groen’. [medeverdachte 02] belt een uur later [medeverdachte 10] en vraagt hem of hij het telefoonnummer voor hem heeft. [medeverdachte 10] antwoordt dat hij het om negen uur heeft en dat hij het moet ophalen.

Om 08:32 uur belt [medeverdachte 10] naar [verdachte] en zegt dat hij onderweg is en dat hij ‘binnenkort daar’ is. De auto van [medeverdachte 10] arriveert om 08:52 uur in de [straatnaam 01] in Amsterdam en stopt daar. Om 08:55 uur zegt [medeverdachte 10] in een telefoongesprek met [verdachte] : ‘ik ben hier’. Om 08:56 uur betreedt [medeverdachte 10] de centrale in- en uitgang van de percelen [straatnaam 01] [huisnummer 01] tot en met [huisnummer 02] . Het verblijfadres van [verdachte] is gelegen aan de [straatnaam 01] [huisnummer 02] . Om 09:05 uur komt [medeverdachte 10] weer naar buiten. Vlak daarvoor, om 09:02 uur, sms’t [medeverdachte 10] aan [medeverdachte 02] het nummer ‘ [telefoonnummer 48] ’.

Het onderzoeksteam heeft onderzocht welke vluchten er op 24 maart 2018 vanuit een bronland van verdovende middelen zouden arriveren op de luchthaven Schiphol. Een van deze vluchten betrof vlucht [vluchtnummer 01] , komend uit Quito, Ecuador. Uit onderzoek bleek dat aan boord van deze vlucht een luchtvrachtcontainer zat met het unieke nummer [luchtvrachtcontainernummer 01] . Dit nummer is onderdeel van het 06-nummer dat [medeverdachte 10] aan [medeverdachte 02] sms’te op 24 maart 2018 om 09:02 uur.

Om 12:52 uur komt het vliegtuig met vluchtnummer [vluchtnummer 01] aan bij gate F6. Om 13:04 uur wordt een luchtvrachtcontainer met het unieke nummer [luchtvrachtcontainernummer 01] uit het vliegtuig gehaald. Tien minuten later opent [medeverdachte 02] een luchtvrachtcontainer met nummer [luchtvrachtcontainernummer 02] en leegt deze bij bagageband 19A in de Westkelder, waar de Amsterdam-bagage van voornoemde vlucht wordt gelost. Om 13:16 uur pakt [medeverdachte 02] zijn mobiele telefoon, gaat voor de luchtvrachtcontainer staan en maakt een selfie. Om 13:18 uur pakt [medeverdachte 02] zijn mobiele telefoon opnieuw en houdt deze bij zijn oor. [medeverdachte 02] wordt op dat moment gebeld door [medeverdachte 10] . [medeverdachte 02] zegt dat hij bezig is, maar dat het nummer dat [medeverdachte 10] hem heeft gegeven niet klopt. [medeverdachte 02] zegt dat hij foto’s voor [medeverdachte 10] heeft en dat hij die ‘straks’ zal brengen. Verder zegt [medeverdachte 02] : “ik ben nou die bulk aan het lossen nog 5 colli’s. Alleen ik heb die jongens allemaal weggestuurd jongen”. [medeverdachte 10] vraagt aan [medeverdachte 02] : “die nummer van die telefoonnummer klopt niet?”. Hierop reageert [medeverdachte 02] : “Nee klopt niet. Ik heb een foto van waar...die nummer van waar...waar ik nu in zit…waar…je weet toch...waar die...”. [medeverdachte 10] antwoordt “Jajajaja jajajaja is goed”.

Om 13:41 uur belt [medeverdachte 10] naar [verdachte] en zegt dat het ‘negatief’ is. [verdachte] reageert met: “datzelfde zegt die ene mij. Het zijn een stel charlatans […] hij heeft mij gezegd dat dat nummer niets eens daar was”. ’s Avonds, om 21:46 uur, belt [verdachte] naar [medeverdachte 10] en zegt: “ik ben in [restaurant] . Kom hierheen”, waarop [medeverdachte 10] zegt: “oké”.

Op 25 maart 2018 hebben [medeverdachte 10] en [verdachte] opnieuw telefonisch contact. In dit telefoongesprek zegt [medeverdachte 10] onder andere: “maar waarom gaan zij aan jou dingen geven die niet kloppen. Dat is gevaarlijk”.

5.4.1.2. Beoordeling

[verdachte] wordt verweten dat hij zich met anderen heeft schuldig gemaakt aan de strafbare voorbereiding of bevordering van de invoer van cocaïne en/of heroïne, zoals strafbaar gesteld in artikel 10a van de Opiumwet.

In dit wetsartikel zijn als zelfstandig misdrijf bepaalde gedragingen strafbaar gesteld, die beogen de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico (te weten harddrugs) voor te bereiden of te bevorderen. Dergelijke gedragingen zijn pas dan strafbaar, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet (onder meer het bereiden, vervoeren, verkopen, afleveren en het binnen- of buiten het grondgebied van Nederland brengen van lijst 1-middelen) voor te bereiden of te bevorderen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen vanwege het gevaarzettingskarakter daarvan.

Voor een bewezenverklaring in de zin van artikel 10a van de Opiumwet is, naast opzet van de dader, ook vereist dat deze aan die intentie uiting heeft gegeven door een of meer van de in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet omschreven voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten. Niet is vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet) deze handelingen dienen. Indien de voorbereidings- of

bevorderingshandelingen wel gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen, omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt, nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft

voorgedaan, zoals de inbeslagneming van de verdovende middelen.

Voor het bewijs maakt niet uit dat het feit waarop de voorbereidings- of bevorderingshandelingen zijn gericht, later daadwerkelijk is gerealiseerd (dan wel er een strafbare poging tot dat feit is ondernomen). Met andere woorden, strafbaarheid is ook aanwezig, als op het voorbereidingsdelict als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, Opiumwet is gevolgd.

Naar hun aard kunnen voorbereidings- of bevorderingshandelingen verwantschap vertonen met gedragingen die over het algemeen met de deelnemingsvorm ‘medeplichtigheid’ in verband worden gebracht (artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Opiumwet: een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen trachten te verschaffen). Dat neemt echter niet weg dat dergelijke handelingen in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Opiumwet als zelfstandige misdrijven strafbaar zijn gesteld.

De vraag is allereerst of de hiervoor beschreven handelingen van [verdachte] en zijn medeverdachten verband hielden met de invoer van verdovende middelen.

Bij de beantwoording van die vraag neemt het hof in aanmerking dat [verdachte] in dit zaaksdossier heeft samengewerkt met [medeverdachte 10] en [medeverdachte 02] . [medeverdachte 10] heeft zich gedurende een langere periode in 2018 schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van harddrugs door middel van de hiervoor beschreven airbagmethode. [medeverdachte 10] is in vier verschillende zaaksdossiers betrokken, waarbij in twee gevallen – de zaaksdossiers C8 en C11 – ook daadwerkelijk hoeveelheden harddrugs in beslag zijn genomen. Steeds had [medeverdachte 10] voorafgaand aan de bewezen verklaarde invoer contact met een ander van wie hij de benodigde gegevens kreeg (zoals informatie over de bagage met verdovende middelen of de geplande vluchtgegevens voor de aankomst daarvan op Schiphol), waarna hij verschillende personen op Schiphol inschakelde om de bagage te onderkennen en veilig te stellen. Ook in zaaksdossier C3 is hiervan sprake geweest. [medeverdachte 10] en [verdachte] hebben elkaar op 24 maart 2018 rond 9 uur in de ochtend ontmoet. [medeverdachte 10] had eerder die ochtend aan [verdachte] gevraagd of hij ‘het’ heeft (het nummer van de luchtvrachtcontainer dus, want [medeverdachte 10] heeft tijdens die ontmoeting het telefoonnummer waarin dit nummer verstopt zat doorgegeven aan [medeverdachte 02] ). In zowel zaaksdossier C8 als in dit zaaksdossier C3 is dus op exact dezelfde wijze het nummer van de luchtvrachtcontainer aan [medeverdachte 02] verstrekt. Deze luchtvrachtcontainer was aanwezig op de vlucht [vluchtnummer 01] uit Ecuador. [medeverdachte 02] was vervolgens – net als in zaaksdossier C8 – bij de afhandeling van de bagage van deze vlucht aanwezig en liet, na het uitpakken van een luchtvrachtcontainer met een ander nummer dan het nummer dat hij van [medeverdachte 10] had gekregen, aan [medeverdachte 10] weten dat er niets was en het nummer niet klopte. [medeverdachte 10] en [verdachte] bespraken vervolgens dat het ‘negatief’ is en zijn hierover blijkbaar verbolgen, nu zij overige betrokkenen in dit verband aanduiden als ‘charlatans’ die aan [verdachte] ‘dingen geven die niet kloppen’, wat ‘gevaarlijk’ is.

Voornoemde omstandigheden zijn redengevend voor het oordeel dat de handelingen van [verdachte] en zijn medeverdachten [medeverdachte 10] en [medeverdachte 02] betrekking hadden op de invoer van harddrugs. De handelwijze die is gevolgd in zaaksdossier C3 komt op essentiële punten overeen met de handelwijze die is vastgesteld in de andere hiervoor genoemde zaaksdossiers. Dat [verdachte] zelf niet in die zaaksdossiers betrokken is en voor wat betreft zaaksdossier C11 wordt vrijgesproken van strafrechtelijke betrokkenheid bij dat dossier, laat deze overeenkomsten onverlet. Dit betekent dat het bewijs voor de aanwezigheid van harddrugs in die zaken als schakelbewijs in de zaak van [verdachte] zal worden gebruikt voor de vaststelling dat het ook in deze zaak om deze stof ging. [verdachte] heeft die redengevende omstandigheden niet ontzenuwd. Noch tijdens de verhoren bij de KMar noch ter terechtzitting bij de rechtbank heeft [verdachte] over zaaksdossier C3 een inhoudelijke verklaring afgelegd, terwijl hij ter terechtzitting in hoger beroep op de meeste vragen heeft geantwoord dat hij het zich niet meer herinnert.

Uit de hiervoor genoemde feiten blijkt dat [verdachte] – door informatie te verstrekken over de container waarin de verdovende middelen hadden moeten worden ingevoerd en door informatie te vergaren over de afhandeling van die vlucht – heeft getracht zich en anderen gelegenheid en inlichtingen te verschaffen over de voorgenomen invoer van cocaïne en/of heroïne. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan de in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Opiumwet bedoelde gedraging. Door hierin op de beschreven wijze samen te werken met [medeverdachte 10] , die op zijn beurt weer heeft samengewerkt met [medeverdachte 02] , heeft [verdachte] bovendien nauw en bewust met hen samengewerkt.

De door de raadsman gevoerde bewijsverweren, voor zover nog niet afzonderlijk genoemd, zien op de waardering van de feiten die hiervoor besproken zijn. Die verweren vinden alle hun weerlegging in de bewijsmiddelen en de waardering daarvan door het hof, zoals hiervoor vermeld.

Dit betekent dat het ten laste gelegde medeplegen van de voorbereidingshandelingen kan worden bewezen.
5.5.
Ten aanzien van feit 3 (witwassen)
5.5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het op 13 november 2018 voorhanden hebben van een geldbedrag van €18.125,00, waarvan de verdachte wist dat dit uit enig misdrijf afkomstig was.
5.5.2.
Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het geldbedrag van € 16.500,00 dat in de vriezer in de woning aan de [straatnaam 01] is aangetroffen, niet van de verdachte is, maar van zijn echtgenote die dit geld uit legale inkomsten heeft gespaard. Zij heeft dit als getuige ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd en er is geen reden om haar verklaring in twijfel te trekken.
5.5.3.
Overwegingen van het hof

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.

Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.

In de onderhavige zaak is bij een doorzoeking in de woning waar de verdachte verbleef en waar hij is aangehouden aan de [straatnaam 01] [huisnummer 02] in [plaatsnaam] in de vriezer een geldbedrag aangetroffen van in totaal € 17.500,00. Het geld was verpakt in plastic met daaromheen aluminiumfolie. Daarnaast is in een portemonnee met daarin pasjes op naam van [verdachte] een geldbedrag aangetroffen van € 625,00. Er is geen direct bewijs dat deze aangetroffen bedragen uit een bepaald misdrijf afkomstig zijn. Er zijn evenwel voldoende feiten en omstandigheden om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Er is sprake van zogenaamde witwastypologieën: het gaat om een aanzienlijk contant geldbedrag in biljetten van 100, 200 en 500 euro, dat is aangetroffen in de woning waar hij verbleef gedurende een tegen hem gericht drugsonderzoek. Daarnaast geldt dat uit de processtukken blijkt dat uit de met betrekking tot de verdachte opgevraagde gegevens bij de Belastingdienst kan worden aangetoond dat de verdachte in de periode van 2015 tot en met 2018 niet bekend was in de systemen van de Belastingdienst. Hieruit volgt dat het aangetroffen bedrag niet uit legale inkomsten of uit vermogen afkomstig kan zijn. Er zijn ook geen bankrekeningen van de verdachte bekend waaruit de contante bedragen verklaard zouden kunnen worden. Dit alles levert een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op.

Van de verdachte mag dus worden verlangd dat hij een verklaring heeft voor de herkomst van dit geldbedrag, en dat die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.

Ten aanzien van het aangetroffen geldbedrag heeft de verdachte gedurende het opsporingsonderzoek en bij de rechtbank geen verklaring afgelegd. Bij pleidooi in eerste aanleg is enkel door de raadsman gesteld dat het aangetroffen geldbedrag in de vriezer van de echtgenote van de verdachte is, [getuige 01] . Pas in hoger beroep heeft de verdachte zelf ten overstaan van het hof verklaard dat het geld van zijn vrouw is en hij er niet van op de hoogte was dat het geld in de vriezer verstopt lag. [getuige 01] heeft als getuige in hoger beroep bevestigd dat het geld van haar is en dat zij dit geld heeft verdiend en gespaard uit werkzaamheden die zij in Spanje en in Nederland heeft verricht. Zij bewaarde het geld in de vriezer omdat zij bang was dat anderen het zouden kunnen vinden. Het geld was bedoeld voor een vakantie.

Naar het oordeel van het hof staat niet ter discussie dat de partner van de verdachte een legale inkomstenbron had uit werkzaamheden die zij zowel in Spanje als in Nederland heeft verricht. De vraag die aan het hof voorligt is of het geld dat in de vriezer is aangetroffen, dit geld betreft. Die stelling is enkel gebaseerd op de door de verdachte eerst in hoger beroep afgelegde verklaring. Deze verklaring wordt weliswaar bevestigd door zijn partner als getuige, maar dat enkele feit maakt de verklaring dat het geld in de vriezer van zijn partner is, niet een verifieerbare verklaring. Elk objectief verifieerbaar bewijs voor die stelling ontbreekt immers.

Het door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen is naar het oordeel van het hof een niet-verifieerbare verklaring en is daarmee ook onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie. Het verweer van de verdachte wordt in al zijn onderdelen verworpen. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag in zowel de vriezer als in de portemonnee onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was en dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen.
5.5.4.
Voorwaardelijk verzoek

Door de raadsman is het voorwaardelijke verzoek gedaan om – indien het hof van oordeel is dat de verklaring van mevrouw [getuige 01] onvoldoende concreet en geloofwaardig zou zijn – alsnog over te gaan tot het doen vertalen van het document ‘vida laboral’.

Anders dan door de verdediging als voorwaarde aan het voorwaardelijke verzoek ten grondslag is gelegd, acht het hof de verklaring van de getuige wel concreet. De verklaring is echter niet verifieerbaar. Het vertalen van het door de verdediging overgelegde stuk maakt dit niet anders. Wat betreft het verzoek van de verdediging om ook tot vertaling over te gaan indien het hof de verklaring van de getuige ongeloofwaardig acht, het volgende. Het hof twijfelt niet aan de verklaring van de getuige dat zij inkomsten heeft gehad uit werkzaamheden in Spanje. In zoverre is het vertalen van de ‘vida laboral’ niet relevant: de verklaring dat zij dit geld bewaarde in de vriezer wordt daarmee immers niet verifieerbaar. Het hof wijst om die reden het voorwaardelijk gedane verzoek af.
<nr>6</nr>Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

feit 1 (zaaksdossier C3)

hij in de periode van 10 maart 2018 tot en met 25 maart 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen:

- zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen

hebbende verdachte en/of verdachtes mededader(s)

- gecommuniceerd en afspraken gemaakt over de datum van aankomst van een zending verdovende middelen en werktijden en het doorgaan van dit transport en

- het nummer van de AKE (welk nummer was opgenomen in een 06-nummer) met daarin de zending verdovende middelen ontvangen en/of doorgegeven en

- zich (volgens afspraak) naar de luchthaven Schiphol begeven en/of aldaar aanwezig geweest en/of zich gereed gehouden en

- gezocht en/of laten zoeken naar de AKE waarin de verdovende middelen zich moesten bevinden en

- ( (telefonisch) contact onderhouden met de op en/of buiten airside aanwezige mededader en doorgegeven dat het nummer van de AKE niet klopte en dat de verdovende middelen niet zijn gevonden en een foto gemaakt met op de achtergrond een ander AKE en/of deze foto verstuurd/ontvangen

feit 3

hij op 13 november 2018 te Amsterdam een contant geldbedrag van € 18.125,00 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat voornoemd geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.

Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage 2.
<nr>7</nr>Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en/of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

witwassen.
<nr>8</nr>Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde uitsluit.
<nr>9</nr>Oplegging van straffen
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 primair en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 47 maanden.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 43 maanden.

De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake is van slechts een beperkte periode waarin [verdachte] betrokken zou zijn geweest bij de verweten drugsfeiten. Daarnaast is hij kostwinner, vader van twee kinderen en is een derde kind op komst. Een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou veel gevolgen – in het bijzonder voor zijn gezin – hebben en de vraag is welke strafdoel, behalve vergelding, hier nog mee gediend wordt. Tot slot dient de overschrijding van de redelijke termijn tot een strafkorting te leiden.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Ernst van de feiten

De verdachte is betrokken geweest bij de voorbereiding van de invoer van heroïne en/of cocaïne. Gelet op de stukken uit het dossier gaat het hof ervan uit dat de verdovende middelen bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne en cocaïne zijn voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen. Harddrugs als heroïne en cocaïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit. (Internationale) organisaties die bij de handel in harddrugs betrokken zijn, plegen bovendien veelvuldig misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Daarnaast worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van de middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren. Het hof beschouwt de invoer van harddrugs in handelshoeveelheden dan ook als een zeer ernstig strafbaar feit.

De rol van de verdachte

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen en het medeplegen van voorbereidings-/bevorderingshandelingen met het oog op de invoer van verdovende middelen. In het kader van het laatste feit heeft de verdachte aan [medeverdachte 10] informatie verstrekt die cruciaal was voor de invoer van de verdovende middelen en heeft contact gehad met [medeverdachte 10] over het verloop van het transport en zodoende een verbindende rol gehad bij de voorbereiding van de invoer. De verdachte was kennelijk uit op eigen financieel gewin.

Strafdoelen en strafmodaliteit

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof een op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 1 mei 2025, in aanmerking genomen. Hieruit blijkt dat de verdachte in 2012 in verband met de Opiumwet en voor witwassen is veroordeeld.

Vanwege de ernst van het bewezen verklaarde en het daarmee samenhangende strafdoel kan niet anders dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden volstaan. Gelet op het geldelijk gewin dat het plegen van deze strafbare feiten oplevert, is het hof van oordeel dat de straf van een aanzienlijk gewicht moet zijn om generale en speciale preventie te bewerkstelligen. Daarnaast acht het hof vanwege de maatschappelijke impact van de gepleegde strafbare feiten ook vergelding op zijn plaats. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn voor het hof geen aanleiding om tot een lichtere strafmodaliteit te komen.

Hoogte van de gevangenisstraf en oriëntatiepunten LOVS

De verdachte heeft zich in het eerste feit schuldig gemaakt aan de voorbereiding van de invoer van verdovende middelen. Ten aanzien van de invoer van verdovende middelen zijn oriëntatiepunten geformuleerd, waarbij onder meer een onderscheid is gemaakt naar het gewicht van de ingevoerde verdovende middelen. Deze oriëntatiepunten worden binnen de rechtspraak landelijk tot stand gebracht, waarbij beslissingen van rechters in het verleden als leidraad gelden. Rechters hanteren deze oriëntatiepunten op zeer regelmatige basis, bijvoorbeeld bij het bepalen van de strafmaat in zaken van zogenaamde drugskoeriers. Dit betreft een groot aantal zaken op jaarbasis. Bij het bepalen van de strafmaat zoekt het hof aansluiting bij deze oriëntatiepunten, uit de kolom ‘organisatie’. Het voorbereide transport vond immers plaats in georganiseerd verband in die zin dat bij de invoer vele schakels betrokken waren en gebruik gemaakt werd van een vaste werkwijze. De verdachte heeft binnen die keten een verbindende rol gespeeld door contact te onderhouden en informatie uit te wisselen met de medeverdachte [medeverdachte 10] . Vervolgens betrekt het hof bij de toepassing van deze oriëntatiepunten dat het in dit geval gaat om voorbereidings- en bevorderingshandelingen.

De voorbereidings-/bevorderingshandelingen zien op de invoer van een onbekende hoeveelheid verdovende middelen. Het hof acht relevant dat in zaaksdossiers C8 en C11 elf en zevenentwintig kilogram verdovende middelen in beslag zijn genomen, terwijl sprake is van sterke overeenkomsten tussen zaak C3 enerzijds en de zaken C11 en C8 anderzijds met betrekking tot de betrokkenheid van medeverdachten en de gebruikte werkwijzen. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat het transport in onderzoek C3 een geringe hoeveelheid verdovende middelen betrof, is het hof van oordeel dat in het kader van de straftoemeting aangenomen mag worden dat ook in zaak C3 een substantiële hoeveelheid verdovende middelen zou worden ingevoerd, die bedoeld was voor de handel en verdere verspreiding.

Verder betrekt het hof bij de strafmaat dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.

Gelet op het vorenstaande acht het hof, mede vanwege de rol van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden in aanmerking genomen, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 22 maanden passend. Vanwege de ernst van de feiten zijn de door de verdediging aangevoerde omstandigheden voor het hof geen aanleiding om de straf te matigen.

Recht op berechting binnen een redelijke termijn en aanvang van die termijn

Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. In eerste aanleg vangt die termijn aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.

Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting in eerste aanleg moest zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De verdachte is in verzekering gesteld op 13 november 2018. De rechtbank heeft op 20 december 2022 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn daarmee met ruim 25 maanden is overschreden.

In hoger beroep heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

De verdachte heeft op 27 december 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst op 2 juli 2025 arrest. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn daarmee met ruim 6 maanden is overschreden.

Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop, dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De – in zijn totaliteit – aanzienlijke overschrijding van de termijn dient naar het oordeel van het hof een matiging van de op te leggen straf tot gevolg hebben. Het hof zal de hiervoor genoemde passend en geboden geachte gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden daarom matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden.

Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
<nr>10</nr>Beslag
Het onder 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 18.125,00. Naar het oordeel van het hof behoort dit geldbedrag de verdachte toe. Nu het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte dit geldbedrag heeft witgewassen, zal dit geldbedrag worden verbeurd verklaard.

Ten aanzien van de in beslag genomen telefoon ligt geen beslissing meer voor aan het hof omdat de verdachte heeft verklaard afstand te doen van deze telefoon.
<nr>11</nr>Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen gevangenisstraf en bijkomende straf zijn gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
<nr>12</nr>BESLISSING
Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 (negentien) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:

een geldbedrag van € 18.125,00.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid vanmr. R. Bleumers en mr. C.H. Sillen, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2025.

Bijlage 1 – de tenlasteleggingen

feit 1 (zaaksdossier C03)

hij in of omstreeks de periode van 10 maart 2018 tot en met 25 maart 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een (onbekend gebleven) hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of andere middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen:

één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of

zich en/of één of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of

voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den] om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende verdachte en/of verdachtes mededader(s) en/of (een) ander(en)

- ( telefonisch en/of fysiek) gecommuniceerd en/of afspraken gemaakt over de datum van aankomst van een zending verdovende middelen en/of werktijden en/of het doorgaan van dit transport en/of betalingen in verband met dit transport en/of

- het nummer van de AKE (welk nummer was opgenomen in een 06-nummer) met daarin de zending verdovende middelen ontvangen en/of doorgegeven en/of

- ( telefonisch en/of fysiek) gecommuniceerd en/of afspraken gemaakt over het aanwezig zijn en/of het gereed staan op airside van de luchthaven Schiphol om reizigersbagage (met verdovende middelen) uit de lading van een (binnenkomende) vlucht te (laten) halen en/of in ontvangst te (laten) nemen en/of te (laten) vervoeren en/of over te (laten) dragen en/of

- zich (volgens afspraak) naar de luchthaven Schiphol begeven en/of aldaar aanwezig geweest en/of zich gereed gehouden en/of

- gezocht en/of laten zoeken naar de AKE waarin de verdovende middelen zich moesten bevinden en/of

- ( telefonisch) contact onderhouden met de op en/of buiten airside aanwezige mededaders / personen en/of doorgegeven dat het nummer van de AKE niet klopte en/of dat de verdovende middelen niet zijn gevonden en/of een foto gemaakt met op de achtergrond een ander AKE en/of deze foto verstuurd/ontvangen;

feit 2 (zaaksdossier C11)

primair

hij op of omstreeks 16 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk vervoerd en/of afgeleverd, althans opzettelijk aanwezig gehad,

27.412 gram, althans en hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of

een onbekende hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans een onbekende hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

subsidiair

hij in of omstreeks de periode van 14 juli 2018 tot en met 16 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of Amsterdam en/of Diemen en/of Almere, althans in Nederland, en/of Nigeria en/of elders in Afrika, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of andere middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen:

één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of

zich en/of één of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of

voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) en/of anderen

- ( telefonisch en/of fysiek) gecommuniceerd en/of afspraken gemaakt over de datum en/of tijdstip en/of locatie van aankomst van een zending verdovende middelen en/of

- vluchtnummer, containernummer, tagnummer en kleur (via WhatsApp) doorgegeven;

- ( telefonisch en/of fysiek) gecommuniceerd en/of afspraken gemaakt over het aanwezig zijn en/of het gereed staan op / in de omgeving van airside van de luchthaven Schiphol en/of in Amsterdam en/of in Diemen en/of in Almere om reizigersbagage (met verdovende middelen) uit de lading van een (binnenkomende) vlucht te (laten) halen en/of te (laten) vervoeren en/of over te (laten) dragen en/of in ontvangst te (laten) nemen en of te (laten) bewaren en/of te (laten) verdelen/splitsen en/of

- zich (volgens afspraak) naar de luchthaven Schiphol begeven en/of aldaar aanwezig geweest en/of zich aldaar en/of elders gereed gehouden voornoemde reizigersbagage in ontvangst te nemen en/of voornoemde reizigersbagage in ontvangst genomen en/of

- voornoemde (reizigers)bagage uitgehaald/onderschept en/of overgedragen en/of van airside afgevoerd en/of afgeleverd en/of in ontvangst genomen en/ verder vervoerd en/of de inhoud verdeeld/gesplitst en/of een deel daarvan overgedragen en/of ontvangen en/of

- ( telefonisch) contact onderhouden met de op en/of buiten airside aanwezige mededaders / personen over de overdracht en het wegvoeren en/of het in ontvangst nemen van voornoemde reizigersbagage en/of

- een of meer vervoermiddelen voorhanden gehad;

feit 3

hij op 13 november 2018 te Amsterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van een contant geldbedrag van (ongeveer) € 18.125,--

- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en) was of wie die/dat voorwerp(en) voorhanden had en/of

- verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd(e) voorwerp(en) en/of geldbedragen gebruik gemaakt,

terwijl hij en/of zijn mededader(s), (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat voornoemd(e) voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

[...]

Proces-verbaal algemeen relaas met nummer PV2619, map B, dossierpagina’s 9, 12, 13, 14, 21 en 22.

Artikel delen