Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBDHA:2021:5337

26 mei 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/571932 / HA ZA 19-379

Vonnis van 26 mei 2021

in de zaak van

1. VERENIGING MILIEUDEFENSIE, te Amsterdam, en DE ANDEREN DIE ZIJ VERTEGENWOORDIGT,

2. STICHTING GREENPEACE NEDERLAND te Amsterdam,

3. STICHTING TER BEVORDERING FOSSIELVRIJ-BEWEGING te Amsterdam,

4. LANDELIJKE VERENIGING TOT BEHOUD VAN DE WADDENZEE te Harlingen,

5. STICHTING BOTH ENDS te Amsterdam,

6. JONGEREN MILIEU ACTIEF te Amsterdam,

7. STICHTING ACTIONAID te Amsterdam,

eisers,

advocaat mr. R.H.J. Cox te Maastricht,

tegen

ROYAL DUTCH SHELL PLC te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. D. Horeman te Amsterdam.

Eisers tezamen worden hierna Milieudefensie c.s. genoemd. De eisers in de collectieve acties worden ieder voor zich aangeduid als Milieudefensie, Greenpeace Nederland, Fossielvrij NL, de Waddenvereniging, Both Ends, Jongeren Milieu Actief en ActionAid. De 17.379 individuele eisers die Milieudefensie een procesvolmacht hebben verleend, worden aangeduid als ‘de individuele eisers’. Gedaagde wordt RDS genoemd.

De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 5 april 2019, met producties 1 t/m 269;

  • de conclusie van antwoord van 13 november 2019, met producties RK-1 t/m RK-30 en producties RO-1 t/m RO-250;

  • de akte overleggen aanvullende producties van Milieudefensie c.s. van 2 september 2020, met producties 270 t/m 331;

  • de akte overlegging producties van RDS van 2 september 2020, met producties RK-31 t/m RK-34 en producties RO-251 t/m RO-260;

  • de akte eiswijziging van Milieudefensie c.s. van 21 oktober 2020;

  • het bezwaar tegen de akte eiswijziging van RDS van 28 oktober 2020;

  • de akte overleggen aanvullende producties van Milieudefensie c.s. van 29 oktober 2020, met producties 332 t/m 336;

  • de akte overlegging producties van RDS van 30 oktober 2020, met producties RK-35 en RK-36 en producties RO-261 t/m RO-280;

  • de rolbeslissing van 4 november 2020 op het bezwaar tegen de eiswijziging, waarin de eiswijziging is toegelaten op voorwaarde dat Milieudefensie c.s. uiterlijk op 6 november 2020 een beknopte toelichting geeft op onderdeel l(a) van de eiswijziging;

  • de akte toelichting eiswijziging petitum onderdeel 1A van Milieudefensie c.s. van 6 november 2020;

  • de antwoordakte toelichting eiswijziging Milieudefensie c.s. van RDS, met productie RO-281;

  • de rolbeslissing van 9 december 2020 waarin het bezwaar van RDS tegen de subsidiaire stellingnames van Milieudefensie c.s. ongegrond is verklaard;

  • de akte overleggen aanvullende productie van Milieudefensie c.s. van 11 december 2020, met productie 337;

  • de aanvullende akte overlegging producties van RDS van 15 december 2020, met producties RO-282 t/m RO-284;

  • de akte overlegging aanvullende productie van RDS van 16 december 2020, met productie RK-37;

  • de akte bezwaar productie RK-37 van Milieudefensie c.s. van 16 december 2020;

  • de antwoordakte bezwaar productie van RDS van 16 december 2020;

  • de processen-verbaal van de mondelinge behandeling op 1, 3, 15 en 16 december 2020.

  • de akte reactie productie RK-37 van Milieudefensie c.s. van 30 december 2020, met producties 338 en 339;

  • de akte uitlating aanvullende producties van RDS van 13 januari 2021.

1.2.De processen-verbaal van de mondelinge behandeling zijn buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele feitelijke onjuistheden schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Bij brief van 19 februari 2021 heeft Milieudefensie c.s. daarvan gebruik gemaakt. Bij brief van 22 februari 2021 heeft RDS daarvan gebruik gemaakt. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier.

1.3.Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op heden.

De feiten

Bij de feitenvaststelling gaat de rechtbank uit van de ontwikkelingen tot en met 13 januari 2021, de dag waarop het debat is gesloten. De feiten zijn als volgt onderverdeeld:

2.1De eisende partijen

2.2RDS en de Shell-groep

2.3Klimaatverandering en de gevolgen daarvan

2.4Verdragen, internationale afspraken en beleidsvoornemens

2.5Activiteiten van RDS en de Shell-groep

2.6Aansprakelijkstelling RDS door eisers

2.1. De eisende partijen

Milieudefensie is op 6 januari 1971 opgericht als de Raad voor Milieudefensie. In artikel 2 lid 1 en 2 van haar statuten staat:

"1. De vereniging stelt zich ten doel een bijdrage te leveren aan het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en het behoud van cultureel erfgoed, alsmede te streven naar een duurzame samenleving, dit alles op mondiaal, landelijk, regionaal en lokaal niveau, in de meest ruime zin en een en ander in het belang van de leden van de vereniging en in het belang van de kwaliteit van het milieu, de natuur en het landschap in de meest ruime zin voor huidige en toekomstige generaties."

2. De vereniging tracht haar doel te bereiken door: het kritisch volgen van al die ontwikkelingen in de samenleving die effect hebben op het gebied van milieu, natuur, landschap en duurzaamheid, het beïnvloeden van de besluitvorming daarover door middel van het gebruikmaken van alle daartoe geëigende en geoorloofde middelen, het verrichten dan wel doen verrichten van onderzoek, het verspreiden en verstrekken van informatie in de meest ruime zin, het verkrijgen van gerechtelijke uitspraken en het uitvoeren van alle handelingen en acties die de vereniging nodig acht om haar doel te bereiken.”

Greenpeace Nederland is in 1979 opgericht. Zij werkt samen met elders gevestigde Greenpeace-organisaties. In artikel 4 lid 1 en 2 van haar statuten staat:

“1. De stichting heeft ten doel het bevorderen van natuurbehoud.

2. De stichting tracht samen met supporters, medewerkers en allianties haar doel onder meer te bereiken door:

(…)

b. de bescherming van biodiversiteit in al zijn vormen;

c. het tegengaan van klimaatverandering, en vervuiling en misbruik van de aarde;

(…)

j. het hebben en in stand houden van een bureau, en voorts het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”

Fossielvrij NL is opgericht op 22 maart 2016. In artikel 3 lid 1 en 2 van haar statuten staat:

3.1 De stichting stelt zich tot doel:

Het op lokaal, regionaal en landelijk niveau bevorderen, beschermen, ondersteunen en bewerkstelligen van sociale-, milieu- en economische rechtvaardigheid en gezondheid voor huidige en toekomstige generaties door het wegnemen van de maatschappelijke legitimiteit van kolen, olie- en gasbedrijven (zogenaamde “fossiele bedrijven”) en alternatieve aanwending van investeringen en middelen te bewerkstelligen om daarmee de transitie naar een duurzame economie gebaseerd op hernieuwbare energie te versnellen.

De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door alle mogelijke taken op zich te nemen welke haar doel kunnen bevorderen. Zoals bijvoorbeeld:

(…).

– Het aangaan van gesprekken met medewerkers en bestuurders van organisaties.

– Het organiseren, uitvoeren en meedoen aan creatieve (publieks)acties.

– Het zichtbaar maken van waar de stichting voor staat en wat deze doet door actief het publieke debat op te zoeken en de media te benaderen.

(…)

– Door andersoortige activiteiten te ontwikkelen.”

De statuten van de in 1965 opgerichte Waddenvereniging vermelden in artikel 3 lid 1 en 2:

1. De vereniging streeft naar behoud, herstel en goed beheer van natuur, landschap en milieu en van de ecologische en natuurhistorische waarden van het waddengebied, waaronder begrepen – maar niet uitsluitend – het noordelijke zeekleigebied, de Waddeneilanden, de Waddenzee en de Noordzee als onvervangbare en unieke natuurgebieden. De vereniging stelt zich tevens ten doel de bevordering van de belangstelling voor deze gebieden. In haar handelen gaat zij uit van het besef, dat de mens onderdeel is van het ecosysteem.

2. Zij tracht haar doel te bereiken met alle daartoe geëigende middelen, waaronder:

– het ontwikkelen, realiseren en bevorderen van activiteiten ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarde van en in het waddengebied en het opkomen tegen activiteiten die daaraan schade kunnen toebrengen;

– lobbyactiviteiten en het voeren van juridische procedures;

(…)

Both Ends is in 1986 opgericht. In artikel 2 lid 1 en 2 van haar statuten staat:

1. De stichting heeft ten doel:

het bijdragen aan en het bevorderen van een verantwoord natuur- en milieubeheer wereldwijd en voorts al hetgeen dat met een en ander zijdelings of rechtstreeks verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.

2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door:

(…)

b. het actief versterken en ondersteunen van organisaties die natuur- en milieubeheeraspecten integreren in activiteiten van ontwikkelingssamenwerking en vice versa;

(…)

Jongeren Milieu Actief is opgericht in 1990. In artikel 3 lid 1 en 2 van haar statuten staat:

1. Het doel van de vereniging is: streven naar een beter milieu door:

a. a) jongeren een plek te bieden waar zij op hun manier bezig kunnen zijn met duurzaamheid;

b) actief aan de slag te gaan om duurzaamheid te bevorderen;

c) alternatieven aan te bieden om milieuvriendelijker te leven;

2. De vereniging tracht haar doel te bereiken door:

a. a) het voeren van acties en het organiseren van activiteiten in de breedste vorm, voor en door jongeren;

b) alle geoorloofde middelen die voor haar doel nuttig of nodig zijn, aan te wenden.

ActionAid is in 1997 opgericht. In artikel 2 lid 1 van haar statuten staat:

1. De stichting heeft tot doel:

Bij te dragen aan de bestrijding van armoede en onrecht in de wereld. Afrika heeft daarbij de speciale aandacht.

Het bewust maken en het vergroten van het begrip van het publiek voor de oorzaken, de effecten en de redenen van armoede en onrecht.

Beleidsmakers te bewegen om verandering te bewerkstelligen teneinde de rechten van kwetsbare en arme mensen te garanderen.

(…)

2.1.8.De 17.379 individuele eisers hebben Milieudefensie een procesvolmacht verleend om namens ieder van hen van RDS te eisen dat RDS haar emissies reduceert in lijn met de doelstelling van het Akkoord van Parijs.n

Het op 4 november 2016 in werking getreden Klimaatakkoord van Parijs, UNFCCC 2015 COP 21 Paris Agreement, EP145.

2.2. RDS en de Shell-groep

2.2.1.RDS is een public limited company, een private rechtspersoon, opgericht naar het recht van Engeland en Wales. Haar hoofdkantoor is gevestigd in Den Haag.

2.2.2.RDS is sinds 2005, na een herstructurering van de Shell-groep, tophoudstermaatschappij van de Shell-groep. De Shell-groep bestaat verder uit tussenhoudstermaatschappijen, Operating Companies en Service Companies. RDS is de directe of indirecte aandeelhoudster van ruim 1.100 afzonderlijke vennootschappen die wereldwijd gevestigd zijn. De Shell-groep ontplooit wereldwijd activiteiten. De voor 2005 anders gestructureerde Shell-groep wordt hierna aangeduid als ‘de toenmalige Shell-groep’.

2.2.3.De activiteiten van RDS bestaan uit het houden van de aandelen in de tussenhoudstermaatschappijen, het voldoen aan haar verplichtingen jegens aandeelhouders op grond van haar beursnoteringen in New York, Londen en Amsterdam, en het bepalen van het algemene concernbeleid van de groep. De Operating Companies voeren de operationele activiteiten uit en moeten zorgen voor de implementatie van het door RDS bepaalde algemene beleid van de Shell-groep. Deze Shell-entiteiten beschikken over activa en/of infrastructuur waarmee olie, gas of andere energie wordt geproduceerd en verhandeld en over vergunningen voor de exploitatie, productie of winning van olie. De Service Companies leveren de andere groepsmaatschappijen bijstand en diensten ter uitvoering van hun activiteiten.

2.3. Klimaatverandering en de gevolgen daarvan

2.3.1.Sinds het begin van de industriële revolutie gebruikt de mensheid op grote schaal energie die voornamelijk wordt gewonnen door fossiele brandstoffen (kolen, olie en gas) te verbranden. Hierbij komt koolstofdioxide vrij. Deze verbinding van de elementen koolstof en zuurstof wordt aangeduid met de scheikundige formule CO2. Het vrijgekomen CO2 wordt deels uitgestoten naar de atmosfeer, waar het gedurende honderden jaren of langer aanwezig blijft, en deels opgenomen door de ecosystemen van bossen en oceanen. Deze opnamemogelijkheid wordt steeds geringer door ontbossing en door het warmer worden van het zeewater.

CO2 is het belangrijkste broeikasgas en houdt tezamen met andere broeikasgassen de door de aarde uitgestraalde warmte vast in de atmosfeer. Dit wordt het broeikaseffect genoemd. Het broeikaseffect wordt sterker naarmate meer CO2 in de atmosfeer terecht komt. Hierdoor warmt de aarde steeds verder op. Het klimaatsysteem reageert vertraagd op de uitstoot van broeikasgassen: broeikasgassen die vandaag worden uitgestoten, hebben hun volledige opwarmende werking pas over dertig tot veertig jaar. Andere broeikasgassen zijn onder meer methaan, lachgas en fluorhoudende gassen. Om de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer aan te geven wordt de eenheid ‘parts per million’ (hierna: ppm) gebruikt. Er is een direct, lineair verband tussen de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen, die mede wordt veroorzaakt door de verbranding van fossiele brandstoffen, en de opwarming van de aarde. De aarde is nu opgewarmd met ongeveer

1,1ºC ten opzichte van de gemiddelde temperatuur aan het begin van de industriële revolutie. In de laatste decennia is de wereldwijde uitstoot van CO2 jaarlijks met 2% toegenomen.

2.3.3.In de klimaatwetenschap – dat wil zeggen de wetenschap die zich bezighoudt met het klimaat en klimaatverandering – en binnen de internationale gemeenschap bestaat al geruime tijd consensus dat de gemiddelde temperatuur op aarde niet mag toenemen met meer dan 2ºC ten opzichte van de gemiddelde temperatuur in het pre-industriële tijdperk. Indien de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer niet uitstijgt boven 450 ppm in het jaar 2100, bestaat volgens de klimaatwetenschap een redelijke kans dat deze doelstelling (hierna: de tweegradendoelstelling) wordt gehaald. In de laatste jaren is het inzicht gerezen dat een veilige temperatuurstijging niet hoger mag zijn dan 1,5ºC, met een daarbij behorend concentratieniveau van broeikasgassen van ten hoogste 430 ppm in het jaar 2100.

2.3.4.Het huidige concentratieniveau van broeikasgassen is 401 ppm. De totale wereldwijd resterende ruimte om nog broeikasgassen uit te stoten wordt wel aangeduid als het carbon budget of het koolstofbudget. Op dit moment belopen de mondiale CO2-emissies 40 Gt CO2 per jaar. Ieder jaar dat de CO2-emissies op dit niveau blijven, gaat er dus 40 Gt van het koolstofbudget af. Indien de mondiale CO2-emissies hoger zijn, gaat er meer dan 40 Gt van het koolstofbudget af. Voor een 50% kans op een opwarming van 1,5 ºC was vanaf 2017 naar beste inschatting nog een koolstofbudget beschikbaar van 580 Gt CO2.n

IPCC SR 15 (2018), C.1.3, p. 14.

Nu, drie jaar later, is hiervan 120 Gt CO2 gebruikt en resteert 460 Gt CO2. Bij gelijkblijvende emissies, is het koolstofbudget binnen afzienbare tijd op.

De mondiale gevolgen van klimaatverandering zijn kenbaar uit de rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (hierna: IPCC), het klimaatpanel van de Verenigde Naties (zie hierna onder 2.4.4).

In AR4 (IPCC Fourth Assessment Report, 2007) heeft het IPCC uiteengezet dat bij opwarming van de aarde met meer dan 2º C sprake is van een gevaarlijke, onomkeerbare klimaatverandering. Om een kans van meer dan 50% (‘more likely than not’) te hebben dat deze 2º C niet wordt overschreden, moet, aldus dit rapport, de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer stabiliseren op een niveau van ongeveer 450 ppm in 2100.

In AR5 (IPCC Fifth Assessment Report, 2013-2014) staat beschreven dat er een ‘likely’ (> 66%) kans dat de stijging van de mondiale temperatuur onder de 2°C blijft wanneer de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer in 2100 stabiliseert op ongeveer 450 ppm. Stabilisatie op ongeveer 500 ppm in 2100 geeft een kans van meer dan 50% (‘more likely than not’) op het bereiken van de tweegradendoelstelling. Slechts een beperkt aantal onderzoeken heeft gekeken naar scenario’s die leiden tot een limitering van de opwarming tot 1,5ºC. Dergelijke scenario’s gaan uit van concentraties van minder dan 430 ppm in 2100. In rapport AR5 heeft het IPCC belangrijke risico’s die aan antropogene klimaatverandering zijn verbonden (‘key risks’) onderverdeeld in vijf redenen tot zorg (‘reasons for concern’, afgekort: RFC):

  • RFC 1: ‘Unique and treathened systems’ (unieke bedreigde systemen) zijn zowel natuurlijke als culturele systemen. De mondiale temperatuurstijging zal ervoor zorgen dat bepaalde menselijke systemen zich sterk moeten aanpassen of dat ecosystemen zoals we die nu kennen verdwijnen, zoals ijsmassa’s, koraalriffen.

  • RFC 2: ‘Extreme weather events’ (extreme weersomstandigheden) zullen in zowel frequentie als intensiteit toenemen. Droogte, extreme neerslag, hitte en (tropische) stormen en orkanen zijn voorbeelden van extreme weersomstandigheden die naar verwachting zullen toenemen en leiden tot meer bosbranden (door droogte/hitte) en overstromingen (door extreme neerslag en stormen).

  • RFC 3: ‘Distribution of impacts’ (verdeling van impact); de gevolgen van klimaatverandering zullen niet over de hele wereld gelijk zijn. De risico’s zijn ongelijk verdeeld en in alle landen, ongeacht de staat van ontwikkeling, zullen met name de nu al zwakkere en gemarginaliseerde groepen getroffen worden door de impact van klimaatverandering en onder meer als eerste in hun voedsel- en waterzekerheid geraakt worden.

  • RFC 4: ‘Global aggregate impacts’ (mondiaal elkaar versterkende gevolgen) zijn de gevolgen van klimaatverandering die groter zijn dan alleen het directe gevolg en die een optelling zijn van verschillende (indirecte) gevolgen die elkaar versterken. Een voorbeeld is dat klimaatverandering leidt tot verlies aan biodiversiteit, met niet alleen gevolgen voor de ecologie maar ook voor de economie omdat de mens van deze biodiversiteit afhankelijk is (onder meer door visserij en landbouw).

  • RFC 5: ‘Large-scale singular events’ (grootschalige enkelvoudige gebeurtenissen, ook wel ‘tipping points’ genoemd) zijn abrupte en drastische veranderingen in fysieke, ecologische of sociale systemen die in de meeste gevallen onomkeerbaar zijn en daardoor zeer grote en blijvende gevolgen hebben.n

    AR5 WGII H 19, p. 1079.

De aan de RFC’s verbonden ‘key risks’ zijn:

i) Risk of death, injury, ill-health, or disrupted livelihoods in low-lying coastal zones and small island developing states and other small islands, due to storm surges, coastal flooding, and sea level rise. [RFC 1-5]

ii) Risk of severe ill-health and disrupted livelihoods for large urban populations due to inland flooding in some regions. [RFC 2 and 3]

iii) Systemic risks due to extreme weather events leading to breakdown of infrastructure networks and critical services such as electricity, water supply, and health and emergency services. [RFC 2-4]

iv) Risk of mortality and morbidity during periods of extreme heat, particularly for vulnerable urban populations and those working outdoors in urban or rural areas. [RFC 2 and 3]

v) Risk of food insecurity and the breakdown of food systems linked to warming, drought, flooding, and precipitation variability and extremes, particularly for poorer populations in urban and rural settings. [RFC 2-4]

vi) Risk of loss of rural livelihoods and income due to insufficient access to drinking and irrigation water and reduced agricultural productivity, particularly for farmers and pastoralists with minimal capital in semi-arid regions. [RFC 2 and 3]

vii) Risk of loss of marine and coastal ecosystems, biodiversity, and the ecosystem goods, functions, and services they provide for coastal livelihoods, especially for fishing communities in the tropics and the Arctic. [RFC 1, 2, and 4]

viii) Risk of loss of terrestrial and inland water ecosystems, biodiversity, and the ecosystem goods, functions, and services they provide for livelihoods. [RFC 1, 3, and 4]

2.3.5.1. Het SR15-rapport (IPCC Special Report on the impacts of global warming of 1.5°C, 2018) beschrijft dat de door het IPCC geconstateerde gevaren groter zijn geworden:

There are multiple lines of evidence that since AR5 the assessed levels of risk increased for four of the five Reasons for Concern (RFCs) for global warming to 2°C (high confidence). The risk transitions by degrees of global warming are now: from high to very high risk between 1.5°C and 2°C for RFC1 (Unique and threatened systems) (high confidence); from moderate to high risk between 1°C and 1.5°C for RFC2 (Extreme weather events) (medium confidence); from moderate to high risk between 1.5°C and 2°C for RFC3 (Distribution of impacts) (high confidence); from moderate to high risk between 1.5°C and 2.5°C for RFC4 (Global aggregate impacts) (medium confidence); and from moderate to high risk between 1°C and 2.5°C for RFC5 (Large-scale singular events) (medium confidence).”n

IPCC SR 15 (2018), B.5.7, p. 12. Zie over de betekenis van de mate van ‘confidence’ voetnoot 3 IPCC SR 15 (2018): “Each finding is grounded in an evaluation of underlying evidence and agreement. A level of confidence is expressed using five qualifiers: very low, low, medium, high and very high, and typeset in italics, for example, medium confidence. The following terms have been used to indicate the assessed likelihood of an outcome or a result: virtually certain 99–100% probability, very likely 90–100%, likely 66–100%, about as likely as not 33–66%, unlikely 0–33%, very unlikely 0–10%, exceptionally unlikely 0–1%. Additional terms (extremely likely

95–100%, more likely than not >50–100%, more unlikely than likely 0–<50%, extremely unlikely 0–5%) may also be used when appropriate. Assessed likelihood is typeset in italics, for example, very likely. This is consistent with AR5.”

2.3.5.2. In het SR15-rapport concludeert het IPCC dat de mondiale opwarming waarschijnlijk 1.5°C zal bereiken tussen 2030 en 2052 als het met de huidige mate van stijging blijft toenemen. De klimaat gerelateerde risico’s voor mens en natuur liggen bij een opwarming van 1,5°C hoger dan nu, maar lager dan bij 2°C. De risico’s zijn afhankelijk van de omvang en snelheid van de opwarming, geografische locatie, ontwikkelings- en kwetsbaarheidniveau’s en van keuzes en implementatie van adaptatie- en mitigatiemogelijkheden. Voor het beperken van de opwarming tot 1,5˚C zullen de mondiale emissies volgens het rapport in 2030 al tot (ver) onder de 35 Gt CO2-eq moeten zijn teruggebracht. Daarbij wijst het IPCC erop dat de helft van de gebruikte modellen laten zien dat de mondiale emissies in 2030 al tot tussen de 25 Gt en 30 Gt CO2-eq moeten zijn teruggebracht. Het rapport vermeldt dat, als gevolg van deze bevindingen, het beperken van de opwarming tot 1,5°C vereist dat de mondiale CO2-emissies in 2030 met netto 45% moeten zijn teruggebracht (bandbreedte 40-60%) ten opzichte van 2010 en in 2050 met netto 100% (bandbreedte 2045-2055):

“In model pathways with no or limited overshoot of 1.5°C, global net anthropogenic CO2 emissions decline by about 45% from 2010 levels by 2030 (40–60% interquartile range), reaching net zero around 2050 (2045–2055 interquartile range). For limiting global warming to below 2°C CO2 emissions are projected to decline by about 25% by 2030 in most pathways (10–30% interquartile range) and reach net zero around 2070 (2065–2080 interquartile range). Non-CO2 emissions in pathways that limit global warming to 1.5°C show deep reductions that are similar to those in pathways limiting warming to 2°C. (high confidence).” n

IPCC SR 15 (2018), C.1, p. 14.

2.3.5.3. Het SR15-rapport vermeldt verder:

“All pathways that limit global warming to 1.5°C with limited or no overshoot project the use of carbon dioxide removal (CDR) on the order of 100–1000 GtCO2 over the 21st century. CDR would be used to compensate for residual emissions and, in most cases, achieve net negative emissions to return global warming to 1.5°C following a peak (high confidence). CDR deployment of several hundreds of GtCO2 is subject to multiple feasibility and sustainability constraints (high confidence). Significant near-term emissions reductions and measures to lower energy and land demand can limit CDR deployment to a few hundred GtCO2 without reliance on bioenergy with carbon capture and storage (BECCS) (high confidence).” n

IPCC SR 15 (2018), C.3, p. 19.

2.3.5.4. Over de door de verdragstaten na het Akkoord van Parijs ingediende nationale klimaatplannen (NDC’s) wordt in het SR15-rapport opgemerkt dat deze onvoldoende zijn om een mondiale opwarming te beperken tot 1,5°C en dat die doelstelling alleen haalbaar is als de mondiale CO2-emissies ruim voor 2030 beginnen af te nemen:

“Estimates of the global emissions outcome of current nationally stated mitigation ambitions as submitted under the Paris Agreement would lead to global greenhouse gas emissions in 2030 of 52–58 GtCO2-eq yr−1 (medium confidence). Pathways reflecting these ambitions would not limit global warming to 1.5°C, even if supplemented by very challenging increases in the scale and ambition of emissions reductions after 2030 (high confidence). Avoiding overshoot and reliance on future large-scale deployment of carbon dioxide removal (CDR) can only be achieved if global CO2 emissions start to decline well before 2030 (high confidence).” n

IPCC SR 15 (2018), D.1, p. 20.

Europa

Alle delen van Europa zullen te maken krijgen met de ongunstige effecten van klimaatverandering. Individuele burgers en bedrijven zullen een aanzienlijk financieel risico lopen vanwege deze gevolgen.n

Zie het Groenboek ‘Aanpassing aan klimaatverandering in Europa - mogelijkheden voor EU-actie’ van de EU (2007), p.24.

Als gevolg van klimaatverandering zullen hittegolven in Europa naar verwachting frequenter gaan voorkomen, langer aanhouden en intensiever zijn, met meer sterfgevallen als gevolg.n

Zie het in 2012 uitgebrachte rapport van het European Environment Agency ‘Climate change, impacts and vulnerability in Europe 2012’.

Menselijke systemen en ecosystemen in Europa zijn kwetsbaar voor klimaatverandering, hoewel kwetsbaarheden regionaal verschillen. Voor Noordwest Europa geldt:

“Coastal flooding has impacted low-lying coastal areas in north-western Europe in the past and the risks are expected to increase due to sea-level rise and an increased risk of storm surges. North Sea countries are particularly vulnerable, especially Belgium, Denmark, Germany, the Netherlands, and the United Kingdom. Higher winter precipitation is projected to increase the intensity and frequency of winter and spring river flooding, although to date no increased trends in flooding have been observed.” n

p. 24-25 van het in de vorige noot genoemde document.

Nederland

Nederland heeft een relatief hoge CO2 per capita uitstoot in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen. De gevolgen van de opwarming (mondiaal ongeveer 0,8 graden boven de pre-industriële temperatuur en 1,7 graden in Nederland) zijn nu al merkbaar in Nederland.n

Zie de in 2013 verschenen notitie van het Planbureau voor de Leefomgeving en het KNMI de notitie ‘De achtergrond van het klimaatprobleem’.

Hittegolven, droogte, overstromingen, schade aan ecosystemen, bedreiging van de voedselproductie en schade aan de gezondheid worden naar verwachting in de toekomst heviger bij een stijgende wereldgemiddelde temperatuur. Volgens het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI)n

Zie ‘KNMI’14, klimaatscenario’s voor Nederland’ (mei 2014).

moet Nederland in de toekomst rekening houden met hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, hevigere buien en kans op drogere zomers. Het KNMI stelt onder meer:

“In wetenschappelijke kringen bestaat steun voor de opvatting dat door een sterke, wereldwijde opwarming de kans op een ingrijpende, abrupte verandering van het klimaatsysteem toeneemt. Een goede kwantitatieve onderbouwing hiervoor ontbreekt echter op dit moment. Daarom valt het ontwikkelen van scenario’s voor abrupte klimaatverandering buiten het bestek van KNMI’14. Toch geven we hieronder enkele voorbeelden. Een klein aantal klimaatmodellen laat zien dat de warme Golfstroom voor 2100 geleidelijk tot stilstand komt. Hierdoor neemt de opwarming van Europa in deze modellen af, met uitzondering van één model waarin de Golfstroom rond 2050 tot stilstand komt en waarbij Europa tijdelijk netto zelfs afkoelt. Enkele modellen berekenen een abrupte afname van het zeeijs-oppervlak in het Noordpoolgebied, waardoor de temperatuur in dit gebied sterk toeneemt. Dit kan eventueel invloed hebben op stormen in Europa. Een ander effect dat sommige modellen berekenen, is een zeer sterke uitdroging van de bodem in Zuid-Europa. Deze ‘verwoestijning’ van het Middellandse Zeegebied vergroot de kans op oostenwinden in Nederland, met zeer droge en warme zomers tot gevolg. Twee andere mogelijke verschijnselen worden in de huidige klimaatmodellen niet, of niet goed, nagebootst. Het eerste is het instorten van de West-Antarctische ijskap. Deze ijskap verliest momenteel massa doordat in toenemende mate ijs afkalft. Stort de ijskap in, waarvoor nog geen aanwijzingen bestaan, dan kan het massaverlies veel groter zijn dan waarmee rekening is gehouden in de KNMI’14-scenario’s voor de zeespiegel. Een tweede verschijnsel betreft de mogelijkheid dat restanten van tropische orkanen West Europa bereiken. De laatste jaren zien we orkanen relatief vaak in het oosten van de tropische Atlantische oceaan ontstaan, en minder vaak in het Caribische gebied. Veel oostelijke orkanen bewegen noordwaarts en buigen dan af richting West-Europa. De kans op het ontstaan van oostelijke orkanen neemt toe door de wereldwijde opwarming, en daarmee de kans dat restanten van orkanen West Europa bereiken. Nieuwe berekeningen van toekomstig weer met een zeer fijnmazig model van het KNMI bevestigen dit. In Nederland kan het stormseizoen daardoor eerder beginnen en kan de hevigheid van stormen toenemen.” n

KNMI’14, p. 28.

2.3.8.Volgens het KNMI is een zeespiegelstijging van 2,5 tot 3 meter deze eeuw niet uitgesloten. Als de opwarming van de mondiale opwarming deze eeuw tot maximaal 2°C beperkt blijft, is een beperkte zeespiegelstijging van 0,3 tot maximaal 2,0 meter mogelijk. Bij een sterkere opwarming van de aarde (met 4°C in 2100) kan dit oplopen tot 2,0 meter en maximaal 3,0 meter in 2100. Na 2100 kan deze extra versnelde zeespiegelstijging doorzetten tot 5 meter en mogelijk 8 meter in 2200. Na 2050 zal de zeespiegelstijging veel sneller verlopen. Daartoe moeten maatregelen worden getroffen zoals sneller en meer suppleren aan de kust, het op kortere termijn versterken of vervangen van stormvloedkeringen en andere hoogwaterbeschermings-kunstwerken dan we nu voorzien, en het verplaatsen en vergroten van zoetwaterinlaten.n

Zie het in 2018 uitgebrachte rapport van Deltares, een in Nederland gevestigd onafhankelijk instituut voor toegepast onderzoek op het gebied van water en ondergrond, ‘Mogelijke gevolgen van versnelde zeespiegelstijging voor het Deltaprogramma’.

Voor de Nederlandse Waddenzee geldt dat tot 2030 het effect van de versnelde zeespiegelstijging beperkt zal zijn en nauwelijks merkbaar. Op de lange termijn, tot 2100, hangt de verwachte verandering grotendeels af van de klimaatscenario’s, variërend van nauwelijks effect tot 2100 tot een merkbaar effect in 2050. In de meeste scenario’s zal geen van de getijbekkens in de Nederlandse Waddenzee tegen 2100 verdronken zijn. In het meer extreme scenario (DeConto & Pollard), dat een totale zeespiegelstijging van ongeveer 1,7 meter in 2100 voorspelt, zal het Waddengebied verdronken zijn vóór 2100.n

Zie het in 2018 verschenen Deltares-rapport ‘Ontwikkelingen van de Nederlandse Waddenzee bekkens tot 2100: De invloed van versnelde zeespiegelstijging en van bodemdaling op de sedimentbalans – een synthese’.

2.3.9.Gezondheidsproblemen die voor Nederlandse ingezetenen verbonden zijn aan klimaatverandering zijn onder meer naast hittestress, toenemende infectieziekten, verslechtering van de luchtkwaliteit, toename van UV-blootstelling en toename van water- en voedselgerelateerde ziekten. De klimaatgevolgen hebben voor Nederland de komende decennia ook in belangrijke mate betrekking op de waterproblematiek zoals overstromingen aan kust en rivieren, wateroverlast, watertekort, verslechtering van de waterkwaliteit, verzilting, vernatting en droogte. Jaarlijks zullen zowel periodes van droogte en watertekort kunnen ontstaan, als periodes van wateroverlast. Deze veranderingen en onzekerheden in de waterbeschikbaarheid zullen gevolgen hebben voor de landbouw en de biodiversiteit, maar ook voor bijvoorbeeld de energiesector en de industrie (denk aan koelwaterproblemen en slechte bereikbaarheid via de rivieren in geval van droogte en netwerkproblemen door droogte, wateroverlast of andere weersextremen).n

Zie het in 2012 uitgebrachte rapport van de Algemene Rekenkamer ‘Aanpassing aan klimaatverandering: strategie en beleid’.

2.4. Verdragen, internationale afspraken en beleidsvoornemens

2.4.1.In 1972 vond een VN-conferentie over ‘Human environment’ plaats in Stockholm. Deze leidde tot de Verklaring van Stockholm, waarin basisbeginselen van internationaal milieubeleid en -recht werden vastgelegd. Uitvloeisel van deze conferentie was de oprichting van het UNEP (United Nations Environment Program).

Het VN-Klimaatverdrag

In 1992 is het VN-Klimaatverdrag (een raamverdrag) gesloten. Dit verdrag is inmiddels in werking getreden en door het overgrote deel van de wereldgemeenschap, waaronder Nederland, geratificeerd. Het strekt ter bescherming van de ecosystemen van de planeet en de mensheid en beoogt een duurzame ontwikkeling ter bescherming van de huidige en toekomstige generaties. In de preambule is onder meer als onderliggende overweging opgenomen: “Vastbesloten het klimaatsysteem te beschermen ten behoeve van huidige en toekomstige generaties”. Artikel 2 van dit verdrag luidt:

“Het uiteindelijke doel van dit Verdrag en alle daarmee verband houdende rechtskracht hebbende akten die de Conferentie van Partijen aanneemt, is het bewerkstelligen, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag, van een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. Dit niveau dient te worden bereikt binnen een tijdsbestek dat toereikend is om ecosystemen in staat te stellen zich op natuurlijke wijze aan te passen aan klimaatverandering, te verzekeren dat de voedselproductie niet in gevaar komt en de economische ontwikkeling op duurzame wijze voortgaat.”

2.4.3.In artikel 7 is de ‘Conference of the Parties’ (hierna: COP) ingesteld, die doorgaans jaarlijks samenkomt (de zogenoemde Klimaatconferentie). De COP is het hoogste besluitvormende orgaan binnen het verdrag, zij het dat de COP-besluiten niet steeds juridisch bindend zijn. Inmiddels zijn tal van COP’s (Klimaatconferenties) gehouden, waaronder COP 21 in 2015 in Parijs (de Klimaatconferentie van Parijs), leidend tot het Akkoord van Parijs, COP 22 in 2016 in Marrakesh, waarin onder meer is opgeroepen tot meer ambitie en intensievere samenwerking om het gat te dichten tussen de huidige emissiedoelstellingen en de doelstellingen van het Akkoord van Parijs, en tot verdere actie op klimaatgebied en COP 25 in 2019 in Madrid (zie hierna onder 2.4.8.).

Het IPCC

2.4.4.In 1988 hebben het UNEP en de WMO onder auspiciën van de Verenigde Naties het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) opgericht. Het IPCC richt zich op het verkrijgen van inzicht in alle aspecten van klimaatverandering door middel van wetenschappelijk onderzoek. Het verricht zelf geen onderzoek, maar bestudeert en beoordeelt onder meer de meest recente wetenschappelijke en technische informatie die wereldwijd beschikbaar komt. Het IPCC is niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een intergouvernementele organisatie. Hiervan zijn 195 landen lid, waaronder Nederland. Sinds de oprichting heeft het IPCC vijf rapporten (Assessment Reports) met bijbehorende deelrapportages uitgebracht over de stand van de klimaatwetenschap en over klimaatontwikkelingen. Zie onder 2.3.5.1 t/m 2.3.5.4.).

Het UNEP

2.4.5.Het UNEP rapporteert sinds 2010 jaarlijks over de zogenoemde ‘emissions gap’. Dit is het verschil tussen het gewenste emissieniveau in een bepaald jaar en de door de desbetreffende landen toegezegde reductiedoelstellingen. In het jaarrapport 2013 van het UNEP is voor de derde keer op rij geconstateerd dat de toezeggingen tekortschieten en dat de uitstoot van broeikasgassen stijgt in plaats van daalt. In het jaarrapport 2017 merkt het UNEP op dat als de ‘emissions gap’ niet is ingehaald tegen 2030, het uiterst onwaarschijnlijk is dat de tweegradendoelstelling nog kan worden gerealiseerd. Zelfs als de reductiedoelstellingen die ten grondslag liggen aan het Akkoord van Parijs volledig worden geïmplementeerd, is het koolstofbudget dat nog beschikbaar is binnen het kader van de tweegradendoelstelling voor 80% verbruikt in 2030. Uitgaande van een 1,5°C doelstelling is het daarbij horende koolstofbudget dan al volledig opgebruikt.

In het UNEP Production Gap Report van 2019 staat de zogenoemde ‘production gap’ centraal. Dit is het verschil tussen de door de landen geplande productie van fossiele brandstoffen en de mondiale productieniveaus die in overeenstemming zijn met een tot 1.5°C en 2°C beperkte opwarming van de aarde. In dit rapport is onder meer het volgende geconcludeerd:

In aggregate, countries’ planned fossil fuel production by 2030 will lead to the emission of 39 billion tonnes (gigatonnes) of carbon dioxide (GtCO2). That is 13 GtCO2, or 53%, more than would be consistent with a 2°C pathway, and 21 GtCO2 (120%) more than would be consistent with a 1.5°C pathway. This gap widens significantly by 2040.

(…)

Oil and gas are also on track to exceed carbon budgets, as countries continue to invest in fossil fuel infrastructure that “locks in” oil and gas use. The effects of this lock-in widen the production gap over time, until countries are producing 43% (36 million barrels per day) more oil and 47% (1,800 billion cubic meters) more gas by 2040 than would be consistent with a 2°C pathway.”n

UNEP Production Gap Report 2019, p. 4.

De ‘production gap’ is als volgt grafisch weergegevenn

UNEP Production Gap Report 2019, p. 3.

:

Het Akkoord van Parijs

2.4.7.Het Akkoord (Verdrag) van Parijs, ondertekend op 22 april 2016, in werking getreden op 4 november 2016 en de periode bestrijkend vanaf 2020, kent een andere systematiek dan het VN-Klimaatverdrag. Elk land wordt aangesproken op zijn individuele verantwoordelijkheid (‘bottum up’-aanpak). Kort samengevat is onder meer het volgende vastgelegd:

  • De mondiale opwarming moet ruim onder de grens van 2ºC ten opzichte van het pre-industriële tijdperk worden gehouden, met een streven naar 1,5°C.

  • Partijen moeten nationale klimaatplannen, te weten nationaal bepaalde bijdragen, (‘nationally determined contributions’ of NDC’s) opstellen, die ambitieus moeten zijn en waarvan het ambitieniveau bij ieder nieuw plan moet toenemen.

  • De partijen constateren met grote zorg dat de huidige NDC’s onvoldoende zijn voor een gemiddelde temperatuurstijging van niet meer dan 2ºC ten opzichte van het pre-industriële tijdperk.

  • Er moet snel een eind komen aan het gebruik van fossiele brandstoffen, aangezien dit een belangrijke oorzaak is van de overmatige CO2-uitstoot.

Het besluit van de verdragspartijen tot het aannemen van het Akkoord van Parijs vermeldt ten aanzien van niet-statelijke stakeholders:

“The Conference of the Parties

(…)

117. Welcomes the efforts of non-Party stakeholders to scale up their climate actions, and

encourages the registration of those actions in the Non-State Actor Zone for Climate

Action platform;

(…)

133. Welcomes the efforts of all non-Party stakeholders to address and respond to climate

change, including those of civil society, the private sector, financial institutions, cities and

other subnational authorities;

134. Invites the non-Party stakeholders referred to in paragraph 133 above to scale up

their efforts and support actions to reduce emissions and/or to build resilience and decrease

vulnerability to the adverse effects of climate change and demonstrate these efforts via the

Non-State Actor Zone for Climate Action platform referred to in paragraph 117 above;”

In 2019 is tijdens de 25e Conferentie van Partijen in Madrid (COP 25) onder het VN Klimaatverdrag, de zogeheten Climate Ambition Alliance tot stand gekomen. In deze Climate Ambition Alliance hebben zowel statelijke als niet-statelijke partijen zich gecommitteerd om in 2050 het doel van netto nul CO2-emissies te bereiken, dat nodig is om de Klimaatdoelstelling van het Akkoord van Parijs te halen. In het persbericht over dit verbond van statelijke en niet-statelijke partijen is onder meer vermeld dat landen de opgave niet alleen aankunnen, dat niet-statelijke actie nodig is om het doel van het Akkoord van Parijs te halen en dat dit dient te gebeuren met inachtneming van de laatste wetenschappelijke bevindingen.

Teneinde zo snel mogelijk tot de noodzakelijke uitbreiding van de groep van niet-statelijke partijen binnen de Climate Ambition Alliance te komen, is onder auspiciën van de VN het zogeheten Race to Zero initiatief ontwikkeld. In het Race to Zero initiatief zijn mondiale netwerken bij elkaar gebracht die emissiereductie protocollen en richtlijnen hebben ontwikkeld voor niet-statelijke partijen. Op basis van wetenschappelijke bevindingen laten die protocollen en richtlijnen onder meer zien wat bedrijven moeten doen om de broeikasgasemissies die aan hun activiteiten en producten verbonden zijn te reduceren.

Het Internationaal Energie Agentschap (IEA)

2.4.9.Het Internationaal Energie Agentschap (IEA) is een intergouvernementele organisatie, opgericht in 1974 om te helpen bij het coördineren van een collectieve reactie op grote verstoringen in de olievoorziening. Het IEA bestaat uit 30 lidstaten, waaronder Nederland. Hoewel olievoorziening een wezenlijk aandachtsgebied van het IEA blijft, richt het zich inmiddels ook op andere bronnen van energie. In haar Beyond 2 Degree-Scenario (B2DS) gaat het IEA uit van een daling naar 21 tot 22 Gt CO2 in 2030. Dat is een reductie van circa 35% ten opzichte van het door het IEA gehanteerde startpunt van 33 Gt in 2014.n

Zie het in 2017 uitgebrachte IEA-rapport Energy Technology Perspectives 2017.

Sinds 1977 publiceert het IEA jaarlijks de ‘World Energy Outlook’. Deze biedt analyses en inzichten in ontwikkelingen in de energiemarkt en in de betekenis van deze ontwikkelingen voor energiezekerheid, milieubescherming en economische ontwikkeling.

In de World Energy Outlook 2019 voorziet het IEA dat in alle door haar gehanteerde scenario’s de vraag naar olie en aardgas tot 2040 zal voortduren. Het IEA onderscheidt daarbij drie verschillende scenario’s, te weten het Current Policies Scenario, het Stated Policies Scenario en het Sustainable Development Scenario (SDS). Het IEA licht deze scenario’s in de World Energy Outlook 2019 als volgt toe:

The Current Policies Scenario shows what happens if the world continues along its present path, without any additional changes in policy. In this scenario, energy demand rises by 1.3% each year to 2040, with increasing demand for energy services unrestrained by further efforts to improve efficiency. While this is well below the remarkable 2.3% growth seen in 2018, it would result in a relentless upward march in energy-related emissions, as well as growing strains on almost all aspects of energy security.

The Stated Policies Scenario, by contrast, incorporates today’s policy intentions and targets. Previously known as the New Policies Scenario, it has been renamed to underline that it considers only specific policy initiatives that have already been announced. The aim is to hold up a mirror to the plans of today’s policy makers and illustrate their consequences, not to guess how these policy preferences may change in the future.

In the Stated Policies Scenario, energy demand rises by 1% per year to 2040. Low-carbon sources, led by solar photovoltaics (PV), supply more than half of this growth, and natural gas, boosted by rising trade in liquefied natural gas (LNG), accounts for another third. Oil demand flattens out in the 2030s, and coal use edges lower. Some parts of the energy sector, led by electricity, undergo rapid transformations. Some countries, notably those with “net zero” aspirations, go far in reshaping all aspects of their supply and consumption. However, the momentum behind clean energy technologies is not enough to offset the effects of an expanding global economy and growing population. The rise in emissions slows but, with no peak before 2040, the world falls far short of shared sustainability goals.

The Sustainable Development Scenario maps out a way to meet sustainable energy goals in full, requiring rapid and widespread changes across all parts of the energy system. This scenario charts a path fully aligned with the Paris Agreement by holding the rise in global temperatures to “well below 2°C … and pursuing efforts to limit [it] to 1.5°C”, and meets objectives related to universal energy access and cleaner air. The breadth of the world’s energy needs means that there are no simple or single solutions. Sharp emission cuts are achieved across the board thanks to multiple fuels and technologies providing efficient and cost-effective energy services for all.

In de in oktober 2020 verschenen World Energy Outlook 2020 introduceert het IEA de ‘Net Zero Emissions by 2050 (NZE2050) case’, een vertaling van een netto nul scenario in 2050 naar de energiesector. Het IEA merkt onder meer op:

“Decisions over the next decade will play a critical role in determining the pathway to 2050. For this reason, we examine what the NZE2050 would mean for the years through to 2030. Total CO2 emissions would need to fall by around 45% from 2010 levels by 2030, meaning that energy sector and industrial process CO2 emissions would need to be around 20.1 Gt, or 6.6 Gt lower than in the SDS in 2030.” n

World Energy Outlook 2020, p. 54.

Hierbij is de volgende grafiek opgenomen, getiteld ‘Energy and industrial process CO2 emissions and reduction levers in WEO 2020 scenarios, 2015-2030’n

World Energy Outlook 2020, figuur 1.3.,p 34.

:

De Europese Unie (EU)

2.4.12.Artikel 191 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bevat de milieudoelstellingen van de EU. De EU heeft ter uitvoering van haar milieubeleid onder meer een groot aantal richtlijnen tot stand gebracht, waaronder de zogenaamde ETS-richtlijn uit 2003 (Richtlijn 2003/87/EG), nadien gewijzigd. De Richtlijn stelt een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de EU vast. Dit ETS-systeem houdt in grote lijnen het volgende in. Bedrijven in de EU die onder het ETS-systeem vallen, dat zijn energie-intensieve bedrijven zoals onder meer in de energiesector, mogen slechts broeikasgassen uitstoten indien zij daartoe emissierechten inleveren. Dergelijke rechten kunnen worden aangekocht, verkocht of bewaard. Op dit moment voorziet het in een emissiereductie van 43% in 2030 ten opzichte van 2005.n

Richtlijn (EU) 2018/410.

Op 17 september 2020 heeft de Europese Commissie een nieuw EU-streefcijfer van ten minste 55% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 in alle sectoren voorgesteld.n

https://ec.europa.eu/transparency/regdoc/rep/1/2020/EN/COM-2020-564-F1-EN-MAIN-PART-1.PDF.

De Europese Raad heeft deze aanscherping op 15 oktober 2020 besproken.

Nederland

2.4.13.In een door de stichting Urgenda, een burgerplatform dat zich bezighoudt met de ontwikkeling van plannen en maatregelen ter voorkoming van klimaatverandering, aangespannen procedure is de Nederlandse Staat bevolen de uitstoot van broeikasgassen per eind 2020 met minstens 25% terug te brengen ten opzichte van 1990.n

HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006.

2.4.14.Op 28 juni 2019 heeft het kabinet het Klimaatakkoord gepresenteerd. Het Klimaatakkoord is een pakket van maatregelen en afspraken tussen bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden om gezamenlijk de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 terug te dringen met 49% in 2030 ten opzichte van 1990. Het Klimaatakkoord is het resultaat van overleg tussen ongeveer 150 partijen aan vijf zogeheten klimaattafels over Elektriciteit, Industrie, Gebouwde Omgeving, Landbouw en Landgebruik en Mobiliteit. De uitvoering van de afspraken blijft zoveel mogelijk in handen van de deelnemende partijen, waaronder het Rijk.

2.4.15.Op 1 september 2019 is de Klimaatwetn

Stb. 2019, 253.

in werking getreden. Deze wet biedt een kader voor de ontwikkeling van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissies van broeikasgassen in Nederland, tot een niveau dat 95% lager ligt in 2050 dan in 1990, teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken. Om deze doelstelling voor 2050 te bereiken wordt gestreefd naar een reductie van de emissies van broeikasgassen van 49% in 2030 en een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Op grond van de Klimaatwet moet het kabinet een Klimaatplan maken. Het eerste Klimaatplan is gebaseerd op het Klimaatakkoord en geldt voor de periode tussen 2021 en 2030. Dit plan bevat de hoofdlijnen van het beleid waarmee het kabinet de doelstellingen uit de Klimaatwet wil halen en een aantal beschouwingen, onder meer over de laatste wetenschappelijke inzichten op het gebied van klimaatverandering en over de economische gevolgen van het beleid.

2.5. Activiteiten van RDS en de Shell-groep

2.5.1.RDS stelt als top houdstermaatschappij het algemeen beleid vast van de Shell-groep. Zo stelt RDS richtlijnen voor investeringen om de energietransitie te ondersteunen vast en de ‘business principles’ voor Shell vennootschappen. RDS rapporteert over geconsolideerde prestaties van Shell vennootschappen en onderhoudt relaties met investeerders. In het Sustainability Report 2019 van RDS is de Board van RDS in een ‘Climate Change Management Organogram’ aangeduid als ‘oversight of climate change risk management’. De vennootschappen in de Shell-groep zijn verantwoordelijk voor de implementatie en uitvoering van het algemeen beleid. Zij moeten daarbij voldoen aan de toepasselijke wetgeving en contractuele verplichtingen. Elke Shell vennootschap draagt de operationele verantwoordelijkheid voor de implementatie van ‘climate change policies and strategies’.

2.5.2.RDS heeft de beloning van haar management mede afhankelijk gemaakt van het behalen van kortetermijndoelstellingen. In haar jaarverslag over 2019 is in dat verband gerapporteerd dat de prestatie-indicator ‘energietransitie’ bij de prestatiebeoordeling voor 10% meeweegt. De overige 90% is verbonden aan andere, goeddeels financiële prestatie-indicatoren.

2.5.3.Als top houdstermaatschappij rapporteert RDS over broeikasgasemissies van de verschillende Shell vennootschappen, zowel op basis van operationele controle van de desbetreffende vennootschap (100% van de emissies van ondernemingen en joint ventures waarvan een van de Shell vennootschappen de zogenaamde operator is) als op basis van het aandelenkapitaal van de desbetreffende vennootschap (equity share van de emissies van ondernemingen en joint ventures waarin Shell deelneemt).

2.5.4.RDS rapporteert over broeikasgasemissies op basis van het World Resources Institute Greenhouse Gas Protocol (GHG Protocol). Op grond van het GHG Protocol wordt een indeling in Scope 1, 2 en 3 broeikasgasemissies gehanteerd:

  • Scope 1: (directe) emissies afkomstig van installaties die een partij geheel of gedeeltelijk in eigendom of onder operationele controle heeft;

  • Scope 2: (indirecte energie) emissies afkomstig van de installaties van derden bij wie elektriciteit, stoom of warmte wordt ingekocht ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten;

  • Scope 3: de overige emissies die het gevolg zijn van de activiteiten van een bepaalde partij, maar die ontstaan door broeikasgasbronnen die in eigendom zijn of onder controle staan van derden, zoals andere organisaties of consumenten, zoals de emissies van het gebruik van ingekochte ruwe olie en gas door derden.

2.5.5.De rapportagemethode van RDS en de informatie met betrekking tot broeikasgasemissies van Shell zijn onder meer beschikbaar in haar jaarverslagen, de Sustainability Reports, het Carbon Disclosure Project (CDP) – een internationale non-profit organisatie die een mondiaal openbaarmakingssysteem voor CO2-emissies beheert voor investeerders, bedrijven, steden, staten en regio’s – en op de website van de Shell-groep. RDS rapporteerde in 2018 dat 85% van emissies van de Shell-groep Scope 3-emissies waren.

In de in 2019 door haar gedane opgave aan het CDP schrijft RDS dat haar CEO eindverantwoordelijk is voor het algehele management van de Shell-groep. De CEO is de finale autoriteit en heeft de eindverantwoordelijkheid in alle managementzaken, behalve in die zaken die tot de eindverantwoordelijkheid van het gehele bestuur van RDS behoren of behoren tot het domein van de aandeelhoudersvergadering van RDS. In relatie tot klimaatverandering is in de CDP opgave vermeld:

The CEO is the most senior individual with accountability for climate change. This includes the delivery of Shell´s strategy, e.g. through Shell´s plans (…) to set short-term targets for reducing the Net Carbon Footprint of the energy products it sells (…).

De CDP opgave 2019 brengt tot uitdrukking dat het klimaatbeleid waarvoor de CEO van RDS eindverantwoordelijk is, vastgesteld wordt door het bestuur van RDS, die ‘oversight of climate-related issues’ heeft. Tot haar ‘governance mechanisms into which climate-related issues are integrated’ behoren onder meer ‘Setting performance objectives; Monitoring; implementation and performance of objectives; Overseeing major capital

expenditures, acquisitions and divestitures; Monitoring and overseeing progress

against goals and targets for addressing climate-related issues. Het bestuur van RDS laat zich daarbij adviseren door een zogeheten Board-level committee, te weten de Corporate and Social Responsibility Committee (CSRC). De rol van de CSRC is:

(…) to review and advise the Board on Shell's strategy, policies and performance in the areas of safety, environment, ethics and reputation against the Shell General Business Principles, the Shell Code of Conduct, and the HSSE & SP Control Framework. Conclusions/recommendations made by the CSRC are reported directly to the Executive Committee and Board. The topics discussed in depth included personal and process safety, road safety, the energy transition and climate change, Shell’s Net Carbon Footprint ambition, the Company’s environmental and societal licence to operate, and its ethics programme.

De CDP opgave 2019 vermeldt voorts:

"Climate change and risks resulting from GHG emissions have been identified as a significant risk factor for Shell and are managed in accordance with other significant risks through the Board and Executive Committee. Shell's processes for identifying, assessing, and managing climate-related issues are integrated into our overall multi-disciplinary company-wide risk identification, assessment and management process. Shell frequently monitors and assesses climate-related risks looking at different time horizons; short (up to 3 years), medium (three years up to around 10 years) and long term (beyond around 10 years). Shell has a climate change risk management structure in place which is supported by standards, policies and controls.

(...)

Finally, we assess our portfolio decisions, including divestments and investments, against potential impacts from the transition to lower-carbon energy. These include higher regulatory costs linked to carbon emissions and lower demand for oil and gas. The portfolio changes we are making reduce the risk of having assets that are uneconomic to operate, or oil and gas reserves that are uneconomic to produce because of changes in demand or CO2 regulations.

In 1988 heeft de toenmalige Shell-groep een intern rapport over klimaatverandering uit 1986 gepubliceerd onder de titel ‘The Greenhouse Effect. Daarin en in de in 1991 verschenen voorlichtingsfilm, ‘Climate of concern’, waarschuwde de toenmalige Shell-groep voor de gevaren van klimaatverandering. In een brochure getiteld ‘Climate Change, what does Shell think and do about it’ uit maart 1998 staat over de rol van de toenmalige Shell-groep in veranderende energiemarkten:

“They must play their part in the necessary precautionary measures to limit greenhouse gas emissions.

Shell companies expect to do the following:

(…)

Reduce emissions of greenhouse gases in their own operations as well as helping their customers to do the same.”

In 1998 is binnen de toenmalige Shell-groep een nieuwe bedrijfstak opgericht, genaamd Shell International Renewables, gericht op nieuwe vormen van energie, zoals zonne-energie, de aanplant van bossen en energie uit biomassa.

2.5.10.Vanaf 2006/2007 heeft de Shell-groep investeringen verricht in teerzanden in Canada, om teerzandolie te winnen. De betreffende Shell vennootschap, Shell Canada, heeft in 2017 delen van deze investering verkocht. De Shell-groep zet vanaf eind 2017/ januari 2018 in op de winning van olie en gas uit schaliesteen, met een boortechniek die ‘fracking’ vereist: een intensief proces dat veel extra energie kost en daardoor gepaard gaat met een hogere CO2-uitstoot per gewonnen energie-eenheid dan bij conventionele winning van aardolie en aardgas. In de praktijk blijkt er bij de winning van schaliegas en schalieolie daarnaast het zeer krachtige broeikasgas methaan te lekken naar de atmosfeer.

RDS heeft in december 2017 haar ‘Net Carbon Footprint Ambition’ (NCF-ambitie) voor de Shell-groep gepresenteerd. De NCF-ambitie is een lange termijn ambitie (‘ambition’) waarmee wordt beoogd de CO2-intensiteit van de door de Shell-groep verkochte energieproducten te reduceren in 2050. Het is een op intensiteit gebaseerde maatstaf die zich richt op de relatieve bijdrage van de Shell-groep aan de uitstoot(vermindering) van emissies in het totale energiesysteem. De NCF-ambitie heeft betrekking op reductie van de CO2-intensiteit van Scope 1, 2 en 3 emissies. De NCF-ambitie wordt in beginsel elke vijf jaar bijgesteld. In 2019 is RDS naast ambities ook doelstellingen (‘targets’) voor de kortere termijn gaan hanteren voor de Shell-groep, zoals een specifieke NCF-target. De korte termijn doelstellingen zullen jaarlijks worden vastgesteld voor een periode van drie tot vijf jaar. Over de voortgang van de NCF-ambitie wordt jaarlijks verslag gedaan in het RDS Sustainability Report. Op de website van de Shell-groep is over de NCF-ambitie verder vermeld:

Our ambition depends on society making progress to meet the Paris Agreement. If society changes its energy demands more quickly, we intend to aid that acceleration. If it changes more slowly, we will not be able to move as quickly as we would like. Both energy demand and energy supply must evolve together. This is because no business can survive unless it sells things that people need and buy.”n

https://www.shell.com/energy-and-innovation/the-energy-future/what-is-shells-net-carbon-footprint-ambition/faq.html.

In 2018 heeft RDS het Sky Report gepubliceerd, met daarin het ‘Sky’-scenario (hierna: Sky) voor de ontwikkeling van toekomstige energiesystemen. RDS gebruikt (onder meer) dit scenario om haar zakelijke beslissingen te ondersteunen en te toetsen. Sky gaat ervan uit dat de samenleving in 2070 netto nul emissies zal bereiken, waarmee het doel wordt bereikt van het Akkoord van Parijs om de mondiale gemiddelde temperatuurstijging ruim onder de 2°C te houden. Sky gaat uit van een snelle groei van hernieuwbare energiebronnen, zoals wind en zon en van brandstoffen met een lage uitstoot, zoals biobrandstoffen, naast een aanhoudende vraag naar olie en gas op lange termijn. Verder voorziet Sky een aanzienlijke toename van een methode voor het afvangen en hergebruik van CO2, Carbon Capture Utilization and Storage (CCUS) om de uitstoot van CO2 in de atmosfeer te beperken. Sky gaat ervan uit dat zelfs in een klimaatneutraal energiesysteem, met netto nul CO2-emissies in 2070, fossiele brandstoffen – indien gecombineerd met CCUS – nog steeds 22% van de totale energievoorziening (waarvan olie en gas 16%) uitmaken. In 2050 zou dit 45% kunnen zijn (waarvan olie en gas 33%). In het rapport is voorts onder meer vermeld:

From 2018 to around 2030, there is clear recognition that the potential for dramatic short-term change in the energy system is limited, given the installed base of capital across the economy and available technologies, even as aggressive new policies are introduced.

In 2018 heeft RDS het Energy Transformation Report 2018 uitgebracht, bedoeld om vragen te beantwoorden van aandeelhouders, overheden en non-gouvernementele organisaties over wat de energietransitie betekent voor de Shell-groep. Het rapport vermeldt onder meer dat in alle door RDS gehanteerde scenario’s, waaronder het Sky-scenario, de vraag naar olie en aardgas in 2030 hoger zal zijn dan in 2018 en:

To meet that demand, we expect to make continued investments in finding and producing oil and gas.

In het rapport is voorts verwoord dat de Shell-groep ook investeert in andere energiebronnen zoals waterstof, biobrandstoffen en wind, en dat de Shell-groep de CO2 intensiteit van haar producten wil verlagen.

Het rapport vermeldt ten aanzien van het risico op zogeheten ‘stranded assets’:

“LOW RISK OF STRANDED ASSETS

Every year, we test our portfolio under different scenarios, including prolonged low oil prices. In addition, we rank the break-even prices of our assets in the Upstream n

‘Upstream’: de activiteiten van een oliemaatschappij die te maken hebben met de exploratie van olie en gas. Dit ter onderscheiding van downstream activiteiten die betrekking hebben op transport, raffinage en verkoop.

and Integrated Gas businesses to assess their resilience against low oil and gas prices. These assessments indicate that the risk of stranded assets in the current portfolio is low.

At December 31, 2017, we estimate that around 80% of our current proved oil and gas reserves, will be produced by 2030 and only around 20% after that time. Production that is already on stream will continue as long as we cover our marginal costs.

We also estimate that around 76% of our proved plus probable oil and gas reserves, known as 2P, will be produced by 2030, and only 24% after that time.”

In de disclaimer aan het slot van het Energy Transformation Report 2018 is onder meer vermeld:

Additionally, it is important to note that Shell’s existing portfolio has been decades in development. While we believe our portfolio is resilient under a wide range of outlooks, including the IEA’s 450 scenario (World Energy Outlook 2016), it includes assets across a spectrum of energy intensities including some with above-average intensity. While we seek to enhance our operations’ average energy intensity through both the development of new projects and divestments, we have no immediate plans to move to a net-zero emissions portfolio over our investment horizon of 10-20 years. Although, we have no immediate plans to move to a net-zero emissions portfolio, in November of 2017, we announced our ambition to reduce the Net Carbon Footprint of the energy products we sell in accordance with society’s implementation of the Paris Agreement’s goal of holding global average temperature to well below 2°C above pre industrial levels. Accordingly, assuming society aligns itself with the Paris Agreement’s goals, we aim to reduce our Net Carbon Footprint, which includes not only our direct and indirect carbon emissions, associated with producing the energy products which we sell, but also our customers’ emissions from their use of the energy products that we sell, by 20% in 2035 and by 50% in 2050.

In oktober 2018 heeft de CEO van RDS, in een speech gezegd:

Shell’s core business is, and will be for the foreseeable future, very much in oil and gas, and particularly in natural gas […] people think we have gone soft on the future of oil and gas. If they did think that, they would be wrong.”

2.5.16.Op 12 september 2019 heeft Shell Nederland, onderdeel van de Shell-groep, het Klimaatakkoord op 12 september 2019 samen met een reeks andere organisaties ondertekend.

2.5.17.In reactie op de verdergaande ambitie van de Europese Commissie om in 2050 klimaatneutraal te zijn (‘the Green Deal’) heeft RDS in 2020 een schets uitgebracht getiteld ‘A climate-Neutral EU by 2050’, waarin zij opmerkt dat de ambities van de EU een versnelling van de energietransitie vraagt die verder gaat dan het Sky-scenario. RDS benadrukt dat de EU, om deze benodigde versnelling van de energietransitie te verwezenlijken, een beleidskader moet stellen met duidelijke en bindende wettelijke doelen. Ook licht RDS toe dat de CO2 beprijzing tot de gehele economie moet worden uitgebreid.

2.5.18.In haar ‘Responsible Investment Annual Briefing’ van april 2020 (hierna: ‘RI Annual Briefing van 2020’), gericht aan haar investeerders, heeft RDS bijgestelde ambities voor de Shell-groep opgenomen. RDS stelt daarin dat de Shell-groep streeft naar een reductie van netto-nul in 2050 of eerder van CO2 emissies uit de productie van al haar producten, ofwel al haar Scope 1 en 2 emissies. Voor Scope 3 emissies wil RDS de CO2-intensiteit van de energieproducten van de Shell-groep per verkochte eenheid energie (de NCF) verminderen met 30 % in 2035 (was 20 %) en met 65 % in 2050 (was 50 %). Daarnaast wil RDS de klanten van de Shell-groep helpen om de emissies van hun gebruik van de energieproducten van Shell, de Scope 3 emissies, te reduceren tot netto nul in 2050 of eerder. Tenslotte heeft RDS kortetermijndoelstellingen opgenomen voor de komende twee á drie jaren.

2.5.19.In de RI Annual Briefing van 2020 (hierna: ‘de RI Annual Briefing 2020’) heeft RDS grafisch weergegeven hoe haar ambities voor de Shell-groep, zowel voor de langere als de korte termijn) zich (volgens haar) verhouden met zo genoemde ‘earlier action’ IPCC 1.5℃ scenario’s:

De RI Annual Briefing 2020 bevat onder meer de volgende waarschuwing (‘Definitions and cautionary note’):

“Additionally, it is important to note that as of April 16, 2020, Shell’s operating plans and budgets do not reflect Shell’s net-zero emissions ambition. Shell’s aim is that, in the future, its operating plans and budgets will change to reflect this movement towards its new net-zero emissions ambition. However, these plans and budgets need to be in step with the movement towards a net-zero emissions economy within society and among Shell’s customers. Also, in this presentation we may refer to “Shell’s Net Carbon Footprint”, which includes Shell’s carbon emissions from the production of our energy products, our suppliers’ carbon emissions in supplying energy for that production and our customers’ carbon emissions associated with their use of the energy products we sell. Shell only controls its own emissions but, to support society in achieving the Paris Agreement goals, we aim to help and influence such suppliers and consumers to likewise lower their emissions.

Op 29 oktober 2020 heeft RDS tijdens de bekendmaking van de cijfers over het derde kwartaal een korte toelichting gegeven op de strategische richting van de Shell-groep. Die strategische richting luidt:

Shell will reshape its portfolio of assets and products to meet the cleaner energy needs of its customers in the coming decades. The key elements of Shell’s strategic direction include:

▪ Ambition to be a net-zero emissions energy business by 2050 or sooner, in step with society and its customers.

▪ Grow its leading marketing business, further develop the integrated power business and commercialise hydrogen and biofuels to support customers’ efforts to achieve net-zero emissions.

▪ Transform the Refining portfolio from the current fourteen sites into six high-value energy and chemicals parks, integrated with Chemicals. Growth in Chemicals will pivot to more performance chemicals and recycled feedstocks.

▪ Extend leadership in liquefied natural gas (LNG) to enable decarbonisation of key markets and sectors.

▪ Focus on value over volume by simplifying Upstream to nine significant core positions, generating more than 80% of Upstream cash flow from operations.

▪ Enhanced value delivery through Trading and Optimisation.

De website van de Shell-groep vermeldt onder meer:

“We have the responsibility and commitment to respect human rights with a strong focus on how we interact with communities, security, labour rights and supply chain conditions.”

(…)

We are committed to respecting human rights. Our human rights policy is informed by the UN Guiding Principles on Business and Human Rights and applies to all our employees and contractors.”

In een open brief van 16 mei 2014 aan aandeelhouders heeft het bestuur van RDS onder meer geschreven:

“We are writing this letter in response to enquiries from shareholders regarding the “carbon bubble” or “stranded assets” issue […] there is a high degree of confidence that global warming will exceed 2°C by the end of the 21st century […] because of the long-lived nature of the infrastructure and many assets in the energy system, any transformation will inevitably take decades […] Shell does not believe that any of its proven reserves will become “stranded” as a result of current or reasonably foreseeable future legislation concerning carbon.”

Sinds 2016 heeft de Nederlandse NGO Follow This, aandeelhouder in RDS, verschillende resoluties ingediend waarin werd verzocht de investeringen van de Shell-groep in olie en gas in te ruilen voor duurzame energie. Het bestuur van RDS heeft de aandeelhouders steeds aanbevolen tegen deze resoluties te stemmen, als in strijd met de belangen van de vennootschap. Het bestuur van RDS stelde onder meer dat:

tying the Company’s hands to a renewables only mandate would be strategically and commercially unwise.”

De meerderheid van de aandeelhouders heeft tegen deze resoluties gestemd.

2.6. Aansprakelijkstelling RDS door eisers

2.6.1.Milieudefensie heeft RDS bij brief van 4 april 2018 aansprakelijk gesteld voor haar huidige beleid en conformiteit gevorderd met de klimaatdoelstelling van het Akkoord van Parijs. RDS heeft daarop bij brief van 28 mei 2018 laten weten dat de eisen van Milieudefensie niet gegrond zijn, dat rechtbanken niet het juiste forum zijn voor vragen omtrent de energietransitie, en dat de aanpak van Milieudefensie niet constructief is.

2.6.2.Milieudefensie c.s. heeft bij brief van 12 februari 2019 RDS nogmaals in de gelegenheid gesteld om alsnog aan het eerder gevorderde te voldoen, waarop RDS bij brief van 26 maart 2019 afwijzend heeft gereageerd.

Het geschil

3.1.Milieudefensie c.s. vordert na wijziging van eis (zakelijk weergeven) dat de rechtbank:

1. verklaart voor recht:

  • a) dat het gezamenlijk jaarlijks volume aan CO2-emissies naar de atmosfeer (Scope 1, 2 en 3) dat verbonden is aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van RDS en de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt, onrechtmatig is jegens Milieudefensie c.s. en (i) dit emissievolume gereduceerd moet worden door RDS, zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt en (ii) deze reductieverplichting dient plaats te vinden ten opzichte van het emissieniveau van de Shell-groep van het jaar 2019 en in overeenstemming met de mondiale temperatuurdoelstelling van artikel 2 lid 1 sub a van het Akkoord van Parijs en de daaraan verbonden best beschikbare (VN) klimaatwetenschap.

  • b) dat RDS onrechtmatig handelt jegens Milieudefensie c.s. indien zij, zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt:

- primair: niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (Scope 1, 2 en 3) met ten minste 45% althans netto 45% heeft verminderd of heeft doen verminderen in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

- subsidiair: niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (Scope 1, 2 en 3) met ten minste 35% althans netto 35% heeft verminderd of heeft doen verminderen in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

- meer subsidiair: niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (Scope 1, 2 en 3) met ten minste 25% althans netto 25% heeft verminderd of heeft doen verminderen in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

2. beveelt dat RDS zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt, het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) zodanig beperkt of doet beperken dat dit volume aan het eind van het jaar 2030:

  • primair: ten minste zal zijn verminderd met 45% althans met netto 45% in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

  • subsidiair: ten minste zal zijn verminderd met 35% althans met netto 35% in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

  • meer subsidiair: ten minste zal zijn verminderd met 25% althans met netto 25% in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

een en ander met veroordeling van RDS in de proceskosten.

Milieudefensie c.s. legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag:

Op RDS rust een uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BWn

Burgerlijk Wetboek.

voortvloeiende verplichting om via het concernbeleid dat zij bepaalt voor de Shell-groep bij te dragen aan het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. Voor de invulling van de ingeschreven zorgvuldigheidsnorm kan gebruik gemaakt worden van de Kelderluik-criterian

HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079 (Kelderluik).

, mensenrechten, in het bijzonder het recht op leven en ongestoord gezinsleven, en soft law, zoals de door RDS onderschreven UN Guiding Pinciples on Business and Human Rights, het UN Global Compact en de OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen. RDS is verplicht om via het concernbeleid van de Shell-groep ervoor te zorgen dat de aan de Shell-groep toe te rekenen CO2-uitstoot (Scope 1 t/m 3) eind 2030 ten opzichte van 2019 primair in absolute zin 45%, althans netto 45% (uitgaande van het IPCC SR-15 rapport en het Net Zero Emissions by 2050 scenario van het IEA), subsidiair met netto 35% (uitgaande van het Below 2 Degree Scenario van het IEA) en meer subsidiair met 25% (uitgaande van het Sustainable Development Scenario van het IEA). RDS schendt deze verplichting of dreigt deze te schenden met een gevaarzettend en desastreus concernbeleid voor de Shell-groep, dat zich op geen enkele manier verhoudt met de mondiale klimaatdoelstelling om, ter bescherming van de mensheid, de menselijke leefomgeving en de natuur, een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen.

3.3.RDS voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van de vorderingen.

3.4.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

4.1. Inleiding

4.1.1.De vorderingen van Milieudefensie c.s. richten zich tegen het in Nederland gevestigde RDS, als het hoofd van de Shell-groep. Deze zaak gaat over de vraag of RDS verplicht is om via het concernbeleid voor de Shell-groep de CO2-uitstoot van de gehele energieportefeuille van de Shell-groep eind 2030 in alle emissie-Scopes (1 t/m 3) te verlagen ten opzichte van het niveau van 2019.

4.1.2.RDS onderschrijft de noodzaak om klimaatverandering aan te pakken door de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te halen en wereldwijd de CO2-uitstoot terug te brengen. Volgens RDS vereist de energietransitie die daarvoor nodig is gezamenlijk optreden van de samenleving als geheel. RDS verzet zich tegen toewijzing van de vorderingen: volgens RDS is daar geen rechtsgrond voor. RDS voert ook aan dat de oplossing niet van de rechter moet komen, maar van de wetgever en de politiek.

4.1.3.De rechtbank volgt RDS niet in haar betoog dat de vorderingen van Milieudefensie c.s. beslissingen vergen die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. De rechtbank moet beslissen op de vorderingen van Milieudefensie c.s.n

Zie artikel 23 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Het beoordelen of RDS de gestelde rechtsplicht heeft en het beslissen op de daarop gegronde vorderingen is bij uitstek de taak van de rechter. In de hierna volgende beoordeling vult de rechtbank de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van het toepasselijke artikel 6:162 BW in aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden, de best beschikbare wetenschap over (de aanpak van) gevaarlijke klimaatverandering en de breed gedragen internationale consensus dat mensenrechten bescherming bieden tegen de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering en dat bedrijven mensenrechten moeten respecteren.

4.1.4.De beoordeling mondt uit in de conclusie dat RDS verplicht is om via het concernbeleid van de Shell-groep de CO2-uitstoot van de activiteiten van de Shell-groep eind 2030 te verminderen met netto 45% ten opzichte van 2019. Deze reductieverplichting ziet op de gehele energieportefeuille van de Shell-groep en op het gezamenlijk volume van alle emissies (Scope 1 t/m 3). Het is aan RDS om vorm te geven aan de reductieverplichting, rekening houdend met haar lopende verplichtingen en andere relevante omstandigheden. De reductieverplichting is een resultaatsverplichting voor de activiteiten van de Shell-groep, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat de CO2-uitstoot van de Shell groep wordt teruggebracht tot dit niveau. Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, met inbegrip van de eindgebruikers, is dit een zwaarwegende inspanningsverplichting, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door deze zakelijke relaties gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken. Deze verplichting wordt hierna ook aangeduid als ‘de reductieverplichting van RDS’.

4.1.5.De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde: onder 4.2 de ontvankelijkheid, onder 4.3 het toepasselijk recht, onder 4.4 de reductieverplichting van RDS, onder 4.5 het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van RDS en toewijsbaarheid van de vorderingen en onder 4.6 slotsom en proceskosten.

4.2. Ontvankelijkheid

1. Ontvankelijkheid collectieve acties

4.2.1.De toegang tot de Nederlands rechter wordt beheerst door Nederlands recht. Waar het gaat om de collectieve acties van Milieudefensie c.s. is dat artikel 3:305a BW. Op grond daarvan kan een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Uit het toepasselijk overgangsrechtn

Artikel 119a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.

volgt dat de ontvankelijkheid van de collectieve acties van Milieudefensie c.s. moet worden getoetst aan de hand van het tot 1 januari 2020 geldende artikel 3:305a BW (oud).

De collectieve acties van Milieudefensie c.s. zijn algemeen belangacties. Daarin worden algemene belangen behartigd, die niet individualiseerbaar zijn omdat zij toekomen aan een veel grotere groep van personen, die diffuus en onbepaald is.n

Verg. HR 27 juni 1986, NJ 1987, 743 (De Nieuwe Meer).

In een collectieve actie kan worden opgekomen voor het algemeen belang van het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering, door vermindering van CO2-uitstoot.

Het geschil over de ontvankelijkheid van de collectieve acties gaat over de vraag of zij voldoen aan het vereiste van ‘gelijksoortige belang’ in de zin van artikel 3:305a BW. Dit vereiste houdt in dat de betrokken belangen zich moeten lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd.

4.2.3.De rechtbank is van oordeel dat het primair met de collectieve acties gediende belang van huidige en toekomstige generaties van de gehele wereldbevolking zich niet leent voor bundeling. Hoewel de hele wereldbevolking gediend is met het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering, zijn er grote verschillen in het moment en de manier waarop de wereldbevolking op de ene of de andere plaats getroffen zal worden door klimaatverandering als gevolg van CO2-emissies. Dit primaire belang voldoet dus niet aan het vereiste van ‘gelijksoortig belang’ van artikel 3:305a BW.

4.2.4.Het subsidiair met de collectieve acties gediende belang van de huidige en de toekomstige generatie Nederlandse ingezetenen en (voor de Waddenvereniging) (de inwoners van) het deels in Nederland gelegen Waddengebied leent zich wel voor bundeling, ook al zijn er binnen Nederland en het Waddengebied verschillen in het moment, de mate en de intensiteit waarin de inwoners zullen worden getroffen door de klimaatverandering als gevolg van CO2-emissies. Deze verschillen zijn veel kleiner en van andere aard dan de onderlinge verschillen als het gaat om de hele wereldbevolking en staan niet in de weg aan bundeling in een collectieve actie. De collectieve vorderingen worden dus niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze daarmee het belang van de hele wereldbevolking wordt gediend, met uitzondering van het belang van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.

4.2.5.Het met de collectieve actie gediende belang moet in overeenstemming zijn met de statutaire doelstelling en moet ook feitelijk worden behartigd. Milieudefensie, Greenpeace Nederland, Fossielvrij NL, de Waddenvereniging, Both Ends en JMA voldoen aan deze eis. ActionAid voldoet daar niet aan, omdat zij de belangen van Nederlandse ingezetenen onvoldoende daadwerkelijk behartigt om ontvankelijk te kunnen zijn. ActionAid heeft een breed geformuleerde mondiale statutaire doelstelling, met speciale aandacht voor Afrika. Zij is vooral actief in ontwikkelingslanden. Wat zij in Nederland doet, is gericht op ontwikkelingslanden, niet op de Nederlandse ingezetenen. Haar collectieve vordering moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.2.6.De andere ontvankelijkheidsvereisten van artikel 3:305 BW zijn terecht niet in geschil. De collectieve vorderingen van Milieudefensie, Greenpeace Nederland, Fossielvrij NL, de Waddenvereniging, Both Ends en Jongeren Milieu Actief zijn dus ontvankelijk.

2. Ontvankelijkheid individuele eisers

4.2.7.Een eisende partij moet een eigen, rechtstreeks belang bij de ingestelde rechtsvordering hebben.n

Vgl. artikel 3:296, 302 en 303 BW.

Dit is aangevuld in het hiervoor besproken artikel 3:305a BW, met de mogelijkheid een vordering in te stellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van anderen. In de wetsgeschiedenis van artikel 3:305a BW is opgemerkt dat als een algemeen belang actie wordt ingesteld, “de burgers individueel, wegens gebrek aan belang, veelal geen vordering toe(komt)”.n

Zie Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 21.

Naast een collectieve actie is dus alleen plaats voor de vorderingen van de individuele eisers, als zij een voldoende concreet eigen belang hebben. Dat is hier niet het geval: het belang van de vorderingen van de individuele eisers is hetzelfde als het algemeen belang waarvoor in de collectieve acties wordt opgekomen. Hun belang wordt dus al gediend met de collectieve acties. Zij hebben geen belang bij een eigen vordering naast de collectieve acties. De vorderingen van de individuele eisers moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Waar hierna wordt gesproken over Milieudefensie c.s. wordt gedoeld op Milieudefensie, Greenpeace Nederland, Fossielvrij NL, de Waddenvereniging, Both Ends en Jongeren Milieu Actief tezamen.

4.3. Toepasselijk recht

4.3.1.Milieudefensie c.s. maakt primair een rechtskeuze zoals bedoeld in artikel 7 Rome IIn

Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.

, die volgens haar leidt tot toepasselijkheid van Nederlands recht. Voor zover het keuzerecht van artikel 7 Rome II niet leidt tot de toepasselijkheid van Nederlands recht, stelt Milieudefensie c.s. subsidiair dat het toepasselijk recht aan de hand van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Rome II moet worden bepaald. Deze hoofdregel leidt volgens Milieudefensie c.s. eveneens tot de toepasselijkheid van Nederlands recht.

4.3.2.Artikel 7 Rome II bepaalt dat de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit milieuschade dan wel uit letsel- of vermogensschade als gevolg van milieuschade, door het overeenkomstig de hoofdregel van artikel 4, lid 1 Rome II bepaalde recht wordt beheerst, tenzij de persoon die schadevergoeding vordert besluit zijn vordering te baseren op het recht van dat land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Partijen nemen terecht tot uitgangspunt dat (gevaarlijke) klimaatverandering als gevolg van CO2-uitstoot milieuschade is in de zin van artikel 7 Rome II. Zij zijn verdeeld over de vraag wat heeft te gelden als ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ in de zin van deze bepaling. Milieudefensie c.s. stelt dat dit het door RDS in Nederland vastgestelde concernbeleid voor de Shell-groep is, waardoor haar rechtskeuze leidt tot de toepasselijkheid van Nederlands recht. Volgens RDS is de schadeveroorzakende gebeurtenis echter de daadwerkelijke CO2-uitstoot, waardoor de rechtskeuze van Milieudefensie c.s. leidt tot toepasselijkheid van een veelheid van rechtsstelsels.

De in artikel 7 Rome II neergelegde keuzemogelijkheid wordt gerechtvaardigd met een verwijzing naar artikel 191 VWEU (artikel 174 EG-Verdrag), waarin een hoog beschermingsniveau wordt voorgeschreven.n

Considerans Rome II, nr. 25.

Zowel Milieudefensie c.s. als RDS verwijzen naar het handboek van Von Hein. Het complete lemma over schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van artikel 7 Rome II luidt als volgt:

“Where events giving rise to environmental damage occur in several states, it is not possible to invoke the escape clause (Article 4(3 )) in order to concentrate the applicable law with regard to a single act. Thus, the plaintiff may opt for different laws as far as acts by multiple tortfeasors acting in various states are concerned. If, however, an act in country A causes an incident in country B which then leads to an environmental damage in country C, it may be submitted that only the final incident should be characterized as the decisive 'event' within the meaning of Article 7. One has to concede that extending the victim's right to choose the law, of each place of act would considerably undermine legal predictability. On the other hand, such generous approach would fit the favor naturae underlying Article 7. Since the tortfeasor may be sued in country A under Article 7 no. 2 Brussels Ibis, extending the victim’s option will also facilitate proceedings.” n

J. von Hein, 'Article 7 Environmental Damage', in: G-P. Calliess (red.), Rome Regulations Commentary, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2020, p. 662.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft zich niet uitgelaten over de ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ in de zin van artikel 7 Rome II. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om bij de uitleg van deze bepaling aansluiting te zoeken bij de door partijen aangehaalde arresten van het HvJEU over andere grondslagen voor aansprakelijkheid, waarvan een aantal in Rome II is onderworpen aan specifieke verwijzingsregels (intellectuele eigendom, onrechtmatige concurrentie en productaansprakelijkheid en prospectusaansprakelijkheid).n

HvJEU 22 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:28 (Pez Hejduk); HvJEU 27 september 2017, ECLI:EU:C:2017:724 (Nintendo); HvJEU 19 april 2012, ECLI:EU:C:2012:220 (Wintersteiger); HvJEU 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:475 (Zuid-Chemie); HvJEU 28 januari 2015: ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank).

De rechtbank ziet evenmin grond om aan te knopen bij de door RDS aangehaalde rechtspraak, waarin is geoordeeld dat een louter intern besluit niet kan worden aangemerkt als schadetoebrengend feit.n

HR 21 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3483 (BUS/Chemconserve).

Het gepubliceerde en met de aandeelhouders bediscussieerde concernbeleid dat RDS voor de Shell-groep opstelt, waar de vorderingen van Milieudefensie c.s. op zien, kan daar niet mee gelijkgesteld worden. De rechtbank ziet ook onvoldoende grond om aan te knopen bij de door RDS aangehaalde zaken waarin moedermaatschappijen werden aangesproken op niet-ingrijpen bij dochtermaatschappijen.n

HvJEU 18 juli 2013, ECLI:EU:C:2013:490 (ÖFAB/Koot).

De parallel met het recht dat toepasselijk is op het als deelnemer van een gezamenlijk gepleegde onrechtmatige daad (productaansprakelijkheid) gaat ook niet op vanwege de hierna genoemde kenmerken van de hier aan de orde gestelde verantwoordelijkheid in verband met (dreigende) klimaatschade.

4.3.5.Een belangrijk kenmerk van de door Milieudefensie c.s. aan de orde gestelde (dreigende) klimaatschade in Nederland en het Waddengebied is dat iedere uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen, waar ook ter wereld en op welke wijze ook veroorzaakt, bijdraagt aan (een toename van) deze schade. Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot waar Milieudefensie c.s. RDS verantwoordelijk voor houdt over de hele wereld plaatsvindt en bijdraagt aan klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied (zie ook hierna onder 4.4. onderdeel (2.)). Verder veroorzaken deze CO2-emissies alleen in combinatie met andere (CO2-) emissies (dreigende) klimaatschade van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied. In over de hele wereld gevoerde procedures worden niet alleen de CO2-uitstoters zelf verantwoordelijk gehouden voor klimaatschade, maar ook anderen die invloed kunnen uitoefenen op CO2-uitstoot, met als achterliggende gedachte dat iedere bijdrage aan vermindering van CO2-uitstoot van belang kan zijn. Deze kenmerkende aspecten van de verantwoordelijkheid in verband met (dreigende) klimaatschade dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden betrokken in het antwoord op de vraag wat in deze zaak heeft te gelden als ‘schadeveroorzakende gebeurtenis’ in de zin van artikel 7 Rome II.

Milieudefensie c.s. houdt RDS verantwoordelijk in haar hoedanigheid van beleidsbepalende entiteit van de Shell-groep (zie hierna onder 4.4. onderdeel (1.)). RDS betwist niet dat haar concernbeleid voor de Shell-groep van invloed is of kan zijn op de CO2-uitstoot van de Shell-groep. Zij bepleit echter een beperkte uitleg van het begrip schadeveroorzakende gebeurtenis bij toepassing van artikel 7 Rome II. In haar ogen is haar concernbeleid een buiten de reikwijdte van dit artikel vallende voorbereidingshandeling, omdat de enkele vaststelling van beleid volgens haar geen schade veroorzaakt.

Dit is naar het oordeel van de rechtbank een te enge benadering, die niet past bij de kenmerken van de verantwoordelijkheid in verband met (dreigende) klimaatschade en de aan de keuzemogelijkheid van artikel 7 Rome II ten grondslag liggende beschermingsgedachte. Hoewel dit artikel spreekt van ‘de schadeveroorzakende gebeurtenis’ in enkelvoud, laat artikel 7 Rome II ruimte voor situaties waarin meer schadeveroorzakende gebeurtenissen in meer landen zijn aan te wijzen, zoals kenmerkend is voor (dreigende) klimaatschade. Bij toepassing van artikel 7 Rome II geldt de vaststelling van het concernbeleid van de Shell-groep door RDS dus als een zelfstandige schadeoorzaak, die kan bijdragen aan de (dreigende) klimaatschade van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.

4.3.7.Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de voorwaardelijke rechtskeuze van Milieudefensie c.s. strookt met de aan artikel 7 Rome II ten grondslag gelegde beschermingsgedachte en dat de in artikel 7 Rome II vooropgestelde hoofdregel van artikel 4 lid 1 Rome II, voor zover in de collectieve acties wordt opgekomen voor de belangen van de Nederlandse ingezetenen, ook leidt tot de toepasselijkheid van Nederlands recht.

4.4. De reductieverplichting van RDS

4.4.1.De reductieverplichting van RDS vloeit voort uit de in artikel 6:162 BW neergelegde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die inhoudt dat handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt onrechtmatig is. Uit deze norm vloeit voort dat RDS bij het vaststellen van het concernbeleid voor de Shell-groep de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid in acht dient te nemen. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.

4.4.2.De rechtbank betrekt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm: (1.) de beleidsbepalende positie van RDS in de Shell-groep, (2.) de CO2-uitstoot van de Shell-groep, (3.) de gevolgen van CO2-uitstoot voor Nederland en het Waddengebied, (4.) het recht op leven en een ongestoord gezinsleven van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, (5.) de UN Guiding Principles, (6.) de controle en invloed van RDS op de CO2-uitstoot van de Shell-groep en haar zakelijke relaties, (7.) wat ervoor nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen, (8.) mogelijke reductiepaden, (9.) de dubbele uitdaging om gevaarlijke opwarming van de aarde tegen te gaan en te voorzien in de vraag naar energie van de groeiende wereldbevolking, (10.) het ETS-systeem en andere, elders ter wereld geldende ‘cap and trade’-emmissiestelsels, vergunningen en lopende verplichtingen van de Shell-groep, (11.) de effectiviteit van de reductieverplichting, (12.) de verantwoordelijkheid van staten en de samenleving, (13.) de bezwaarlijkheid voor RDS en de Shell-groep om aan de reductieverplichting te voldoen en (14.) de proportionaliteit van de reductieverplichting van RDS. In 4.5 zet de rechtbank het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van RDS voor de Shell-groep af tegen de reductieverplichting van RDS. In 4.6. staat de slotsom over de reductieverplichting van RDS en beoordeelt de rechtbank welke vorderingen van Milieudefensie c.s. kunnen worden toegewezen.

4.4.3.Waar de rechtbank hierna spreekt over ‘de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm’ doelt zij – kortheidshalve – op wat van RDS volgens deze norm kan worden verwacht tegenover de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied waar in de collectieve acties van Milieudefensie c.s. voor wordt opgekomen.

(1.) de beleidsbepalende positie van RDS in de Shell-groep

4.4.4.Uit de onder 2.5.1. t/m 2.5.7. weergegeven feiten volgt dat RDS het algemeen beleid van de Shell-groep bepaalt. De vennootschappen in de Shell-groep zijn verantwoordelijk voor de implementatie en uitvoering van het beleid en moeten daarbij voldoen aan toepasselijke wetgeving en contractuele verplichtingen. Deze uitvoeringsverantwoordelijkheid van de Shell-vennootschappen neemt niet weg dat RDS degene is die het algemeen beleid van de Shell-groep bepaalt.

(2.) de CO2-uitstoot van de Shell-groep

4.4.5.Partijen discussiëren over de plaats in de rangorde die de Shell-groep inneemt en over het percentage van de wereldwijde CO2-uitstoot dat kan worden toegeschreven aan de Shell-groep. In beide benaderingen is de Shell-groep een grote speler op de wereldwijde markt van fossiele brandstoffen. Als alle Scopes (1 t/m 3) worden meegeteld, is de Shell-groep wereldwijd verantwoordelijk voor een substantiële CO2-uitstoot. De totale CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1 t/m 3) is groter dan de CO2-uitstoot van vele staten, waaronder Nederland. Niet in geschil is dat deze mondiale CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1 t/m 3) in Nederland en het Waddengebied bijdraagt aan de opwarming en de verandering van het klimaat.

(3.) de gevolgen van CO2-uitstoot voor Nederland en het Waddengebied

4.4.6.De temperatuurstijging is in Nederland (van ongeveer 1,7 graad boven de pre-industriële temperatuur) tot dusver ongeveer twee keer zo snel verlopen als het mondiale gemiddelde (van ongeveer 0,8 graad boven het de pre-industriële temperatuur) (zie onder 2.3.7.). Door CO2-uitstoot veroorzaakte klimaatverandering zal ernstige en onomkeerbare gevolgen hebben voor Nederland en het Waddengebied (zie 2.3.7. t/m 2.3.9.). De risico’s voor de Nederlandse ingezetenen en inwoners van het Waddengebied zijn kenbaar uit verschillende bronnen. De IPCC rapporten zijn niet specifiek toegespitst op Nederland. Dat bepaalde risico’s daarin niet worden genoemd voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, zoals RDS aanvoert, betekent niet dat die risico’s er niet zijn. De risico’s van klimaatverandering voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied betreffen gezondheidsrisico’s en sterftegevallen als gevolg van de door klimaatverandering teweeggebrachte hitteperiodes en verder gezondheidsproblemen en een verhoogd sterfterisico door toenemende infectieziekten, verslechtering van de luchtkwaliteit, een toename aan UV-blootstelling en een toename van water- en voedselgerelateerde ziektes. Ook gaat het om de gezondheidsrisico’s van waterproblematiek waar Nederland en het Waddengebied mee te maken zal krijgen, zoals overstromingen aan kust en rivieren, wateroverlast en – tekorten, verslechtering van de waterkwaliteit, verzilting en zowel vernatting als droogte. Hoewel de gevolgen van klimaatverandering en de daarmee gepaard gaande risico’s voor de inwoners van het Waddengebied anders kunnen uitpakken dan die voor de (andere) Nederlandse ingezetenen omdat het effect van de versnelde zeespiegelstijging in het Waddengebied tot 2030 beperkt en nauwelijks merkbaar zal zijn (zie 2.3.8.), heeft de klimaatverandering net zo goed ernstige en onomkeerbare gevolgen voor de inwoners van het Waddengebied; in de meer extreme scenario’s zal dit gebied op langere termijn geheel verdronken zijn.

RDS wijst erop dat de aard en ernst van de gevaren van klimaatverandering niet statisch maar dynamisch zijn en zullen worden beïnvloed door de maatregelen tegen gevaarlijke klimaatverandering. Deze op zichzelf juiste observaties van RDS weerleggen niet de hiervoor vastgestelde ernstige en onomkeerbare gevolgen van klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied. Deze observaties van RDS laten zien dat er enige onzekerheid bestaat over de precieze manier waarop gevaarlijke klimaatverandering zich zal manifesteren in Nederland en het Waddengebied. Het gaat daarbij om aan prognoses en toekomstscenario’s inherente onzekerheid, die geen betrekking heeft op de voorspelling dat klimaatverandering als gevolg van CO2-uitstoot zal leiden tot

ernstige en onomkeerbare gevolgen voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.

4.4.8.Volgens RDS besteedt Milieudefensie c.s. bij het schetsen van de gevolgen van klimaatverandering te weinig aandacht aan adaptatiemethoden, zoals airconditioning, die kunnen bijdragen aan het reduceren van de risico’s van hitteperiodes en aan water- en kustbeheer om te gaan met stijging van de zeespiegel als gevolg van opwarming van de aarde. Deze adaptatiemethoden laten zien dat maatregelen kunnen worden genomen tegen de gevolgen van klimaatverandering, die de risico’s daarvan kunnen verkleinen. Zij nemen niet weg dat door CO2-uitstoot veroorzaakte klimaatverandering ernstige en onomkeerbare gevolgen heeft, met potentieel zeer ernstige en onomkeerbare risico’s voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.

(4.) het recht op leven en een ongestoord gezinsleven van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied

4.4.9.Milieudefensie c.s. beroept zich op het recht op leven en het recht op een ongestoord gezinsleven van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied. Deze in de artikelen 2 en 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de artikelen 6 en 17 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) verankerde mensenrechten (hierna ook tezamen: ‘de mensenrechten’) gelden in de relatie tussen staten en burgers. Milieudefensie c.s. kan tegenover RDS geen direct beroep doen op deze mensenrechten. Vanwege het fundamentele belang van de mensenrechten en daarin belichaamde waarden voor de samenleving als geheel, kunnen de mensenrechten echter wel een rol spelen in de verhouding tussen Milieudefensie c.s. en RDS. De rechtbank verdisconteert de mensenrechten en de daarin belichaamde waarden daarom in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.

Uit het Urgenda-arrest kan worden afgeleid dat de artikelen 2 en 8 EVRM bescherming bieden tegen de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering als gevolg van opwarming van de aarde door CO2-uitstootn

HR 20 december 2019; ECLI:NL:HR:2019:2006, r.o. 5.6.2.

. Het VN-Mensenrechtencomité, dat beslist over klachten over schending van het IVBPR, heeft dat ook bepaald ten aanzien van de artikelen 6 en 17 IVBPR.n

Met betrekking tot artikel 6 IVBPR: zie de in noot 43 genoemde zaak. Zie ook: HRC, General Comment No. 36 (2018) on article 6 of the International Convenant on Civil and Political Rights, on the right to life, 30 oktober 2018, CCPR/C/GC/36, p. 14-15. Met betrekking tot artikel 17 IVBPR: zie HRC 20 september 2019, CCPR/C/126/D/2751/2016 (Norma Potillo Cáceres – Paraguay), par. 7.7.

Het VN-Mensenrechtencomité heeft in een zaak over het in artikel 6 IVBPR verankerde recht op leven overwogen:

“Furthermore, the Committee recalls that environmental degradation, climate change and unsustainable development constitute some of the most pressing and serious threats to the ability of present and future generations to enjoy the right to life.” n

HRC 23 september 2020, CCPR/C/127/D/2728/2016 (Ioane Teitiota - Nieuw-Zeeland), par. 9.4.

In 2019 heeft de Speciaal Rapporteur voor de Mensenrechten van de VN geconcludeerd:

“There is now global agreement that human rights norms apply to the full spectrum of environmental issues, including climate change.” n

Safe Climate: A Report of the Special Rapporteur on Human Rights and the Environment, 1 oktober 2019, A/74/161, Aknowledgements.

Het betoog van RDS dat de door Milieudefensie c.s. ingeroepen mensenrechten geen bescherming bieden tegen gevaarlijke klimaatverandering, gaat dus niet op.

De onder (4.4. onderdeel (3.)) besproken beschreven ernstige en onomkeerbare gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied vormen een bedreiging voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.

(5.) de UN Guiding Principles (UNGP)

4.4.11.Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm zoekt de rechtbank aansluiting bij de UN Guiding Principles (UNGP)n

"Guiding Principles on Business and Human Rights: Implementing the United Nations 'Protect, Respect and Remedy' Framework".

. De UNGP vormen een gezaghebbend en internationaal breed gedragen ‘soft law’ instrument, waarin de verantwoordelijkheid van staten en bedrijven ten aanzien van mensenrechten is neergelegd. De UNGP geven de bestaande inzichten weer. Zij creëren geen nieuw recht en roepen geen juridisch bindende verplichtingen in het leven.n

Algemene uitgangspunten UNGP.

De UNGP stroken met de inhoud van andere, breed geaccepteerde soft law instrumenten, zoals de door Milieudefensie c.s. genoemde UN Global Compact (UNGC) ‘principles’ en de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (de OESO-richtlijnen). De Europese Commissie verwacht sinds 2011 dat Europese bedrijven voldoen aan de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren, zoals verwoord in de UNGP.n

Europese Commissie 2011, Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen, (op. cit. nt. 5).

De UNGP lenen zich daarom ervoor om als leidraad te dienen bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Vanwege de internationaal algemeen aanvaarde inhoud van de UNGP, doet het niet ter zake of RDS – die op haar website vermeldt de UNGP te ondersteunen (‘to support’) (zie 2.5.22.) – zich al dan niet heeft verbonden of gecommitteerd aan de UNGP.

In de UNGP wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van staten en die van bedrijven. De in de UNGP geformuleerde verantwoordelijkheid van staten reikt verder dan die van bedrijven: staten moeten bescherming bieden tegen mensenrechtenschendingen door derden, waaronder ondernemingen, binnen hun grondgebied en/of jurisdictie. Dit betekent dat ze passende stappen dienen te nemen om dergelijke schendingen te voorkomen, te onderzoeken, te bestraffen en te verhelpen middels effectieve beleidsmaatregelen, wet- en regelgeving en gerechtelijke procedures.n

Principe 1 UNGP, nader uitgewerkt in de daaropvolgende principes voor staten.

RDS wijst op de volgende passage uit de toelichting bij principe 8:

“Tussen de verplichtingen van de staat op het gebied van de mensenrechten en de wetgeving en het beleid dat hij vaststelt ter regulering van het bedrijfsleven hoeft niet per se spanning te bestaan. Soms moeten staten echter laveren tussen uiteenlopende maatschappelijke behoeften, waarbij ze voor moeilijke afwegingen komen te staan. Voor een goede balans moeten staten de problematiek van bedrijfsleven en mensenrechten vanuit een brede invalshoek benaderen, met als doel intern coherent beleid in zowel horizontale als verticale zin.”

RDS betoogt dat staten dus verschillende maatschappelijke belangen moeten afwegen en deze afweging ook kunnen maken, wat niet geldt voor ondernemingen. RDS wijst verder op andere verschillende tussen staten en bedrijven.

4.4.13.De door RDS benadrukte verschillen tussen staten en bedrijven komen in de UNGP tot uiting in verschillende verantwoordelijkheden voor staten en bedrijven, waar – zoals tot uiting komt in het door RDS aangehaalde citaat – geen spanning tussen behoeft te bestaan. De in de UNGP geformuleerde verantwoordelijkheid voor bedrijven om de mensenrechten te respecteren is een mondiale gedragsnorm waaraan alle bedrijven geacht worden zich te houden, waar ze ook actief zijn. Ze staat los van het vermogen en/of de bereidheid van staten hun eigen verplichtingen inzake de mensenrechten na te komen en doet aan die verplichtingen niets af. Ze heeft voorrang boven de nationale wet- en regelgeving ter bescherming van de mensenrechten.n

Toelichting principe 11 UNGP.

Bedrijven kunnen dus niet volstaan met het volgen van de ontwikkelingen en de maatregelen die staten nemen; zij hebben een eigen verantwoordelijkheid.

Uit de UNGP en andere soft law instrumenten kan worden afgeleid dat internationaal algemeen aanvaard is dat bedrijven mensenrechten dienen te respecteren. Het gaat daarbij om de in het IVBPR verankerde mensenrechten en andere ‘internationaal erkende mensenrechten’n

Principe 12 UNGP.

, zoals het EVRM. Zo bepalen de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (de OESO-richtlijnen)n

Nederlandse vertaling, 2011.

:

“Ondernemingen behoren, binnen het kader van de wet- en regelgeving en administratieve gebruiken in de landen waarin zij actief zijn, en met inachtneming van de relevante internationale overeenkomsten, beginselen, doelstellingen en normen, voldoende rekening te houden met de noodzaak het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid te beschermen en, in het algemeen hun activiteiten uit te voeren op een manier die bijdraagt aan de bredere doelstelling van duurzame ontwikkeling. In het bijzonder behoren zij:

(…)

Indien er, gezien de wetenschappelijke en technische inzichten omtrent de risico’s, gevaar voor ernstige schade aan het milieu bestaat, mede met het oog op de menselijke gezondheid en veiligheid, zich niet op het ontbreken van absolute wetenschappelijke zekerheid te beroepen om kosteneffectieve maatregelen uit te stellen om deze schade te voorkomen of te beperken;”

De verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren houdt in dat bedrijven zich moeten onthouden van inbreuken op de mensenrechten van anderen en negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij een aandeel hebben moeten aanpakken.n

Principe 11 UNGP.

Het aanpakken van negatieve gevolgen op mensenrechtengebied houdt in dat maatregelen genomen moeten worden om deze gevolgen te voorkomen, te beperken en waar nodig te verhelpen. Dit is een mondiale gedragsnorm waaraan alle bedrijven geacht worden zich te houden, waar ze ook actief zijn. Zoals hiervoor vermeld, staat deze verantwoordelijkheid van bedrijven los van het vermogen en/of de bereidheid van staten hun eigen verplichtingen inzake de mensenrechten na te komen en doet aan die verplichtingen niets af.n

Toelichting principe 11 UNGP.

Deze verantwoordelijkheid van bedrijven is niet optioneel.n

Vgl. vraag 7 in de Interpretive Guide (“Is the responsibility to respect human rights optional for business enterprises?” “No”).

Zij geldt overal en ongeacht de lokale wettelijke contextn

Principe 23 UNGP.

en is niet passief:

“Respecting human rights is not a passive responsibility: it requires action on the part of businesses.” n

Interpretive Guide vraag 18, p. 23.

De verantwoordelijkheid van bedrijven om de mensenrechten te respecteren geldt voor alle bedrijven, ongeacht omvang, sector, operationele context, eigendomsverhoudingen en structuur. De schaal en complexiteit van de middelen waarmee bedrijven die verantwoordelijkheid verwezenlijken, kunnen evenwel variëren naargelang van deze factoren en de ernst van de impact die hun activiteiten op de mensenrechten kunnen hebben.n

Principe 14 UNGP.

De middelen waarmee een bedrijf invulling geeft aan zijn verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren zullen evenredig zijn aan, onder meer, de omvang van de organisatie. De ernst van de impact op de mensenrechten wordt beoordeeld op basis van de schaal, reikwijdte en mate van omkeerbaarheid ervan. Welke middelen een bedrijf ter eerbiediging van de mensenrechten aanwendt kan ook afhangen van de vraag of en in welke mate er binnen een groep dan wel autonoom wordt geopereerd.n

Toelichting principe 14 UNGP.

Naar het oordeel van de rechtbank kan van RDS veel worden verwacht. Zij staat aan het hoofd van de Shell-groep met ongeveer 1.100 vennootschappen en is wereldwijd actief in 160 landen. Zij vervult een beleidsbepalende positie binnen de Shell-groep (zie 4.4. onderdeel (1.)), die een belangrijke speler is op de markt van fossiele brandstoffen en verantwoordelijk is voor een substantiële CO2-uitstoot, die groter is dan de uitstoot van vele staten en die bijdraagt aan de opwarming en gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (2.), met ernstige en onomkeerbare gevolgen en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (3.) en (4.)).

4.4.17.Aan de UNGP ligt de gedachte ten grondslag dat bedrijven een aandeel kunnen hebben in negatieve gevolgen voor de mensenrechten via hun eigen activiteiten én via hun zakelijke relaties met andere partijen. De plicht om de mensenrechten te eerbiedigen vereist dat bedrijven:

  • voorkomen via hun eigen activiteiten negatieve gevolgen voor de mensenrechten te veroorzaken of in de hand te werken en dergelijke gevolgen verhelpen wanneer ze zich voordoen;

  • zich inspannen om negatieve gevolgen voor de mensenrechten die rechtstreeks aan hun activiteiten, producten of diensten gelieerd zijn via hun zakelijke relaties te voorkomen of te beperken, ook wanneer zij er niet zelf aan hebben bijgedragen.n

    Principe 13 UNGP.

“Activiteiten” zien zowel op doen als nalaten. “Zakelijke relaties” zijn relaties met zakelijke partners, entiteiten in de waardeketen (‘value chain’) en alle andere al dan niet statelijke entiteiten die rechtstreeks verbonden zijn met de activiteiten, producten of diensten van het bedrijf.n

Toelichting principe 13 UNGP.

De verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren strekt zich uit over de hele waardeketen van het bedrijf. Daarbij wordt onder waardeketen verstaan:

the activities that convert input into output by adding value. It includes entities with which it has a direct or indirect business relationship and which either (a) supply products or services that contribute to the enterprise’s own products or services, or (b) receive products and services from the enterprise.”n

Interpretive Guide UNGP, p. 8.

Tot de waardeketen van RDS behoren de nauw aan haar gelieerde vennootschappen van de Shell-groep, waar zij beleidsbepalende invloed op heeft (zie onder 1). Ook behoren daartoe de zakelijke relaties van wie de Shell-groep grondstoffen, elektriciteit en warmte inkoopt. De eindgebruikers van de door de Shell-groep geproduceerde en vermarkte producten bevinden zich tot slot aan het eind van de waardeketen van RDS. De verantwoordelijkheid van RDS strekt zich dus ook uit tot de CO2-uitstoot van deze eindgebruikers (Scope 3). Dit komt overeen met de analyse van de verschillende protocollen en richtlijnen voor klimaatverandering voor niet-statelijke actoren, die de universiteit van Oxford in 2020 heeft gemaakt (hierna: het Oxford-rapport).n

Mapping of current practices around net zero targets.

In deze analyse is bezien waar brede consensus over bestaat en over welke punten verschil van inzicht bestaat. Bij ‘Scope’, dat zowel ziet op ‘which greenhouse gasses are included’ als ‘what activities are covered’n

Oxford-rapport, p 2.

staat in de opsomming van ‘points of greater consensus or certainty’: “in general, targets should aim to cover all gasses and all activities and scopes, as data allows” en bij “points of less consensus or open questions”: “How to prioritize different activities across scopes (e.g. focus on total emissions, areas of direct control, etc.)”n

Oxford-rapport, tabel 1 (p. 1).

Het Oxford-rapport vermeldt over de activiteiten waar bedrijven verantwoordelijkheid voor dragen verder:

For companies, a few targets do not include scope 3 emissions, though the majority do. However, within this relative consensus that all activities should be considered, there are different areas of emphasis. Some recommend focusing on those activities across all scopes that are most material to total emissions (SBTI, ACT). Others prioritize those emissions which are most directly controllable by the entity (RAMCC) or follow guidance which only partly includes some scopes (Natural Capital Partners). Data limitations around, especially, scope 3 emissions, creates further uncertainties about coverage.”n

Oxford-rapport, p. 2.

RDS merkt met juistheid op dat in het Oxford-rapport niet staat dat er een juridische verplichting voor energiebedrijven bestaat om Scope 3-emissies te verlagen in absolute en uniforme stappen. Meer in het algemeen vermeldt het Oxford-rapport ook:

Given the heterogeneity of actors setting net zero targets, no single approach or standard for net zero targets would be appropriate or effective. However, the large amount of active work on this subject creates a significant opportunity for greater alignment around common principles to underlay the diversity of approaches we see.”n

Oxford-rapport, p. 1.

Wel volgt uit het Oxford-rapport dat, hoewel er accentverschillen zijn, internationaal breed wordt onderschreven dat bedrijven verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van Scope 3 emissies. De rechtbank betrekt dit breed onderschreven uitgangspunt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Zij merkt daarbij op dat de mate van verantwoordelijkheid samenhangt met de mate waarin bedrijven controle en invloed hebben over de emissies. De controle en invloed van RDS over de Scope 3 emissies van de Shell-groep worden verder besproken in onderdeel (6.) van 4.4.

4.4.19.De rechtbank betrekt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm ook de internationaal breed uitgedragen en onderschreven noodzaak dat bedrijven daadwerkelijk verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van Scope 3 emissies. Die noodzaak wordt sterker gevoeld ten aanzien van de gevallen waarin deze emissies het leeuwendeel van de CO2-uitstoot van een bedrijf vormen, zoals het geval is bij bedrijven die fossiele brandstoffen produceren en verkopen. Bij de Shell-groep zijn ongeveer 85% van haar emissies Scope 3-emissies (zie 2.5.5.).

4.4.20.Van bedrijven kan worden verwacht dat zij alle feitelijke en potentiële negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij via hun eigen activiteiten of hun zakelijke relaties een aandeel zouden kunnen hebben, inventariseren en inschatten.n

Principe 17 en 18 UNGP.

Ongeacht de mate van haar controle en invloed over deze emissies, kan van RDS worden verwacht dat zij de negatieve gevolgen van haar Scope 1 t/m 3 emissies inventariseert en inschat. RDS doet dat (zie 2.5.4.). Zij weet dat de exploratie, productie, raffinage, de marketing, inkoop en verkoop van olie en gas door de Shell-groep en het gebruik van de producten van de Shell-groep wereldwijd een aanzienlijke CO2-uitstoot genereert, die onbetwist bijdraagt aan klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (2.)). RDS is al geruime tijd bekend met de gevaarlijke gevolgen van CO2-uitstoot en de risico’s van klimaatverandering voor de Nederlandse ingezetenen en inwoners van het Waddengebied. RDS weet ook wat de CO2-uitstoot van de Shell-groep is; zij rapporteert daarover (zie 2.5.3.). Uit het onder 2.5.8. weergegeven citaat uit de CDP 2019 volgt tot slot dat RDS klimaatgerelateerde risico’s van haar ondernemingsactiviteiten en die van haar zakelijke relaties regelmatig monitort en inschat, voor de korte termijn (tot drie jaar vooruit), de middellange termijn (drie tot tien jaar vooruit) en de lange termijn (meer dan tien jaar vooruit).

4.4.21.Bedrijven moeten vervolgens op basis van hun bevindingen en inschattingen ‘passende actie’ ondernemen. De te nemen maatregelen zullen variëren naargelang van:

  • de vraag of het bedrijf een negatief gevolg veroorzaakt of in de hand werkt dan wel in dat gevolg enkel een aandeel heeft in de zin dat het rechtstreeks aan zijn activiteiten, producten of diensten gelieerd is via een zakelijke relatie;

  • de mate waarin het bedrijf invloed op het negatieve gevolg kan uitoefenen.n

    Principe 19 UNGP.

De toelichting op dit principe luidt als volgt:

“Wanneer een bedrijf een negatief gevolg voor de mensenrechten veroorzaakt of kan veroorzaken, moet het de nodige stappen nemen om dat gevolg te doen stoppen of te voorkomen. Wanneer een bedrijf een aandeel heeft of kan hebben in een negatief gevolg voor de mensenrechten, moet het de nodige stappen nemen om dat op te heffen of te voorkomen en zijn invloed aanwenden om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken. Er is sprake van invloed wanneer het bedrijf in staat is verandering te brengen in de onwettige praktijken van een entiteit die zich aan een misstand schuldig maakt.

De situatie wordt ingewikkelder wanneer er sprake is van een negatief gevolg voor de mensenrechten waarin het bedrijf geen aandeel heeft (gehad) maar dat wel direct aan zijn activiteiten, producten of diensten gelieerd is via een zakelijke relatie met een andere entiteit. Factoren die in aanmerking genomen moeten worden om te bepalen wat in dergelijke situaties passende maatregelen zijn, zijn onder meer de invloed die het bedrijf heeft op de betrokken entiteit, het belang van de relatie voor het bedrijf, de ernst van de misstand en de vraag of beëindiging van de relatie met de entiteit in kwestie op haar beurt negatieve gevolgen op mensenrechtengebied zou veroorzaken.

(…)

Heeft het bedrijf genoeg invloed om het negatieve gevolg te voorkomen of te beperken, dan moet het die invloed ook uitoefenen. Heeft het die invloed niet, dan kan het die wellicht verwerven, bijv. door de betrokken entiteit hulp in de zin van capaciteitsopbouw of andere prikkels in het vooruitzicht te stellen of door met andere actoren samen te werken.” n

Toelichting principe 19 UNGP.

De verantwoordelijkheid van RDS wordt ingekleurd door de controle en invloed die RDS op de Scope 1 t/m 3 emissies van de Shell-groep kan uitoefenen (4.4. onderdeel (6.)), wat ervoor nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (4.4. onderdeel (7.)) – waarbij Milieudefensie c.s. aanknoopt bij de doelstellingen van het Akkoord van Parijs en de mogelijke reductiepaden (4.4. onderdeel (8.)).

(6.) de controle en invloed van RDS op de CO2-uitstoot van de Shell-groep en haar zakelijke relaties

4.4.22.De rechtbank maakt hier onderscheid tussen de CO2-uitstoot van (1) de Shell-groep (RDS en de andere Shell-vennootschappen) en van (2) de zakelijke relaties van de Shell-groep, inclusief de eindgebruikers.

4.4.23.Vanwege de beleidsbepalende invloed die RDS heeft op de vennootschappen in de Shell-groep, draagt zij voor deze zakelijke relaties dezelfde verantwoordelijkheid als voor haar eigen activiteiten. De vergaande controle en invloed van RDS over de Shell-groep leidt ertoe dat de reductieverplichting van RDS een resultaatsverbintenis moet zijn voor emissies die zijn verbonden aan de eigen activiteiten van de Shell-groep. Dit betreft de Scope 1-uitstoot van RDS en het aan de Shell-vennootschappen toe te schrijven deel van de Scope 2-uitstoot van RDS. Vanuit het perspectief van de Shell-groep als geheel, is dit de Scope 1-uitstoot van de Shell-groep.

4.4.24.Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, inclusief de eindgebruikers, kan van RDS worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken (zie onder 4.4.20). Dat is een zwaarwegende inspanningsverplichting, die niet wordt weggenomen of verminderd door de eigen verantwoordelijkheid van de zakelijke relaties, inclusief de eindgebruikers, voor (de gevolgen van) hun eigen CO2-uitstoot.

4.4.25.Niet in geschil is dat de Shell-groep via het inkoopbeleid controle en invloed kan uitoefenen over de emissies van haar toeleveranciers. Dit zijn de Scope 2-emissies van de Shell-groep als geheel. RDS kan dus via het concernbeleid van de Shell-groep op dit punt controle en invloed uitoefenen op deze emissies. De meeste discussie tussen partijen gaat over de controle en invloed van RDS op de Scope 3 emissies van de Shell-groep, die bij de eindgebruikers vrijkomen. RDS betwist op zichzelf niet dat zij daar via (de samenstelling van) het energiepakket dat de Shell-groep produceert en verkoopt controle en invloed over kan uitoefenen. Dat wordt niet anders door de door RDS benadrukte omstandigheid dat de Shell-groep te maken heeft met contractuele verplichtingen en verplichtingen uit langlopende concessies, die haar keuzevrijheid ten aanzien van het energiepakket van de Shell-groep kunnen beperken. Deze beperking betekent dat RDS niet volledig vrij is bij de bepaling van het energiepakket van de Shell-groep; zij zal bij de bepaling van het energiepakket van de Shell-groep rekening moeten houden met de lopende verplichtingen. Die beperking neemt niet weg dat RDS uiteindelijk het energiepakket – en daarmee het aanbod van energieproducten – van de Shell-groep bepaalt. Met inachtneming van de lopende verplichtingen, is RDS vrij te beslissen om geen nieuwe investeringen te doen in exploraties en fossiele brandstoffen en het door de Shell-groep aangeboden energiepakket te wijzigen zoals de hierna (in 4.4. onderdeel (8.)) te bespreken reductiepaden vergen. Via het door de Shell-groep aangeboden energiepakket heeft RDS dus controle en invloed op de Scope 3-emissies van de eindgebruikers van de door de Shell-groep geproduceerde en verkochte producten. Wat RDS verder naar voren brengt over haar controle en invloed op de Scope 3-emissies; gaat over de hierna (in 4.4. onderdeel (11.)) te bespreken effectiviteit van haar reductieverplichting.

(7.) wat ervoor nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen

4.4.26.Milieudefensie c.s. knoopt bij het formuleren van de door haar gestelde reductieverplichting van RDS aan bij de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Dit akkoord is niet bindend voor de verdragsluitende partijen en bindt ook RDS niet. Wel hebben de verdragsluitende partijen de hulp ingeroepen van niet-statelijke stakeholders (zie 2.4.7.). Of RDS of de Shell-groep is aan te merken als de in COP 25 bedoelde ‘non-Party stakeholders’ kan onbesproken blijven. Het gaat erom dat het tegengaan van CO2-uitstoot en de opwarming van de aarde volgens de verdragsluitende partijen niet uitsluitend door staten kan worden bewerkstelligd. Er is dus ook een rol weggelegd voor anderen. Er is sinds 2012 brede internationale consensus over de noodzaak van niet-statelijke actie, omdat staten de klimaatopgave niet alleen aan kunnen. In de huidige situatie is het nodig dat anderen bijdragen aan het terugdringen van CO2-uitstoot: het IPCC heeft geconstateerd dat de nationale reductiebeloften van de aangesloten staten voor 2030 bij elkaar opgeteld verre van voldoende zullen zijn om de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te kunnen halen (zie 2.3.5.4.).

4.4.27.De doelstellingen van het Akkoord van Parijs zijn ontleend aan de IPCC-rapporten. Het IPCC rapporteert over de relevante wetenschappelijke inzichten ten aanzien van de gevolgen van onder meer temperatuurstijging, de concentraties broeikasgassen die aanleiding geven tot die stijging en de reductiepaden die leiden tot een beperking van de opwarming van de aarde tot een bepaalde temperatuur. De doelstellingen van het Akkoord van Parijs vormen dan ook de weerslag van de best beschikbare wetenschappelijke bevindingen in de klimaatwetenschap. Daar bestaat internationaal breed gedragen consensus over. De niet bindende doelstellingen van het Akkoord van Parijs vormen dus de weerslag van een universeel gedragen en geaccepteerde norm, die het algemeen belang beschermt van het voorkomen van een gevaarlijke klimaatverandering. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm sluit de rechtbank daarbij aan. Zij gaat ervan uit dat algemeen aanvaard is dat de opwarming van de aarde beperkt moet blijven tot ruim onder 2ºC in 2100 en dat moet worden gestreefd naar beperking van de stijging tot maximaal 1,5ºC en dat dit vereist dat de mondiale concentratie van broeikasgassen beperkt moet worden tot het niveau van 450 ppm in 2100 en dat gestreefd moet worden naar een maximale broeigasconcentratie van 430 ppm. De rechtbank tekent hier aan dat zij hiermee geen juridisch bindende norm formuleert voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied. De rechtbank betrekt deze brede consensus over wat nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen – namelijk dat de doelstellingen van het Akkoord van Parijs worden gehaald – in de beantwoording van de vraag of RDS verplicht is via haar concernbeleid de CO2-uitstoot van de Shell-groep te verminderen.

4.4.28.De rechtbank stelt vast dat de aanpak van gevaarlijke klimaatverandering urgent is. Gegeven de huidige concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer (van 401 ppm in 2018) is het resterende koolstofbudget beperkt. Dat geldt zowel ten opzichte van de grens van 430 ppm voor een maximale opwarming van 1,5ºC als voor de grens van 450 ppm voor een maximale opwarming van 2ºC. Hoe langer het duurt voordat noodzakelijke emissiereducties worden gerealiseerd, des te groter de totale hoeveelheid uitgestoten broeikasgassen is en (dus) des te eerder het resterende koolstofbudget is opgebruikt. Bij gelijkblijvende emissies, is het koolstofbudget binnen twaalf jaar op. Zoals ook het IEA in zijn World Energy Outlook 2020 schrijft (zie 2.4.11.), zijn de komende tien jaar dus cruciaal voor het nog kunnen voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. Dit volgt ook uit conclusie van UNEP (uit 2019) (zie 2.4.6.). Hoe eerder met reducties wordt begonnen, des te meer tijd er resteert voordat het resterende koolstofbudget is opgebruikt. Voor Nederland is de urgentie om CO2-uitstoot te verminderen des te groter, omdat de temperatuurstijging in Nederland tot nu toe ongeveer twee keer zo snel is verlopen als het mondiale gemiddelde, met ernstige en onomkeerbare gevolgen en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (3.) en (4.)).

(8.) mogelijke reductiepaden

4.4.29.Het IPCC inventariseert ook wetenschappelijke inzichten over mogelijke strategieën in antwoord op de (gevolgen van) gevaarlijke klimaatverandering. Uit het SR15-rapport volgt dat alleen reductiepaden die voorzien in een reductie van CO2-uitstoot in 2030 van 45% netto ten opzichte van het niveau van 2010 nog een 50% kans geven op het beperken van de opwarming tot 1,5°C en een 85% kans dat de opwarming tot 2°C kan worden beperkt. Omdat dan nog steeds een 15% kans bestaat dat de aarde toch met meer dan 2°C zal opwarmen, geven dergelijke reductiepaden een zo groot mogelijke kans de ernstigste gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. De rechtbank leidt hieruit af dat reductiepaden die voorzien in een reductie van netto 45% in 2030 ten opzichte van de CO2-uitstoot van 2010 mondiaal een zo groot mogelijke kans geven om de ernstigste gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. Ook de EU en de Nederlandse Staat volgen dergelijke reductiepaden bij hun aangescherpte klimaatdoelstellingen voor de komende tien jaar. RDS wijst terecht erop dat het IPCC niet een bepaald reductiepad voorschrijft en dat de door de IPCC genoemde scenario’s potentiële routes weergeven en vele variabelen en alternatieven kennen. RDS heeft ook gelijk met haar opvatting dat niet één bepaald reductiepad wereldwijd als de maat der dingen geldt en zij wijst terecht erop dat het IPCC zich niet uitlaat over de vraag of en hoe haar scenario’s zich vertalen naar bijdragen van de verschillende actoren en sectoren, laat staan naar een bijdrage van individuele partijen. Dit een en ander neemt niet weg dat breed gedragen consensus bestaat dat om de opwarming tot 1,5°C te beperken, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010 en in 2050 met netto 100%. De rechtbank betrekt deze consensus in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Ook hier geldt dat de rechtbank geen juridisch bindende norm formuleert voor – in dit geval – een te volgen reductiepad.

Algemeen aanvaard is dat de hiervoor besproken reductiepaden netto doelstellingen bevatten, die ruimte geven voor compensatie van CO2-uitstoot. Dit volgt uit het SR15-rapport (zie 2.3.5.2. en 2.3.5.3.) en de omstandigheid dat de EUn

Zie bijvoorbeeld: https://ec.europa.eu/clima/sites/clima/files/eu-climate-action/docs/impact_en.pdf.

en de Nederlandse Staat in hun meest recente plannen een ruimte laten voor compensatie van CO2-uitstoot. Zo vermeldt de memorie van toelichting op de Nederlandse Klimaatwet:

“In de gehanteerde definitie van de emissie van broeikasgassen ligt ook besloten dat negatieve emissies worden betrokken. Het gaat dan om processen die broeikasgassen uit de atmosfeer onttrekken zoals een combinatie van de inzet van biomassa afvang en opslag van CO2 (Carbon Capture and Storage – CCS). De wijze waarop deze negatieve emissies kunnen worden afgetrokken van de emissies van broeikasgassen is geregeld in de monitoringsmechanisme-verordening.” n

Kamerstukken II 2015-2016, 34 534, nr. 3 (MvT), p. 21.

Het IPCC waarschuwt wel voor risico’s die verbonden kunnen zijn aan reductiepaden die uitgaan van grootschalige negatieve emissies (zie 2.3.5.3., laatste volzin). Het IPCC zegt echter niets over de haalbaarheid van dergelijke reductiepaden. Aangenomen moet daarom worden dat – hoewel wellicht vraagtekens kunnen worden gesteld bij scenario’s die voorzien in grootschalige negatieve emissies – algemeen geaccepteerd is dat ruimte moet bestaan voor scenario’s met negatieve emissies. Dit betekent dat het door Milieudefensie c.s. bepleite, aan het SBTi rapport ontleende reductiepad, waarin de netto 0 reductie van 2050 wordt bereikt via een absolute reductie van 45% in 2030, zonder mogelijkheid van compensatie van CO2-uitstoot, verder gaat dan de hiervoor beschreven brede consensus. Dit door Milieudefensie c.s. bepleite reductiepad wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

4.4.31.In de consensus over mogelijke reductiepaden die de rechtbank in haar oordeelsvorming betrekt, zijn de volgende, niet ter discussie staande omstandigheden waarop RDS wijst verdisconteerd:

  • de, ook door het IPCC en het IEA onderkende, blijvende rol van fossiele brandstoffen om te kunnen voldoen aan de wereldwijde vraag naar energie tijdens en na de energietransitie en daarna;

  • in ieder geval bij de huidige stand van de techniek, kunnen fossiele brandstoffen niet worden gemist;

  • CO2-uitstoot is afkomstig van een grote verscheidenheid aan bronnen;

  • het wereldwijd terugdringen van de CO2-uitstoot vraagt om complexe wereldwijde veranderingen in de samenleving en de economie;

  • er is geen wereldwijd uniforme aanpak, met een standaarddoelstelling en eenzelfde tijdpad voor het terugdringen van CO2-uitstoot;

  • het wereldwijd terugdringen van de CO2-uitstoot vergt activiteiten in verschillende jurisdicties die zijn onderworpen aan uiteenlopende wet- en regelgevingskaders en lange termijnstrategieën;

  • verschillende fossiele brandstoffen (bijvoorbeeld steenkool, olie en gas) hebben een verschillend effect op de uitstoot van CO2 en daarmee op het klimaat;

  • de energietransitie is omgeven met onzekerheden;

  • het precieze verloop van de energietransitie die nodig is om de CO2-uitstoot terug te dringen laat zich niet tot in detail vooraf voorspellen en is mede afhankelijk van deels onbekende factoren;

  • het verloop van de energietransitie zal worden beïnvloed door toekomstige technische ontwikkelingen op uiteenlopende terreinen en in uiteenlopende sectoren, waarvan de fysieke en economische haalbaarheid niet steeds op voorhand duidelijk is;

  • niet op voorhand is duidelijk hoe de vraag- en aanbodkant van de energiemarkt zich zullen ontwikkelen;

  • de omstandigheid dat de energiemarkt geen statisch systeem is;

  • de belangrijke rol die voor staten is weggelegd in het behalen van de doelstellingen van het Akkoord van Parijs, door middel van overheidsbeleid;

  • om klimaatdoelstellingen te halen, zullen staten lastige keuzes moeten maken;

  • de doelstellingen van het Akkoord van Parijs vergen dat wereldwijd consumptiepatronen veranderen.

Deze omstandigheden laten zien dat de energietransitie een complex, veelomvattend en met inherente onzekerheden omgeven vraagstuk is, waar (ook) anderen – staten en consumenten – verantwoordelijkheid voor dragen.

4.4.32.De hiervoor besproken reductiepaden zijn mondiaal en zeggen niets over wat van RDS kan worden verwacht. De vorderingen van Milieudefensie c.s. gaan ervan uit dat voor RDS hetzelfde geldt als voor de wereld als geheel. De rechtbank beoordeelt dat nu en concludeert dat RDS bij het formuleren van het concernbeleid van de Shell-groep tot richtsnoer moet nemen dat de CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1, 2 en 3) in 2030 45% netto lager is dan het niveau van 2019. In rov. 4.4.33. tot en met 4.4.38. legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

De rechtbank merkt op dat Milieudefensie c.s. niet beoogt om de energietransitie aan de markt over te laten of RDS alléén verantwoordelijk te stellen voor het bewerkstelligen van CO2-reductie door de Nederlandse samenleving. Partijen zijn het erover eens dat gevaarlijke klimaatverandering een probleem op wereldschaal is, dat RDS niet in haar eentje kan oplossen. Ook hier bestaat brede consensus over, die als volgt is verwoord in deze door RDS aangehaalde passage uit het Oxford-rapport:

“There is broad consensus that achieving net zero for any actor will almost always depend to varying degrees on the actions of other actors. These interlinkages are operationalized in different ways. Net zero is a collective goal, and so cooperation between different actors is essential.” n

Oxford-rapport, p. 5.

De Rechtbank betrekt deze brede consensus in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. De onderlinge afhankelijkheden en de noodzaak tot samenwerking komen tot uiting in de verplichting ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep: dat is een eigen, zwaarwegende inspanningsverplichting, die samenwerking met anderen vergt.

Milieudefensie c.s. wenst dat RDS het hare doet en ervoor zorgt dat de aan de Shell-groep toe te rekenen CO2-uitstoot wordt verminderd. Dit sluit aan bij de internationaal bestaande brede consensus dat ieder bedrijf zelfstandig naar het doel van netto nul emissies in 2050 moet toewerken. Dit volgt uit het Oxford-rapport, dat hierover vermeldt:

There is general consensus on the need for global net zero CO2 by 2050, with many targets explicitly referring to the objectives of the Paris Agreement and the IPCC's Special Report on 1.5 SC to set their timelines.”n

Oxford-rapport, p. 3.

Er is ook brede consensus dat de scope en de timing per bedrijf kan variëren naargelang de capaciteit en de verantwoordelijkheid van het bedrijf. Het Oxford-rapport omschrijft dit als volgt:

“There is broad agreement that all actors should pursue net zero, but also that various factors may lead various actors to adopt targets differentiated by timing and scope. One, there is wide consensus that capacity should be a key factor in determining the scope and timing of commitments, with those with higher capacity (e.g. developed jurisdictions, larger companies) taking more aggressive and expansive targets. Two, several respondents submitted that historical responsibility and past behavior should also be a relevant consideration (Carbone 4, UCS, RAMCC, UNSW, RMI, UCS). Such divisions, however, are not always clear cut. For example, many global companies have worldwide operations and supply chains (ACT). Three, respondents also noted that larger emitters should be required to meet more stringent standards than smaller entities (ICC). Four respondents noted that not all actors have the same control over their emissions (Fashion Charter).” n

Oxford-rapport, p. 4.

De concrete uitwerking van deze individuele verantwoordelijkheid van bedrijven ligt nog open:

“Despite this broad consensus, few targets explicitly operationalize equity by providing differentiated guidance on net zero targets to different actors. In one case, a global network of actors calculated their aggregate carbon budget and then allocated individual targets according to level of development and expected future growth in population (C40). In another case, the global carbon budget is divided into sectoral allocation which are then apportioned to individual companies based on their emissions footprint (SBTi). Others have suggested that cumulative emissions form the basis of equity considerations (Vale). How to effectively operationalize equity considerations remains an open question for the climate action community.” n

Oxford-rapport, p. 4.

4.4.36.Er is dus geen vastomlijnde en concrete uitwerking voor de manier waarop de timing van de verschillende (soorten) bedrijven bij het toewerken naar de doelstelling van netto nul emissies in 2050 moet worden toegepast. De in rov. 4.4.33. en 4.4.34. bedoelde consensus geeft echter voldoende aanknopingspunten voor invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm op dit punt. Gezien de internationaal bestaande brede consensus dat ieder bedrijf zelfstandig naar het doel van netto nul emissies in 2050 moet toewerken, kan van RDS worden verwacht dat zij het hare doet.

4.4.37.Bij beantwoording van de vraag wat van RDS kan worden verwacht, neemt de rechtbank in aanmerking dat een belangrijk kenmerk van de hier aan de orde zijnde dreigende klimaatschade in Nederland en het Waddengebied is dat iedere uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen, waar ook ter wereld en op welke wijze ook veroorzaakt, bijdraagt aan (een toename van) deze schade. Vast staat dat RDS – afgezien van haar eigen beperkte CO2-uitstoot – niet zélf de Scope 1 t/m 3 CO2-uitstoot van de Shell-groep daadwerkelijk veroorzaakt. Deze omstandigheid en de niet ter discussie staande omstandigheid dat RDS niet als enige verantwoordelijk is voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied, ontslaat RDS echter niet van haar eigen individuele deelverantwoordelijkheid om naar vermogen bij te dragen aan het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering.n

Verg. HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD5713 (Kalimijnen), rov. 3.5.1.

Zoals eerder (in rov. 4.4.16.) is overwogen, kan op dit punt veel van RDS worden verwacht, als beleidsbepalend hoofd van de Shell-groep, die een belangrijke speler is op de markt van fossiele brandstoffen en verantwoordelijk is voor is een substantiële CO2-uitstoot, die groter is dan de uitstoot van vele staten en die bijdraagt aan de opwarming en klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied met ernstige en onomkeerbare gevolgen en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied. RDS heeft een resultaatsverplichting ten aanzien van de Scope 1-uitstoot van de Shell-groep en een zwaarwegende inspanningsverplichting ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, inclusief de eindgebruikers, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken (zie onder 4.4.24).

4.4.38.Hiervoor heeft de rechtbank overwogen dat zij de consensus dat om de opwarming tot 1,5°C te beperken, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010 en in 2050 met netto 100%, betrekt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (zie rov. 4.4.29.). Milieudefensie c.s. knoopt met haar vorderingen niet aan bij 2010, maar neemt 2019 als basisjaar, het jaar dat de dagvaarding in deze procedure is uitgebracht. Het betoog van RDS dat 2019 of een ander basisjaar niet passend is en ten onrechte een statische situatie veronderstelt, gaat eraan voorbij dat een basisjaar nodig is om een reductiedoelstelling te kunnen stellen. Milieudefensie c.s. stelt terecht dat 2019 als basisjaar gunstig uitpakt voor RDS, aangezien de CO2-uitstoot van de Shell-groep – naar niet in geschil is – in 2019 hoger was dan in 2010. RDS laat met een rekenvoorbeeld zien dat een reductieverplichting van 45% op basis een hogere CO2-uitstoot in 2019, in absolute zin (in aantallen te reduceren Gt) leidt tot een grotere reductieverplichting en ook tot een hogere toegestane uitstoot. Om echter in de huidige situatie, waarin de CO2-uitstoot van de Shell-groep sinds 2010 is toegenomen, te komen tot 45% van het niveau van de CO2-uitstoot van 2010, zal een nóg veel grotere reductie van CO2-uitstoot moeten plaatsvinden dan berekend door RDS. Hoewel minder vergaand, sluit een reductiedoelstelling met 2019 als basisjaar voldoende aan bij de breed gedragen consensus dat het beperken van de opwarming tot 1,5°C vereist dat de mondiale CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% moet zijn teruggebracht ten opzichte van 2010 en in 2050 met netto 100%.

4.4.39.RDS dient dus bij het formuleren van het concernbeleid van de Shell-groep tot richtsnoer te nemen dat de CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1, 2 en 3) in 2030 45% netto lager is dan het niveau van 2019. Met netto wordt gedoeld op de som van de reductie van de CO2-uitstoot van de gehele energieportefeuille van de Shell-groep (Scope 1, 2 en 3). Zoals hiervoor is overwogen, heeft RDS gelijk met haar standpunt dat ‘de juiste reductieroute’ voor iedereen – alle staten en bedrijven – over de hele wereld niet valt aan te wijzen. Het hiervoor genoemde richtsnoer geeft RDS ruimte om haar eigen reductiepad voor de Shell-groep te ontwikkelen en daarin de door haar gewenste differentiatie aan te brengen, als dit maar voorziet in het terugbrengen van de CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1 t/m 3) in 2030 met netto 45% ten opzichte van 2019. Ten aanzien van de activiteiten van de Shell-groep is dit een resultaatsverplichting. Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, met inbegrip van de eindgebruikers, is dit een zwaarwegende inspanningsverplichting, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken. Een consequentie van deze zwaarwegende verplichting kan dan ook zijn dat RDS nieuwe investeringen in het winnen van fossiele grondstoffen nalaat en/of haar productie van fossiele grondstoffen beperkt.

(9.) de dubbele uitdaging

4.4.40.Partijen zijn het erover eens dat de wereld staat voor een dubbele uitdaging: gevaarlijke klimaatverandering moet worden aangepakt door de CO2-uitstoot te verminderen en tegelijkertijd moet worden voldaan aan de wereldwijde vraag naar energie van de snel groeiende wereldbevolking. Het door RDS aangehaalde belang van toegang tot betrouwbare en betaalbare energie en de rol die de Shell-groep daarin speelt, heeft echter geen invloed op de reductieverplichting van RDS. Dat belang moet namelijk worden gediend binnen de kaders van de klimaatdoelstellingen. De rechtbank licht dat als volgt toe.

De Duurzame Ontwikkelingsdoelen van VN (UN Sustainable Development Goals UNSDG))n

Deze zijn vervat in de op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen Resolutie 70/1.

strekken onder meer ertoe de toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen te verzekeren. De rechtbank betrekt de UNSDG in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, aangezien deze VN Resolutie de weerslag vormt van een internationaal breed geaccepteerde consensus. De COP waarin de UNSDG is aangenomen vermeldt onder 31 en 32:

31. We erkennen dat het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering het belangrijkste internationale, intergouvernementele forum is om het mondiale antwoord op klimaatverandering te onderhandelen. We zijn vastbesloten om krachtdadig op te treden tegen de bedreiging van klimaatverandering en milieuverloedering. De globale aard van de klimaatverandering vereist een zo ruim mogelijke internationale samenwerking die erop gericht is de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd versneld terug te schroeven en werk te maken van de aanpassing aan de negatieve gevolgen van klimaatverandering. We stellen met grote bezorgdheid de aanzienlijke kloof vast tussen het samengetelde effect van de beloften van betrokken partijen tot vermindering van de globale jaarlijkse emissie van broeikasgassen tegen 2020 enerzijds en de samengetelde emissiescenario’s waarbij nog een redelijke kans bestaat om de wereldwijde opwarming onder de 2 of 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus te houden, anderzijds.

32. Terwijl we vooruitblikken naar de eenentwintigste sessie van de Conferentie van de Partijen in Parijs (COP21), onderstrepen we de verbintenis van alle Staten om zich in te spannen voor een ambitieus en universeel klimaatakkoord. We herbevestigen dat het protocol, een ander wettelijk instrument of slotdocument met wettelijke waarde volgens de overeenkomst die van toepassing is op alle partijen, zich zal richten op een evenwichtige aanpak van onder andere mitigatie, adaptatie, financiering, ontwikkeling en overdracht van technologie, capaciteitsopbouw en transparantie van maatregelen en ondersteuning.

4.4.42.Hieruit volgt dat samenhang bestaat tussen de UNSDG en de klimaatdoelstellingen van het Akkoord van Parijs en andere ter uitvoering van het VN Klimaatverdrag gemaakte afspraken. Het is niet de bedoeling dat de door RDS aangehaalde doelstelling 7 (“Verzeker toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen”) afdoet aan de doelstellingen van het Akkoord van Parijs of deze doelstellingen doorkruist. Dat volgt ook uit doelstelling 13 (“Neem dringend actie om klimaatverandering en haar impact te bestrijden.”) en considerans onder 8 van het Akkoord van Parijs, waarin het intrinsieke verband wordt benadrukt tussen de aanpak van gevaarlijke klimaatverandering en de billijke toegang tot duurzame ontwikkeling en uitbanning van armoede. De UNSDG-duurzaamheidsdoelstellingen kunnen dus geen reden vormen voor RDS om niet te voldoen aan haar reductieverplichting.

4.4.43.Tot slot staan de verplichtingen van staten om te voorzien in energievoorziening, die zijn neergelegd in de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma en het Europese Verdrag inzake het Energiehandvest en het bijbehorende protocol, los van de verplichting van staten en bedrijven zoals de Shell-groep om de samenstelling van het energieaanbod in overeenstemming te brengen met de CO2-reductie die nodig is om opwarming van de aarde tegen te gaan.

(10.) het ETS-systeem en andere, elders ter wereld geldende ‘cap and trade’-systemen, vergunningen en lopende verplichtingen van de Shell-groep

4.4.44.RDS beroept zich op de vrijwarende werking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS) en andere, elders ter wereld geldende vergelijkbare ‘cap and trade’ emissiehandelssystemen. Artikel 17 Rome II bepaalt dat bij de beoordeling van het gedrag van de persoon wiens aansprakelijkheid in het geding is, feitelijk en in passende mate rekening moet worden gehouden met de veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die van kracht zijn op het tijdstip en de plaats van de gebeurtenis welke de aansprakelijkheid veroorzaakt. De rechtbank past deze regel, die ook geldt voor vergunningen, toe op de beoordeling van de uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW voortvloeiende rechtsplicht van RDS. Dat betekent dat de rechtbank rekening houdt met de rechten van de Shell-groep onder het ETS-systeem en andere, elders ter wereld geldende ‘cap and trade’-emmissiestelsels.

4.4.45.Activiteiten van de Shell-groep in de EU worden gedekt door het ETS-systeem (zie 2.4.12.). Dat is een systeem dat onder meer de CO2-uitstoot van een grote verscheidenheid aan bedrijfstakken reguleert op basis van het “cap and trade”-principe.n

Zie GP220, European Commission, EU ETS, 23 november 2016.

Het ETS-systeem heeft tot doel om ter uitvoering van de verplichtingen van het Kyoto Protocol de antropogene emissies van broeikasgassen in de lidstaten te verlagen.n

Zie de considerans van Richtlijn 2003/87/EG onder 4.

Bedrijven in de EU die onder het ETS-systeem vallen mogen alleen broeikasgassen uitstoten als zij daartoe emissierechten inleveren. Deze emissierechten hebben betrekking op Scope 1-emissies en kunnen worden aangekocht, verkocht of bewaard. De emissierechten worden verdeeld over de bedrijven in de lidstaten. Als een bedrijf minder CO2 uitstoot dan het toegewezen heeft gekregen, kan het die emissierechten verkopen. Bedrijven die hun CO2-quotum dreigen te overschrijden, kunnen emissierechten bijkopen. Door met het ETS-systeem schaarste in CO2 te creëren, wil de EU de totale uitstoot in haar lidstaten in absolute zin verlagen. De EU ziet het ETS-systeem als de hoeksteen van haar klimaatbeleid en als een belangrijk middel om broeikasgasemissies op een kosteneffectieve manier te beperken. De meest recente emissiereductiestreefcijfers in het ETS-systeem zijn nog niet voldoende om de in het kader van het Akkoord van Parijs overeengekomen doelstellingen te halen. Op dit moment voorziet het in een emissiereductie van 43% in 2030 ten opzichte van 2005.n

Richtlijn (EU) 2018/410.

Gesproken wordt over een nieuw EU-streefcijfer van ten minste 55% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 (zie 2.4.12.).

4.4.46.Gegeven de emissiereductie-doelstellingen van het ETS-systeem, mag RDS er op vertrouwen dat de in aanmerking te nemen belangen, die ook in deze procedure aan de orde zijn, bij het verstrekken van de emissierechten door de uitgevende instantie(s) volledig en op juiste wijze zijn afgewogen. Het gaat daarbij om de reductiedoelstelling die met het ETS-systeem wordt nagestreefd. In zoverre heeft het ETS-systeem vrijwarende werking.n

Vgl. HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823 (Bouwvergunning Heemstede, Ludlage/Van Paradijs), r.o. 3.5.1 en de daar genoemde jurisprudentie.

De vrijwarende werking van het ETS-systeem houdt in dat RDS – voor zover het gaat om de reductiedoelstelling van het ETS-systeem – geen aanvullende verplichting heeft ten aanzien van Scope 1 en 2 emissies in de EU die onder dat systeem vallen. Dat zijn Scope 1 emissies van de Shell-groep in de EU en de Scope 3 emissies in de EU van de eindgebruikers van door de Shell-groep geproduceerde en verkochte producten, die – als Scope 1 emissies van de afnemers zelf – worden gedekt door het ETS-systeem. Het ETS-systeem raakt echter maar een deel van de CO2-uitstoot waarvoor RDS verantwoordelijkheid draagt. Verder geldt het ETS-systeem alleen in de EU, terwijl de wereldwijde Scope 3 emissies van invloed zijn op de gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (2.)). Tot slot is de reductiedoelstelling van het ETS-systeem niet identiek aan de reductieverplichting van RDS. Voor zover de reductieverplichting van RDS verder reikt dat de reductiedoelstelling van het ETS-systeem, zal RDS aan haar eigenstandige verplichting moeten voldoen. Zij kan zich niet beroepen op de vrijwarende werking van het ETS-systeem voor zover het ETS-systeem voor de Shell-groep een minder verstrekkende reductiedoelstelling met zich brengt dan een netto reductie van de CO2-uitstoot (Scope 1 t/m 3) ten opzichte van 2019.

4.4.47.Het ETS-systeem dekt dus maar een klein deel van de emissies van de Shell-groep. Alleen voor die emissies behoeft RDS haar beleid niet aan te passen vanwege de vrijwarende werking van het ETS-systeem. Het ETS-systeem staat dus niet in de weg aan toewijzing van de vorderingen. Ook het betoog van RDS dat het ETS-systeem zal worden doorkruist als de vorderingen worden toegewezen gaat niet op. Wat voor het ETS-systeem geldt, geldt ook voor andere bestaande en geplande ‘cap and trade’ emissieregelingen, elders ter wereld. Deze hebben, tot het niveau van de reductiedoelstelling die daarmee wordt nagestreefd, vrijwarende werking voor zover de in aanmerking te nemen belangen, die ook in deze procedure aan de orde zijn, bij het verstrekken van de emissierechten door de uitgevende instantie(s) volledig en op juiste wijze zijn afgewogen. Net als voor het ETS-systeem geldt dat RDS voor uitstoot die al wordt gereguleerd door deze systemen geen aanvullende verplichting heeft. De vrijwarende werking van deze systemen geldt tot het reductiepercentage dat daarmee wordt nagestreefd. Als dat lager is dan de op RDS rustende verplichting, moet RDS meer doen. Als staten – op wat voor manier dan ook – strengere reductieverplichtingen stellen, moet RDS daar vanzelfsprekend ook aan voldoen.

4.4.48.RDS wijst ook op andere vergunningen en de lopende verplichtingen van de Shell-groep, zoals de verplichtingen in het kader van langlopende concessies voor olie- en gaswinning. Niet blijkt dat de CO2-uitstoot enige rol heeft gespeeld in deze vergunningen en concessies. Deze vergunningen en de lopende verplichtingen – die geen vrijwarende werking hebben en dus niet afdoen aan de reductieverplichting van RDS – zijn dus een gegeven, waarmee RDS rekening moet houden bij het voldoen aan haar reductieverplichting.

(11.) de effectiviteit van de reductieverplichting

4.4.49.RDS betoogt dat de reductieverplichting geen effect zal hebben of zelfs contraproductief zal zijn, omdat de plaats van de Shell-groep zal worden ingenomen door concurrenten. Ook als dat zou kloppen, kan dat RDS niet baten. Vanwege de zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting, kan dit argument niet rechtvaardigen dat op voorhand wordt aangenomen dat RDS deze verplichting niet hoeft na te komen. Hier is mede van belang dat iedere reductie van de uitstoot van broeikasgassen een positief effect heeft op het tegengaan van een gevaarlijke klimaatverandering. Iedere reductie betekent immers dat meer ruimte overblijft in het koolstofbudget. De rechtbank onderkent dat RDS dit probleem op wereldschaal niet alleen kan oplossen. Dat ontslaat RDS echter niet van haar individuele deelverantwoordelijkheid om het hare te doen ten aanzien van de emissies van de Shell-groep waar zij controle en invloed over heeft.n

Vgl. HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD5713 (Kalimijnen), rov. 3.5.1, derde alinea.

Verder is het de vraag of dit argument van RDS feitelijk opgaat. Dit argument veronderstelt namelijk perfecte substitutie, waarbij de plaats van de Shell-groep één op één zal worden ingenomen door anderen. Het is echter zeer de vraag of dat verschijnsel zich zal voordoen. Dat kan niet zonder meer worden afgeleid uit het door RDS genoemde voorbeelden en het door haar (als productie RK-35) overgelegde Mulder-rapport. De voorbeelden dateren van vóór het Akkoord van Parijs. Niet kan dus zonder meer worden aangenomen dat het nu en in de toekomst hetzelfde zal gaan. Verder lijkt het Mulder-rapport een momentopname. Het Mulder-rapport lijkt ook alleen uit gaan van een ‘business as usual’ scenario en niet van andere scenario’s, waarin ook andere olie- en gasbedrijven hun investeringen in olie- en gas beperken, vrijwillig, gedwongen of omdat aandeelhouders zich terugtrekken, of vanwege het beschikbaar komen van wereldwijde duurzame methodes van energieopwekking, in het streven om aan de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te voldoen. Ook andere bedrijven moeten mensenrechten respecteren. Tot slot houdt het Mulder-rapport geen rekening met de causale relatie tussen productiebeperking en emissieverlaging. Het Production Gap Report (zie 2.4.6.) vermeldt dat uit onderzoek volgt dat er wél een causale relatie bestaat productiebeperking en emissieverlaging:

“..studies using elasticities from the economics literature have shown that for oil, each barrel left undeveloped in one region will lead to 0.2 to 0.6 barrels not consumed globally over the longer term.” n

Production Gap report, p. 50.

(12.) de verantwoordelijkheid van staten en de samenleving

De verantwoordelijkheid van staten en de samenleving voor de energietransitie is hiervoor al een paar keer aan de orde geweest. Dat is een belangrijk punt voor RDS. Zij benadrukt dat staten het speelveld en de spelregels voor private partijen bepalen. Volgens RDS kunnen private partijen geen stappen zetten zolang staten de kaders niet hebben bepaald. RDS betoogt verder dat overheidsbeleid nodig is om de noodzakelijke verandering van de energiemarkt te bewerkstelligen. Ook moet de energietransitie volgens RDS door de samenleving als geheel worden bewerkstelligd, niet door één enkele private partij. Volgens RDS leidt het meetellen van de Scope 3-emissies ertoe het probleem van de hele samenleving integraal wordt afgewenteld op energiebedrijven en heeft Milieudefensie c.s. onvoldoende oog voor de, onder meer vanwege de beschikbaarheid van de technische oplossingen, onvermijdelijke sectorale differentiatie. RDS wijst op de volgende passage uit het Oxford-rapport:

“Another key question is how sub- and non-state actors' net zero targets relate to national policy frameworks (Alliances for Climate Action). For many cities, states, and regions, achievement of net zero may be highly contingent on national policies (RAM CC). The private sector is also often dependent on national frameworks (CDP, Fashion Charter). For this reason, some actors emphasize that actors setting net zero targets should also align or advocate for national policy frameworks that will allow them to successfully meet their targets. (RMI, UCS, Fashion Charter, SEI).” n

Oxford-rapport, p. 5.

4.4.52.Uit de door RDS aangehaalde passage uit het Oxford-rapport volgt dat publiek/private samenwerking en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende actoren een punt van aandacht is. Daar is algehele consensus over. Dit aandachtspunt, de niet ter discussie staande verantwoordelijkheid van anderen en de onzekerheid of het de staten en de samenleving als geheel zal lukken de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te halen, ontslaan RDS niet van haar eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de aanzienlijke emissies waar zij controle en invloed over heeft. Er bestaat ook internationaal brede consensus dat ieder bedrijf zelfstandig naar het doel van netto nul emissies in 2050 moet toewerken (zie rov. 4.4.34.). Vanwege de zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting, moet RDS het hare doen ten aanzien van de emissies waar zij controle en invloed over heeft. Dat is een eigenstandige verantwoordelijkheid van RDS, van wie veel kan worden verwacht (zie rov. 4.4.16). RDS kan dus niet volstaan met volgen van de ontwikkelingen in de maatschappij en voldoen aan de regelgeving in de landen waarin de Shell-groep actief is. Er bestaat internationaal breed gedragen consensus dat het noodzakelijk is dat niet-statelijke actoren bijdragen aan emissiereductie (zie rov. 4.4.26) en dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben om de reductiedoelen te halen (zie rov. 4.4.13.). De verantwoordelijkheid van RDS verschilt ten aanzien van (a) de Shell-groep (resultaatsverplichting) en (b) de zakelijke relaties van de Shell groep (zwaarwegende inspanningsverplichtingen) (zie 4.4. onderdeel (5.) en (6..)). Deze onderverdeling laat zien dat RDS niet als enige verantwoordelijk wordt gehouden voor het tegengaan van de gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied; de oplossing van dit probleem wordt dus niet alleen op haar afgewenteld. Wel heeft zij een eigen verantwoordelijkheid, die zij via het concernbeleid van de Shell-groep kan en moet effectueren.

(13.) de bezwaarlijkheid van de reductieverplichting voor RDS

4.4.53.RDS voert aan dat het aan haar opleggen van de reductieverplichting zal leiden tot concurrentievervalsing en aantasting van het ‘level playing field’ voor de olie- en gasmarkt. RDS heeft dit niet nader geconcretiseerd. Verder gaat zij hiermee eraan voorbij dat het nodig is om de wereldwijde olie- en gaswinning te verminderen om te bewerkstelligen dat de CO2-uitstoot die gevaarlijke klimaatverandering veroorzaakt tegen te gaan; ook andere bedrijven zullen een bijdrage moeten leveren. Dit verweer gaat dus niet op. Hoewel de rechtbank daarnaar heeft gevraagd, heeft RDS zich verder niet concreet uitgelaten over de bezwaarlijkheid van de reductieverplichting; zij voert alleen aan dat de op zichzelf niet ter discussie staande ingrijpende gevolgen voor RDS en de Shell-groep op zichzelf al pleiten tegen het aannemen van de door Milieudefensie c.s. voorgestane reductieverplichting voor RDS. De rechtbank neemt aan dat de reductieverplichting verstrekkende gevolgen heeft voor RDS en de Shell-groep. De reductieverplichting vraagt om een koerswijziging, waarbij het energiepakket van de Shell-groep zal moeten worden aangepast (zie rov. 4.4.25). Dit stelt mogelijk grenzen aan de groei die de Shell-groep kan doormaken. Het met de reductieverplichting gediende belang legt echter meer gewicht in de schaal dan de bedrijfseconomische belangen van de Shell-groep die worden gediend met onverkorte handhaving of zelfs groei van deze activiteiten. Vanwege de grote gevaren en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, mogen ook van private ondernemingen zoals RDS ingrijpende maatregelen en financiële offers worden geëist om CO2-uitstoot en daardoor gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Om deze redenen kan het argument van RDS aan dat het aannemen van de door Milieudefensie c.s. voorgestane reductieverplichting hoogst ongebruikelijk is en geen precedent kent, haar niet baten.

(14.) de proportionaliteit van de reductieverplichting van RDS

4.4.54.De rechtbank betrekt de proportionaliteit van de reductieverplichting bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Hiervoor is de proportionaliteit al in het kader van verschillende deelonderwerpen aan de orde geweest. De rechtbank neemt hier in aanmerking dat de CO2-uitstoot waar RDS verantwoordelijk voor kan worden gehouden, naar zijn aard een zeer groot gevaar creëert met een grote kans op schade voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, met ernstige risico’s voor hun mensenrechten. Dat geldt zowel voor de huidige als de toekomstige generaties. Kenmerkend voor de gevaarlijke klimaatverandering is dat iedere uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen, waar ook ter wereld en op welke wijze ook veroorzaakt, daaraan bijdraagt. Ook iedere reductie van de uitstoot van broeikasgassen heeft een positief effect op het tegengaan van een gevaarlijke klimaatverandering. Iedere reductie betekent immers dat meer ruimte overblijft in het koolstofbudget. RDS kan reductie bewerkstelligen door haar energiepakket te wijzigen. Dit een en ander rechtvaardigt een reductieverplichting die de vaststelling van het beleid van de gehele, wereldwijd opererende Shell-groep door RDS betreft. Het zwaarwegend algemeen belang dat wordt gediend met het nakomen van de reductieverplichting, legt meer gewicht in de schaal dan de nadelige effecten die RDS mogelijk zal ondervinden van de reductieverplichting en de bedrijfseconomische belangen van de Shell-groep die worden gediend met onverkorte handhaving of zelfs groei van CO2-uitstoot genererende activiteiten. Vanwege de grote gevaren en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, mogen ook van private ondernemingen zoals RDS ingrijpende maatregelen en financiële offers worden geëist om CO2-uitstoot en daarmee gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. RDS heeft alle vrijheid om de reductieverplichting naar eigen inzicht na te komen en het concernbeleid van de Shell-groep geheel naar eigen inzicht vorm te geven. De rechtbank merkt hier op dat een ‘wereldwijde’ reductieverplichting, die het beleid van de gehele Shell-groep betreft, RDS veel meer vrijheid van handelen geeft dan een tot een bepaald territoir of bedrijfsonderdeel/-onderdelen beperkte reductieverplichting.

Slotsom reductieverplichting van RDS

4.4.55.De rechtbank concludeert dat RDS verplicht is om via het concernbeleid van de Shell-groep de CO2-uitstoot van de activiteiten van de Shell-groep eind 2030 netto 45% te verminderen ten opzichte van 2019. Deze reductieverplichting ziet op de gehele energieportefeuille van de Shell-groep en op het gezamenlijk volume van alle emissies (Scope 1 t/m 3). Het is aan RDS om vorm te geven aan de reductieverplichting, rekening houdend met haar lopende verplichtingen. De reductieverplichting is een resultaatsverplichting voor de activiteiten van de Shell-groep. Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, met inbegrip van de eindgebruikers, is dit een zwaarwegende inspanningsverplichting, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken.

4.5. Beleid, beleidsvoornemens en ambities van RDS voor de Shell-groep en toewijsbaarheid vorderingen

4.5.1.Volgens RDS geeft de Shell-groep al concreet vorm aan de rol die zij kan spelen in de energietransitie. Zij wijst op het onder 2.5.18. t/m 2.5.20. bedoelde beleid, haar beleidsvoornemens en haar ambities. Vaststaat dat de Shell-groep met nationale overheden, internationale en nationale organisaties samenwerkt ten aanzien van gevaarlijke klimaatverandering, de klimaatdoelen van het Akkoord van Parijs onderschrijft en steun heeft uitgesproken voor de Green Deal (zie onder 2.5.17.), het Nederlandse Klimaatakkoord (zie onder 2.5.16.) en de doelstellingen van de Nederlandse Klimaatwet. Volgens Milieudefensie c.s. koerst de Shell-groep desalniettemin eerder af op méér in plaats van minder CO2-uitstoot in 2030, vanwege de tot in elk geval 2030 uitgezette groeistrategie voor de olie- en gasactiviteiten, met een productiestijging van 38%, en forse investeringen in nieuwe olie- en gasvelden.

4.5.2.Vaststaat ook dat RDS de klimaatambities voor de Shell-groep in 2019 en 2020 heeft aangescherpt (zie onder 2.5.18.). De businessplannen binnen de Shell-groep moeten echter nog worden aangepast aan deze klimaatambitie en er volgt nog een nadere toelichting op het toekomstige portfolio en de plannen (zie onder 2.5.21.). Daarmee komen het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van RDS voor de Shell-groep, naar het oordeel van de rechtbank, goeddeels neer op weinig concrete, nader uit te werken en niet-bindende voornemens voor de langere termijn (2050). Die voornemens (‘ambities’ en ‘intenties’) zijn bovendien niet onvoorwaardelijk, maar – zo valt te lezen in de disclaimers en cautionary notes bij de Shell documentatie – afhankelijk van het tempo waarmee de mondiale maatschappij in de richting van de klimaatdoelstellingen van het Akkoord van Parijs beweegt (‘in step with society and its customers’). Doelstellingen voor emissiereductie in 2030 ontbreken volledig; het NCF neemt 2035 als tussenstap (zie onder 2.5.19). De rechtbank leidt hieruit af dat RDS zich het recht voorbehoudt om bij een tragere beweging van de maatschappij ook de Shell-groep een minder snelle energietransitie te laten doormaken. Daar komt bij dat RDS het standpunt van Milieudefensie c.s., dat de voorgenomen investeringen van RDS in nieuwe exploraties niet stroken met de na te streven reductiedoelstelling, onvoldoende heeft weersproken. Het door RDS vastgestelde beleid van de Shell-groep drukt vooral uit dat de Shell-groep de ontwikkelingen in de maatschappij volgt en aan staten en anderen een voortrekkersrol toekent. Daarmee miskent RDS haar eigen verantwoordelijkheid, die vergt dat zij haar reductieverplichting actief effectueert via het concernbeleid van de Shell-groep.

4.5.3.Uit rov. 4.5.2. volgt dat het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van RDS voor de Shell-groep niet stroken met de reductieverplichting van RDS. Hierin ligt een dreigende schending van de reductieverplichting van RDS besloten. Dat betekent dat de rechtbank het gevorderde bevel, dat strekt tot nakoming van deze rechtsplicht, moet toewijzen. Er is geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het door RDS gevoerde betoog over de (on)wenselijkheid van vorderingen zoals deze en het al dan niet openzetten van de deur voor claims van iedereen in de mondiale samenleving op elkaar. Het betoog van RDS dat het niet passend is een bevel aan één private partij op te leggen, stuit af op wat hiervoor is overwogen over de rechtsplicht van RDS.

4.5.4.Het beroep van RDS op het ontbreken van de vereiste relativiteit in de zin van artikel 6:163 BW is niet relevant voor het op te leggen bevel. Overigens strekt de norm die wordt geschonden als RDS haar reductieverplichting schendt ter bescherming van de belangen van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, waarvoor in de collectieve acties wordt opgekomen. Uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm vloeit voort dat RDS gehouden is de mensenrechten van deze personen te respecteren. Dat is uitgewerkt in de reductieverplichting van RDS. De normen waarop RDS wijst hebben geen directe werking jegens RDS, maar kunnen wel – zoals de rechtbank heeft gedaan – worden betrokken in de beoordeling van de inhoud en reikwijdte van de uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm voortvloeiende reductieverplichting van RDS.

4.5.5.Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat RDS de op haar rustende reductieverplichting dreigt te schenden, moet het bevel om aan die verplichting te voldoen worden toegewezen. Het bevel kan alleen worden afgewezen als Milieudefensie c.s. daar geen rechtens te respecteren belang bij heeft. Dat doet zich voor in de situatie dat het bevel niet kán bijdragen aan het voorkomen van de gestelde dreigende belangenaantasting. Het betoog van RDS dat het bevel geen effect zal sorteren en mogelijk contraproductief zal zijn, stuit echter af op wat onder (11.) is overwogen over de effectiviteit van de reductieverplichting. Nu vaststaat dat klimaatverandering als gevolg van opwarming van de aarde door CO2-uitstoot in ieder scenario negatieve gevolgen met zich brengt voor Nederland en het Waddengebied, met ernstige risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, heeft Milieudefensie c.s. belang bij toewijzing van het door haar gevorderde bevel.

4.5.6.Het betoog van RDS dat het door Milieudefensie c.s. na de eiswijziging gevorderde bevel – dat ziet op CO2-emissies ‘verbonden’ aan ‘energiedragende producten’ in plaats van ‘fossiele producten’ – niet kan worden toegewezen omdat het niet helder is wat daarmee wordt bedoeld, terwijl de door Milieudefensie c.s. gewenste veroordeling verstrekkend is, stuit af op de hieraan voorafgaande beoordeling van de inhoud en reikwijdte van de reductieverplichting van RDS. Daarin zijn ook de bezwaarlijkheid van de reductieverplichting voor RDS en de proportionaliteit betrokken (zie 4.4. onderdeel (13.) en (14.)). Het bevel strekt ertoe dat RDS voldoet aan haar reductieverplichting en sluit daar voldoende op aan.

4.5.7.Het bevel zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De daartoe vereiste afweging van de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval, valt uit in het voordeel van Milieudefensie c.s. Het belang van Milieudefensie c.s. bij onmiddellijke nakoming door RDS van het bevel, weegt op tegen het belang dat RDS mogelijk heeft bij behoud van de bestaande toestand tot onherroepelijk op de vorderingen van Milieudefensie c.s. is beslist. In dit oordeel is verdisconteerd dat het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het bevel mogelijk ingrijpende gevolgen zal hebben voor RDS, die later moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt. Deze gevolgen voor RDS staan niet in de weg aan uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het bevel en vormen geen reden daarvan af te zien.

4.5.8.Met de hiervoor vastgestelde dreigende schending van de reductieverplichting – die ziet op het beleid voor eind 2030, dat RDS nog niet vast heeft vormgegeven – is niet gegeven dat de CO2-uitstoot van de Shell-groep nu onrechtmatig is. Ook overigens is er geen grond voor dat oordeel. Dat geldt temeer omdat Milieudefensie c.s. 2019 als beginjaar neemt en haar betoog gericht is op het beleid voor 2030. Het eerste deel van vordering 1(a) moet daarom worden afgewezen.

4.5.9.Het tweede deel van vordering 1(a), dat neerkomt op een verklaring voor recht over de reductieverplichting van RDS, wordt ook afgewezen. Nu de rechtbank het gevorderde reductiebevel toewijsbaar acht, is zij van oordeel dat Milieudefensie c.s. onvoldoende belang heeft bij toewijzing van deze verklaringen voor recht. Nu vordering 1 (a) wordt afgewezen, is het niet nodig om de andere bezwaren van RDS tegen deze vordering te bespreken.

4.5.10.Vordering 1(b), die gaat over toekomstige gedragingen van RDS, moet ook worden afgewezen. Het staat namelijk niet vast dat RDS in de toekomst onrechtmatig zal handelen zoals in de vordering omschreven. Er zijn geen aanknopingspunten dat RDS het bevel niet zal opvolgen en niet aan haar verplichtingen zal voldoen. Dat geldt temeer daar RDS nu bezig is haar beleid aan te passen.

4.6. Slotsom en proceskosten

4.6.1.De slotsom luidt dat ActionAid en de individuele eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen en dat de andere collectieve vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover zij het belang dienen van de hele wereldbevolking bij het tegengaan van door CO2-uitstoot veroorzaakte gevaarlijke klimaatverandering. Het onder 2. gevorderde bevel wordt toegewezen in de zaken van Milieudefensie c.s. De andere vorderingen worden afgewezen.

4.6.2.In de zaken van Milieudefensie c,s, is RDS de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Zij zal in deze zaken in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank kent 5,5 punten toe aan de proceshandelingen. In deze uitzonderlijke zaak – uitzonderlijk door de ingewikkeldheid ervan én door de grote maatschappelijke en financiële belangen die daarbij aan de orde zijn – acht de rechtbank het maximale forfaitaire bedrag van € 3.999,- per punt passend. Daarmee komen de te vergoeden advocatenkosten op € 21.994,50. De proceskostenveroordeling bestaat verder uit de dagvaardingskosten (€ 99,01) en het griffierecht (€ 639,-).

4.6.3.ActionAid en de individuele eisers zijn in hun zaken de in het ongelijk gestelde partijen, die in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank kent 2 punten toe aan de proceshandelingen in deze zaken, waar zij vanwege de aard en de complexiteit van het geschil over de ontvankelijkheid van deze partijen het reguliere liquidatietarief (II, € 563 per punt) passend voor acht. Milieudefensie, aan wie de individuele eisers een procesvolmacht hebben verleend, zal in de proceskosten van de individuele eisers worden veroordeeld. Nu RDS in één keer griffierecht heeft betaald, wordt het griffierecht op nihil gesteld. ActionAid en Milieudefensie worden ieder veroordeeld tot betaling van € 1.126,- aan proceskosten.

4.6.4.De wettelijke rente over deze proceskostenveroordelingen wordt als onweersproken toegewezen. De proceskostenveroordelingen zien ook op de nakosten. Een aparte veroordeling is dus niet nodig voor de nakosten, die wel volgens het liquidatietarief zullen worden begroot.

De beslissing

De rechtbank:

5.1.verklaart ActionAid en de individuele eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen;

5.2.verklaart de andere collectieve vorderingen niet-ontvankelijk voor zover zij het belang dienen van de hele wereldbevolking bij het tegengaan van door CO2-uitstoot veroorzaakte gevaarlijke klimaatverandering;

5.3.beveelt RDS zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt, het gezamenlijk jaarlijks volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energie dragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (Scope 1, 2 en 3) zodanig te beperken of doen beperken dat dit volume aan het eind van het jaar 2030 ten minste zal zijn verminderd met netto 45% in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

5.4.veroordeelt RDS in de proceskosten van Milieudefensie c.s., die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 22.732,51, vermeerderd met wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van dit vonnis;

5.5.veroordeelt ActionAid in de proceskosten van RDS die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.126,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van dit vonnis;

5.6.veroordeelt Milieudefensie in de proceskosten van RDS die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.126,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van dit vonnis;

5.7.begroot de nakosten van Milieudefensie c.s. en RDS op € 163,- zonder betekening en verhoogd met € 85,- in geval van betekening.

5.8.verklaart de onder 5.3 tot en met 5.6 bedoelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

5.9.wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. I.A.M. Kroft en mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.

Artikel delen