Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RVS:2022:1494

25 mei 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202005901/1/R4.

Datum uitspraak: 25 mei 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

OOC Beheer B.V. (hierna: OOC) en Mineralen Afzet Coöperatie Elsendorp (hierna: MACE), gevestigd te respectievelijk Oss en Elsendorp, gemeente Gemert-bakel,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college besloten dat OOC een milieueffectrapport moet maken voor de voorgenomen inrichting van OOC Terminal 2 (hierna: OOC T2) gelegen aan de Merwedestraat 5 te Oss.

Bij besluit van 22 september 2020 heeft het college het door OOC hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door MACE tegen het besluit van 17 december 2019 gemaakte bezwaar heeft het college niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit hebben OOC en MACE beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

OOC heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 december 2021, waar OOC, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en bijgestaan door J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, MACE, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C] en bijgestaan door J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Dam-Benders en H.L. van Aarle, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       OOC wil binnen de inrichting van OOC T2, naast de al vergunde of bestaande bedrijfsactiviteiten, nieuwe activiteiten ontplooien. Het gaat om het realiseren van een installatie voor mestbewerking en een aangepaste biomassavergassingsinstallatie. Hiervoor wil zij onder meer een omgevingsvergunning aanvragen. OOC heeft daarom bij het college een notitie "m.e.r.-Aanmeldnotitie OOC T2: Op- en overslag, Biovergassing en Mestbewerking" van Royal Haskoning DHV van 30 november 2018 (hierna: de aanmeldnotitie) ingediend. OOC heeft de aanmeldnotitie aangevuld met het addendum "Addendum bij m.e.r.-aanmeldnotitie OOC T2, versie 30 november 2018" van Royal Haskoning DHV van 15 mei 2019 (hierna: het addendum).

2.       Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 december 2019 op het standpunt gesteld dat de biomassavergassingsinstallatie een installatie is bestemd voor de verbranding of chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapport (hierna: Besluit mer) waarbij de capaciteit van de installatie meer dan 100 ton per dag is. Daarom volgt direct uit de wet dat er   een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Omdat de procedure voor een mer-beoordeling al was gestart door het indienen van de aanmeldnotitie, heeft het college alsnog beoordeeld of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden als gevolg van de voorgenomen activiteiten en of daarom  een milieueffectrapport moet worden gemaakt. De mestverwerkingsinstallatie is namelijk volgens het college een installatie voor mestbewerking als bedoeld in categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Omdat volgens het college de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, heeft het college beslist dat OOC ook daarom een milieueffectrapport moet maken.    

OOC en MACE zijn het niet eens met het besluit van het college. Zij vinden dat er geen reden is om een milieueffectrapport te maken. Primair stellen zij dat er geen sprake is van een mer-plicht als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Mocht de Afdeling dit volgen, dan stellen zij subsidiair dat de uitkomst van de mer-beoordeling als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer had moeten zijn dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.

Opbouw uitspraak

3.       De Afdeling zal hierna eerst ingaan op de vraag of MACE terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Vervolgens zal de Afdeling ingaan op de vraag of een milieueffectrapport moet worden opgesteld in deze zaak. Daarbij zal de Afdeling, zoals ook voorgesteld door partijen, eerst beoordelen of er sprake is van een mer-plicht als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm. Dit houdt in dat de verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport direct uit de wet volgt en er dus sprake is van een mer-plichtige en geen mer-beoordelingsplichtige activiteit. Als de conclusie is dat er geen sprake is van een mer-plicht als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm, dan komt de Afdeling toe aan de vraag of het college zich terecht in het mer-beoordelingsbesluit op het standpunt heeft gesteld dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit zou kunnen hebben.

Is het bezwaar van MACE niet-ontvankelijk?

4.       Het besluit van 17 december 2019 is een mer-beoordelingsbesluit. Het is genomen ter voorbereiding van een besluit over verlening van de voor de beoogde mestwerkinstallatie benodigde omgevingsvergunning. Het besluit van 17 december 2019 is daarom een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Artikel 6:3 van de Awb luidt: "Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft."

5.       MACE betoogt dat het college haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat zij net als OOC los van het besluit over de omgevingsvergunning rechtstreeks in haar belang wordt geraakt. Dit omdat zij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de mestverwerking. Verder geeft zij aan dat zij al geruime tijd contactpersoon is geweest bij de gemeente.

5.1.    Uit artikel 6:3 van de Awb volgt dat tegen het mer-beoordelingsbesluit slechts bezwaar of beroep openstaat voor de belanghebbende die los van de omgevingsvergunning rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door het mer-beoordelingsbesluit. Dit is in ieder geval de beoogde toekomstige aanvrager van die omgevingsvergunning. Aan die persoon wordt namelijk de verplichting opgelegd om een milieueffectrapport op te stellen. Uit de aanmeldnotitie en de verklaring van MACE en OOC ter zitting volgt dat OOC degene is die de aanvraag voor de omgevingsvergunning zal indienen. Dit neemt niet weg dat MACE mogelijk nu ook op zou kunnen komen tegen het mer-beoordelingsbesluit. Daarvoor is wel vereist dat zij aangeeft hoe zij rechtstreeks in haar belang wordt getroffen. Het enkele feit dat zij betrokken is bij de uitvoering van de mestverwerking en in het verleden contactpersoon is geweest, is daarvoor onvoldoende. Op de zitting heeft MACE desgevraagd geen andere belangen genoemd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij rechtstreeks door het mer-beoordelingsbesluit in haar belang wordt getroffen.

Het betoog faalt.

Valt de activiteit onder kolom 1 van categorie 18.4?

6.       OOC beoogt een biomassavergassingsinstallatie te realiseren waarin houtchips zullen worden vergast. Het college stelt zich op het standpunt dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld omdat de beoogde biomassavergassingsinstallatie een activiteit is als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer en de genoemde drempelwaarde in kolom 2 van onderdeel C wordt overschreden.

7.       OOC betoogt dat de biomassavergassingsinstallatie geen installatie is als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel C en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat daaraan wordt voldaan. Volgens haar is er geen sprake van een afvalstof, omdat het gaat om onbehandeld hout. Onbehandeld hout is, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1939, geen afvalstof. In dit verband verwijst OOC ook naar de richtlijn van de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Pb 2008 L 312; hierna: de kaderrichtlijn afvalstoffen). Volgens haar kunnen de houtchips ook worden aangemerkt als bijproducten als bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Zij stelt verder dat er ook geen sprake is van verbranding of chemische behandeling. Het hout wordt wel verhit maar niet op een wijze dat het gaat branden zoals het geval is bij het stoken van hout in een kachel. Verder wordt in de aanmeldnotitie en andere stukken gesproken over een chemisch proces, maar daarmee wordt een reactie bedoeld waardoor aardgas ontstaat.

7.1.    Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer luidt:

"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

[..];

3. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

[…]."

Artikel 2 van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer) luidt:

"1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven, met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.

[…]

7.2.    Als een activiteit is aangewezen in kolom 1 in samenhang met kolom 2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, dan betekent dit dat voor het besluit genoemd in kolom 4 een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Er is dan sprake van een besluit-mer-plichtige activiteit.

De Afdeling zal hierna eerst de vraag beantwoorden of er sprake is van een activiteit genoemd in het eerste kolom van categorie 18.4 van onderdeel C, van de bijlage bij het Besluit mer. In onderdeel C, categorie 18.4, eerste kolom, van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit vermeldt: "de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen."

Tussen partijen is in geschil of hier sprake is van een niet-gevaarlijke afvalstof. Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt als volgt: "afvalstoffen: alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".

De mer-plicht die volgt uit het Besluit mer is een implementatie van artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11EG, en vervangen door de Richtlijn 2011/92/EU van 13 december 2011, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2014/54/EU van 16 april 2014 (hierna: de Mer-richtlijn). Hierin wordt verwezen naar bijlage I van de Mer-richtlijn. In bijlage I onder 10 van de Mer-richtlijn staat het volgende: "Afvalverwijderingsinstallaties voor de verbranding of chemische behandeling zoals gedefinieerd in punt D9 van bijlage I bij Richtlijn 2008/98/EG van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 100 t per dag."

7.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:665), moet het begrip afvalstof worden uitgelegd met inachtneming van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) over dit begrip gevormde jurisprudentie. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (arrest van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland en anderen, ECLI:EU:C:2000:318, en het arrest van 18 april 2002, Palin Granit, ECLI:EU:C:2002:232). Bij beantwoording van die vraag is vooral het gedrag van de houder in relatie tot de betekenis van de woorden "zich ontdoen van" relevant (arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, ECLI:EU:C:2007:808, punt 32, en het arrest van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, ECLI:EU:C:2008:359, punt 53). In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen (arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, ECLI:EU:C:2013:821, punt 42).

Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:483), moet bij de uitleg van het begrip afvalstof rekening worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn afvalstoffen, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan. Verder is in die uitspraak overwogen dat maatschappelijke opvattingen grond kunnen vormen voor de conclusie dat een stof een afvalstof is, als de houder van de stof onder druk van de openbare opinie ervan zou afzien de stof te gebruiken of daartoe bij wet zou worden verplicht. In zo’n geval zou namelijk moeten worden geoordeeld dat de houder van de stof zich ervan ontdoet dan wel voornemens of verplicht is zich ervan te ontdoen (beschikking van 15 januari 2004, Saetti en Frediani, ECLI:EU:C:2004:26, punt 46.

7.4.    In de uitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1939, heeft de Afdeling bij beantwoording van de vraag of de daar aan de orde zijnde houtsnippers afvalstoffen waren ook gekeken naar de Handreiking onbehandeld hout van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (nu: het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) van 12 oktober 2017 (hierna: de Handreiking). In de Handreiking geeft het ministerie richtsnoeren om de definities van afvalstof en bijproduct volgens de richtlijn toe te passen. In de Handreiking is vermeld dat in de markt en bij overheden onduidelijkheid bestaat over de vraag of sprake is van 'zich ontdoen' en of het verkregen hout dus een afvalstof is. Er is in de maatschappij ook een toenemend aantal initiatieven die een verschuiving inhouden van 'zich ontdoen' naar 'waarde benutten’. In dit licht heeft het ministerie de term 'zich ontdoen van’ nader geduid, omdat het actuele juridische kader, waaronder de richtlijn, hierin niet voorziet. In de Handreiking zijn vier criteria aangereikt om te kunnen bepalen of hout dat vrijkomt bij velling of snoei van bomen als product, dus niet als afval, kan worden aangemerkt. Wordt niet aan een of meer van de vier criteria voldaan, dan is dit volgens de Handreiking een aanwijzing dat het hout een afvalstof is. Hetzelfde geldt voor de vier criteria die in de Handreiking zijn aangereikt om te kunnen bepalen of hout dat vrijkomt in de houtverwerkende industrie een bijproduct is of niet.

7.5.    Houtchips worden in de aanmeldnotitie omschreven als "geshredded hout uit de bosbouw, A-houtsnippers en qua samenstelling vergelijkbare houtstromen. A-houtsnippers komen van industrieel afvalhout. Desgevraagd heeft OOC op de zitting verklaard over de samenstelling van de houtchips niet meer te kunnen zeggen dan dat het gaat om "onbehandeld hout",  dan wel om hout zoals omschreven in de aanmeldnotitie. OOC kan nog niet zeggen waar het hout allemaal vandaan zal komen. Het noemen van bepaalde bedrijven of leveranciers van hout zou OOC teveel beperken in haar mogelijkheden en flexibiliteit. Zij denkt dat het zal gaan om hout uit bosbouw maar ook hout afkomstig van industrie. In alle gevallen gaat het niet om hout dat een speciale afvalbehandeling moet ondergaan.

Het feit alleen dat het hier gaat om onbehandeld hout maakt niet dat er daarom geen sprake is van een afvalstof. Of er sprake is van een afvalstof hangt af van de omstandigheden van het geval. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1939 volgt dat aan de hand van de kaders, zoals genoemd in overweging 7.3 van deze uitspraak, moet worden beantwoord of wat OOC wil gaan vergassen een afvalstof is of niet, waarbij de Handreiking als hulpmiddel kan dienen. Op de zitting is dit uitvoerig besproken. Door het college is tijdens de zitting opnieuw de conclusie getrokken dat hier sprake is van een afvalstof. Ter onderbouwing heeft het college erop gewezen dat OOC te weinig informatie heeft verstrekt om te kunnen uitsluiten dat het hier niet gaat om een afvalstof, omdat niet duidelijk is bij wie het hout vandaan zal komen en wat precies de samenstelling van het hout zal zijn. De Afdeling volgt het college daarin. Er is in de aanmeldnotitie en ook op de zitting te weinig informatie verstrekt om te kunnen beoordelen of voldaan is aan het toetsingskader zoals omschreven in overweging 7.3. Dit maakt naar het oordeel van de Afdeling dat het college ervan uit mag gaan dat ook onbehandeld hout dat niet bedoeld is voor een nuttige toepassing zou kunnen worden gebruikt. Dat onbehandeld hout kan dan als afvalstof worden aangemerkt als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel C. Het college moet namelijk uitgaan van wat volgt uit de aanmeldnotitie.

Het betoog faalt in zoverre.

7.6.    De tweede vraag die beantwoord moet worden, is of het vergassen valt onder verbranden of chemische behandeling.  Volgens het college is hier sprake van een chemische behandeling omdat er een katalysator wordt gebruikt om nieuwe verbindingen te laten ontstaan.

Zowel in het Besluit mer als de bijlage daarbij is niet gedefinieerd wat onder chemische behandeling moet worden verstaan. In de Nota van toelichting bij het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (Stb. 1999/224), blz. 58, staat over categorie 18.2 van onderdeel C (de oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen): "Met betrekking tot de chemische behandeling wordt in de punten 9 en 10 van bijlage I van richtlijn 97/11/EG verwezen naar bijlage IIA van de kaderrichtlijn afvalstoffen, onderdeel D9. In het betreffende onderdeel D9 wordt een beschrijving gegeven van zowel fysische als chemische verwijderingshandelingen. Deze beschrijving van D9 luidt als volgt: «[f]ysischchemische behandeling op een niet elders in deze bijlage [IIA] aangegeven wijze [zie D1 tot en met D8 en D 10 tot en met D 15], waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D 12 vermelde methodes (b.v. verdampen, drogen, calcineren, enz.)». De m.e.r.-(beoordelings)plicht is op grond van richtlijn 97/11/EG toegespitst op de chemische behandeling van afvalstoffen. Het gaat dan blijkens genoemd onderdeel D9 om die chemische behandelingen (of een combinatie van fysische en chemische) behandelingen die niet onder D1 tot en met D8 en D10 tot en met D15 van bijlage IIA vallen. Voorbeelden hiervan zijn calcineren, pyro- en hydrometallurgie en thermische immobilisatie. Louter fysische behandelingen zoals het verdampen, drogen, ontwateren, scheiden, wassen, breken, destilleren of verdichten vallen niet onder de m.e.r.-(beoordelings)plicht."

De Afdeling merkt op dat de nota van toelichting uitgaat van de oude Mer-richtlijn en de oude Kaderrichtlijn afvalstoffen. De uitleg in de nota van toelichting is echter nog steeds relevant, omdat onder de geldende Mer-richtlijn en geldende Kaderrichtlijn afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG van 19 november 2008, zoals gewijzigd) op dit punt materieel geen wijziging heeft plaatsgevonden. De Afdeling verwijst naar uit bijlage I onder 10 van de Mer-richtlijn en punt D9 van bijlage I van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Uit de toelichting op categorie 18.4 van onderdeel C blijkt verder niet dat daarbij van een andere uitleg van het begrip "chemische behandeling" moet worden uitgegaan. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:575.

Gelet op de procesbeschrijving zoals die in de aanmeldnotitie staat en zoals die op de zitting is besproken, is de Afdeling van oordeel dat het college terecht heeft aangenomen dat sprake is van een chemische behandeling als bedoeld in kolom 1 van categorie 18.4 van onderdeel C. Het productieproces bestaat volgens de aanmeldnotitie en zoals op de zitting nader toegelicht uit drie verschillende stappen. De eerste stap is het drogen van de houtchips met behulp van de warmte die vrijkomt uit het opwerkproces. Vervolgens worden de houtchips vergast, waarmee de houtchips worden omgezet in syngas. Dit is het thermisch proces. Daarbij wordt er zogenaamde natte zuurstof toegevoegd aan de houtchips wat wordt verhit. De volgende en laatste stap is het opwerkproces. Het opwerkproces is het proces waarbij aan het syngas een katalysator wordt toegevoegd om zo aardgas te vormen dat geschikt is voor levering aan het aardgasnet. Dit wordt aangeduid als het chemisch proces. Hieruit volgt dat in het proces nieuwe chemische verbindingen ontstaan als gevolg van toevoeging van stoffen, zoals het college stelt. De Afdeling verwijst naar Bijlage M.1, p. 5, Bijlage M.10 waarin staat dat bij het opwerkingsproces C02-scheiding plaatsvindt door middel van een oplosmiddel onder druk en naar de uitleg op de zitting over de methanisatie. De Afdeling laat in het midden of sprake is van verbranding.

7.7.    De conclusie is dat hier sprake is van een activiteit als bedoeld in kolom 1 van categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer. De activiteit die OOC beoogt betreft de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

Het betoog faalt.

Wordt de drempelwaarde van kolom 2 overschreden?

8.       OOC betoogt dat de drempelwaarde niet wordt overschreden. Volgens haar is de hoeveelheid houtchips die haar inrichting binnenkomen, niet bepalend voor het antwoord op de vraag of aan de drempelwaarde van kolom 2 van categorie 18.4 van onderdeel C, van de bijlage bij het Besluit mer wordt voldaan. De houtchips worden namelijk eerst gedroogd, waardoor het gewicht vermindert. Gelet op het vochtgehalte en het drogingsproces wordt er maximaal 72 ton per dag vergast. OOC meent dat de hoeveelheid gedroogde houtchips bepalend is voor de vraag of aan de drempelwaarde van kolom 2 wordt voldaan.

8.1.    Bij de toetsing aan de drempelwaarde van kolom 2 van categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, moet worden gekeken naar de hoeveelheid die wordt gebruikt voor de activiteit zoals omschreven in kolom 1. Dat is in dit geval de hoeveelheid houtchips die wordt omgezet naar aardgas. Het proces van houtchips naar aardgas bestaat uit drie stappen zoals omschreven in overweging 7.6. Tussen partijen is in geschil of aanleiding bestaat om een onderscheid te maken tussen het drogingsproces en het vergassingsproces. Met dat laatste wordt dus het proces bedoeld vanaf stap 2. Als het drogingsproces niet wordt meegerekend, dan is de hoeveelheid houtchips die wordt vergast, minder dan 100 ton per dag.

Voor de toetsing aan de drempelwaarde is in dit geval van belang dat het drogen niet alleen noodzakelijk is voor het kunnen vergassen van de houtchips, maar ook daadwerkelijk onderdeel uitmaakt van het productieproces. Het drogen vindt namelijk in dezelfde installatie plaats. Uit de stukken waaronder de aanmeldnotitie en uit de toelichting op de  zitting is gebleken dat de houtchips in stap 1 worden gedroogd met behulp van de warmte die vrijkomt bij het opwerkproces van stap 3. De houtchips kunnen alleen worden verwerkt tot syngas en uiteindelijk tot aardgas, als de houtchips eerst worden gedroogd. Gelet op de samenhang tussen het drogingsproces en het vergassingsproces ligt het niet voor de hand om de door OOC gewenste knip te maken tussen het drogen en het vergassen. De activiteit bedoeld in kolom 2 is in dit geval dus het vergassen van de houtchips waaronder ook het drogen van de houtchips moet worden begrepen.

In de aanmeldnotitie is vermeld dat er maximaal 39.300 ton houtchips per jaar worden verwerkt tot syngas. Uitgaande van 365 dagen per jaar komt dit neer op  meer dan 100 ton per dag. De drempelwaarde van kolom 2 wordt overschreden met als gevolg dat voor het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden opgesteld.

Het betoog faalt.

Moet een milieueffectrapport worden opgesteld vanwege onderdeel D?

9.       Aan beantwoording van de vraag of het college zich terecht in het mer-beoordelingsbesluit op het standpunt heeft gesteld dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit zou kunnen hebben komt de Afdeling niet toe.

Conclusie

10.     Het college heeft het bezwaar van MACE terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verder moet voor de voorgenomen activiteit zoals omschreven in de aanmeldnotitie een milieueffectrapport worden opgesteld op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. De voorgenomen activiteit is namelijk een activiteit als bedoeld in onderdeel C, categorie 18.4 van de bijlage bij het Besluit mer.

11.     Het beroep is ongegrond.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen         

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022

712

Artikel delen