202300980/1/R4.
Datum uitspraak: 29 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend in 't Goy, gemeente Houten,
2. Windpark Goyerbrug B.V., gevestigd in Houten,
3. Stichting Mooi 't Goy (hierna: Mooi 't Goy), gevestigd in 't Goy, gemeente Houten,
4. Stichting Belangen Wijkersloot en omstreken, gevestigd in Wijk bij Duurstede, en anderen, (hierna: SBW en anderen),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2022 heeft het college aan Windpark Goyerbrug B.V. een omgevingsvergunning verleend voor een windpark met vier windturbines in een lijnopstelling ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van de Goyerbrug in Houten. Het gaat om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Windpark Goyerbrug B.V., Mooi 't Goy en SBW en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Windpark Goyerbrug B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven,
[appellant sub 1], Windpark Goyerbrug B.V., Mooi 't Goy, SBW en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 oktober 2024, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. P.A. de Lange, advocaat in Barendrecht, Windpark Goyerbrug B.V., vertegenwoordigd door drs. ing. R.T.J. Berents, bijgestaan door mr. E.M.N. Noordover, advocaat in Amsterdam, ir. M. Dijkstra, ing. J. Geleijns, mr. K. Dankers, ir. B. Williams en ing. R.G. Verbeek, Mooi 't Goy, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. drs. A.W. van Ojen, rechtsbijstandverlener in 't Goy, SBW en anderen, vertegenwoordigd door ing. J. van der Sluijs, bijgestaan door mr. F. Krol-Postma, advocaat in Heerenveen, mr. A. Kwint-Ocelíkova, advocaat in Groningen, en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. Holtkamp en mr. M.E. Velzen-de Boer, advocaten in Utrecht, K. Snelder, B. Tettelaar van Nunen en ir. S. Flanderijn, zijn verschenen.
Overwegingen
INWERKINGTREDING OMGEVINGSWET
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend op 12 januari 2019 en aangevuld op 13 mei 2022, 9 juni 2022 en 29 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
INLEIDING
2. Bij het besluit van 20 december 2022 heeft het college aan Windpark Goyerbrug B.V. een omgevingsvergunning verleend voor een windpark met vier windturbines in een lijnopstelling ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van de Goyerbrug in Houten. Het gaat om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wabo (bouwen, afwijken bestemmingsplan en beperkte milieutoets). De lengte van de lijnopstelling is ongeveer 1.600 m. De vier windturbines zijn gelijk aan elkaar en hebben een ashoogte van minimaal 145 m en maximaal 166 m, en een rotordiameter van maximaal 150 m. Het opgesteld vermogen van het windpark bedraagt maximaal 24 MW. De definitieve keuze voor het type windturbine is in de omgevingsvergunning nog niet gemaakt.
2.1. [appellant sub 1] is een omwonende. Hij vreest voor de aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van het windpark. Mooi 't Goy en SBW en anderen zijn het ook niet eens met het windpark vanwege de hinderlijke effecten daarvan voor de (leef)omgeving. Windpark Goyerbrug B.V. is exploitant van het vergunde windpark. Zij is het niet eens met enkele onderdelen van de verleende vergunning.
INHOUDSOPGAVE
VOORGESCHIEDENIS
HOE BEOORDEELT DE AFDELING EEN BEROEP TEGEN EEN OMGEVINGSVERGUNNING?
INTREKKING BEROEPSGRONDEN
GOEDE PROCESORDE
FORMELE ASPECTEN
Bevoegdheid college
Wijziging van ondergeschikte aard?
Vooringenomenheid/schijn van partijdigheid
Verdrag van Aarhus
Geheime adviezen ten onrechte niet ter inzage gelegd
OMGEVINGSVERGUNNING artikel (2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo)
Locatiekeuze en alternatieven
- Locatiekeuze
- Verkenning windenergie Kromme Rijnstreek
Draagvlak en sociale cohesie
Provinciale verordening
Milieuaspecten: algemeen
- Milieueffectrapport; milieubeoordeling eigen normen
- Plan-mer-plicht voor andere beleidskaders?
- Mer-beoordeling
- Reikwijdte onderzoeksplicht
Milieuaspecten: geluid
- Inleiding
- Dosismaat
- Dosishinderrelatie
- Laagfrequent en infrasoon geluid
- (Extreme) amplitudemodulatie
- Keuze gevoelige objecten
- Reken- en meetvoorschrift
- Belangenafweging
- Geluidwerende maatregelen
Milieuaspecten: slagschaduw
- Inleiding
- Afslagtijd
- Nul-uren norm
- Slagschaduwcontour en registratieapparatuur
- Overige gevoelige objecten
Milieuaspecten: veiligheid
- Inleiding
- Normen voor externe veiligheid
Gezondheid
Molenaarswoningen
Natuur
Landschap
Overige onderwerpen
- (Economische) uitvoerbaarheid
- Financiële belangen
- Schaarse rechten
Voorschriften
OMGEVINGSVERGUNNING (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo)
Trillingen en bodem
OMGEVINGSVERGUNNING (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo)
CONCLUSIE EN SLOTOVERWEGINGEN
2.2. Het wettelijk kader is, voor zover dit niet in de overwegingen is weergegeven of samengevat, te vinden in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
VOORGESCHIEDENIS
3. Eerder is aan Windpark Goyerbrug B.V. voor het windpark door het college een omgevingsvergunning verleend op 15 oktober 2019. Over de beroepen daartegen van Stichting Belangen Wijkersloot en omstreken en anderen en [appellant sub 1] heeft de Afdeling op 28 juli 2021 een uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2021:1679). In deze uitspraak heeft de Afdeling het besluit van 15 oktober 2019 vernietigd vanwege de zogenoemde Nevele-problematiek. Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020). Hierin is kort gezegd geoordeeld dat de bepalingen in paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer, over het in werking hebben van een windturbine of combinatie van windturbines (hierna: de windturbinebepalingen) buiten toepassing moeten blijven, omdat voor deze windturbinebepalingen geen voorafgaande milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn (Richtlijn 2001/42/EG, PB 2001, L 197) is verricht. De windturbinebepalingen moeten buiten toepassing blijven voor zover zij zien op windturbineprojecten die vallen onder bijlage II van de Mer-richtlijn (Richtlijn 85/337/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2011/92/EU en Richtlijn 2014/52/EU).
Ook in de beroepsprocedure over de omgevingsvergunning van 15 oktober 2019 heeft de Afdeling de windturbinebepalingen buiten toepassing gelaten. Vervolgens heeft de Afdeling geoordeeld dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het windpark niet van de veronderstelling heeft mogen uitgaan dat de exploitant van het windpark zich moest houden aan de windturbinebepalingen. Daarom heeft de Afdeling het besluit van 15 oktober 2019 wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigd. Vervolgens heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
3.1. Op 13 mei 2022, 9 juni 2022 en 29 juli 2022 heeft Windpark Goyerbrug B.V. de aanvraag van 12 januari 2019 aangevuld met geactualiseerde stukken. Dit betreft onder meer de volgende stukken:
- het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, nadere onderbouwing gekozen windturbinenormen" van LBP Sight van 9 juni 2022;
- het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, Geluid en slagschaduw - Nevele arrest" van LBP Sight van 9 juni 2022,- en het memo "Motivering lokale milieunormen windpark Goyerbrug" van Pondera van 30 juni 2022.
Dit heeft geleid tot actualisering van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing met een rapport van LBP Sight van 29 juli 2022 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing).
HOE BEOORDEELT DE AFDELING EEN BEROEP TEGEN EEN OMGEVINGSVERGUNNING?
4. Voor de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wabo geldt, gelet op het hier toegepaste artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3°, van die wet dat de activiteit niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening en de motivering een goede ruimtelijke onderbouwing moet bevatten. Het college heeft bij zijn beslissing beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
4.1. Voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geldt dat het college, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo uitsluitend moet beoordelen of zich een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. De Afdeling toetst aan de hand van de beroepsgronden of het college die beoordeling juist heeft uitgevoerd.
4.2. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, geldt dat de omgevingsvergunning alleen kan worden geweigerd in de gevallen genoemd in artikel 5.13b van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). In dit geval is de weigeringsgrond van het eerste lid van dat artikel relevant. De Afdeling toetst aan de hand van de beroepsgronden of die weigeringsgrond zich voordoet.
INTREKKING BEROEPSGRONDEN
5. Op de zitting zijn de volgende beroepsgronden ingetrokken:
- de beroepsgrond van SBW en anderen over de bevoegdheid van het college;
- de beroepsgrond van SBW en anderen over de cumulatie van geluidsbronnen;
- de beroepsgronden van SBW en anderen en [appellant sub 1] over gebiedsbescherming;
- de beroepsgrond van [appellant sub 1] over soortenbescherming;
- de beroepsgronden van SBW en anderen en [appellant sub 1] over het Natuurnetwerk Nederland;
- de beroepsgrond van Windpark Goyerbrug B.V. over de slagschaduwnorm;
- de beroepsgrond van SBW en anderen over de welstandstoets.
GOEDE PROCESORDE
6. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten worden aangevoerd en stukken worden ingediend ter motivering van een eerdere beroepsgrond, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde.
6.1. Bij het indienen van nadere stukken is de termijn van artikel 8:58 van de Awb van tien dagen voor de zitting van belang, maar deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde.
6.2. Strijd met de goede procesorde doet zich voor als nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken zo laat worden ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk zijn, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de Afdeling wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd.
6.3. Partijen hebben enkele weken tot en met de elfde dag voor de zitting nadere stukken ingediend. De Afdeling laat deze, hierna genoemde stukken buiten beschouwing:
- de aanvullende memorie van SBW en anderen van 1 oktober 2024, en de daarbij behorende ongedateerde bijlage 'Hinderlijk geluid van windturbines, relatie met gezondheid (Windpark Goyerbrug)' van dr.ir. J.A.P.M. de Laat;
- de aanvullende memorie van Mooi 't Goy van 9 oktober 2024, met de daarbij behorende bijlagen 1 t/m 6;
- de aanvulling op het beroepschrift van [appellant sub 1] van 10 oktober 2024, met verwijzing naar twaalf stukken en rapporten;
- de nadere memorie van het college van 11 oktober 2024, uitgezonderd de passage over het bezwaar van het college tegen het door SBW en anderen ingediende stuk op 1 oktober 2024;
- de nadere memorie van Windpark Goyerbrug B.V. van 11 oktober 2024, met inbegrip van de daarbij behorende notitie van LPB Sight van 11 oktober 2024, maar uitgezonderd de passages in de memorie van 11 oktober 2024 over het bezwaar van Windpark Goyerbrug B.V. over de door SBW en anderen en [appellant sub 1] recentelijk ingediende stukken en de intrekking van een beroepsgrond. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
6.4. Alhoewel alle bovenstaande stukken zijn ingediend buiten de wettelijke termijn van tien dagen, zijn de nadere stukken zo omvangrijk en/of complex dat de andere partijen daar niet adequaat op hebben kunnen reageren voorafgaand aan de zitting of tijdens de zitting. Bovendien bevatten deze stukken voor in ieder geval een deel, informatie of verwijzingen naar andere stukken die ruim voor de zitting bekend waren. De indieners van deze stukken hebben op de zitting geen gegronde reden aangevoerd waarom zij deze stukken niet veel eerder konden indienen. De stukken bevatten in het kader van deze procedure wel nieuwe gegevens, inzichten en standpunten die op zo een korte termijn niet kunnen worden voorzien van een reactie van de andere partijen.
Het toelaten van bovenstaande nadere stukken in de procedure belemmert de voortgang van die procedure, omdat - vanwege de omvang en/of complexiteit van de stukken - de zitting had moeten worden uitgesteld om de mogelijkheid aan de andere partijen te bieden om te reageren op de stukken.
Daarnaast wordt ook de Afdeling belemmerd in de zorgvuldige voorbereiding van een zaak wanneer partijen relatief kort voor de zitting nadere stukken indienen met omvangrijke en/of complexe nieuwe onderzoeken of nieuwe argumenten.
Daarom blijven deze stukken nu buiten beschouwing.
FORMELE ASPECTEN
Bevoegdheid college
7. Mooi 't Goy voert aan dat niet duidelijk is waarover het college in zijn besluit van 20 december 2022 heeft beslist. Hiertoe wijst zij op de omstandigheid dat het besluit conform de uitgebreide voorbereidingsprocedure tot stand is gekomen en er een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven door de gemeenteraad. Die verklaring is in de raadsvergadering van 20 december 2022 bij amendement gewijzigd ten opzichte van het door het college ingediende voorstel. Uit de stukken blijkt niet of het college heeft gedebatteerd over de aangebrachte wijzingen, en ook niet of het college hierover heeft besloten. Ook is niet bekend of de na 29 november 2022 ingediende aanvullende onderbouwende stukken onderdeel van de besluitvorming van het college zijn geweest. Dit klemt temeer, omdat uit de besluitenlijst van 29 november 2022 blijkt dat een aantal wethouders tegen het toen voorliggende besluit gestemd heeft. Gelet hierop meent Mooi 't Goy dat niet kenbaar is of het bestreden besluit door het bevoegde orgaan is genomen.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bevoegd was om te beslissen over de omgevingsvergunningverlening voor het windpark. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het niet bevoegd was om te besluiten over de door de gemeenteraad vanwege zijn verklaring van geen bedenkingen aangebrachte wijzigingen in de omgevingsvergunning. Dit past niet bij het systeem van de verklaring van geen bedenkingen, zoals dat voortvloeit uit de Wabo. Voor zover Mooi 't Goy stelt dat uit het collegebesluit niet blijkt dat het voltallige college over de te verlenen vergunning heeft besloten, wijst het college erop dat uit de definitieve besluitenlijst van 29 november 2022 volgt wie er bij de bewuste collegevergadering aanwezig waren. Deze lijst is voorzien van een handtekening van de burgemeester en de secretaris. Bij het agendapunt over het windpark is opgenomen dat twee van de vijf wethouders niet instemmen vanwege de gekozen normen. Er is volgens het college geen regel die vereist dat het besluit unaniem moet zijn.
7.2. De Afdeling ziet in wat Mooi 't Goy aanvoert, geen grond voor het oordeel dat niet kenbaar is dat het bestreden besluit door het bevoegd gezag is genomen. Voor het besluit is op 20 december 2022 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven, waarbij het raadvoorstel hiervoor bij amendement is gewijzigd. Deze wijziging ziet op de verduidelijking dat het windpark een maximaal vermogen van 24 MW heeft, en geen maximaal vermogen van 22,8 MW. Anders dan Mooi 't Goy meent was het niet aan het college om over de aanvaardbaarheid hiervan te oordelen. Het stelsel van de verklaring van geen bedenkingen, zoals neergelegd in onder meer artikel 2.20a en artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo en artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, verzet zich hiertegen.
De Afdeling is verder van oordeel dat de overige door Mooi 't Goy genoemde omstandigheden ook geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel conclusie dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen.
Het betoog slaagt niet.
Wijziging van ondergeschikte aard?
8. SBW en anderen en [appellant sub 1] betogen dat de omgevingsvergunning ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit wat betreft het maximaal toegestane vermogen, zonder dat opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. De wijziging van het vermogen van het windpark van maximaal 22,8 MW naar 24,0 MW is volgens SBW en anderen een wijziging van zodanige aard dat niet langer gesproken kan worden van een wijziging van ondergeschikte aard. SBW en anderen betogen dat windturbines met een groter vermogen leiden tot een toename van hinder voor de omgeving.
8.1. Het college stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een wijziging ten opzichte van de ontwerpvergunning. In de brief aan de raad van 6 december 2022 heeft de initiatiefnemer verduidelijkt dat het voorziene windpark, anders dan op het moment van de verlening van de oorspronkelijke omgevingsvergunning in 2019, een maximaal vermogen heeft van 24 MW. Dit is ingegeven door de snelle technologische ontwikkelingen waardoor enkele in de aanvraag onderzochte turbinetypes inmiddels een upgrade van het vermogen hebben gekregen naar maximaal 6,0 MW. Maar de verschijningsvorm van deze turbines is hetzelfde gebleven. De aanvraag ging uit van een indicatief vermogen van 22,4 MW. Met de geamendeerde verklaring van geen bedenkingen is er geen twijfel meer over mogelijk dat nu een windpark met een maximaal vermogen van 24 MW is toegestaan.
Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, waarvoor geldt dat geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage hoeft te worden gelegd. Hiervoor acht het college van belang dat de rotordiameter en de maximale ashoogte en tiphoogte niet zijn gewijzigd. Het college wijst in dit verband naar de brief van initiatiefnemer van 15 december 2022, en de in de bijlagen daarvan opgenomen oplegnotities van LBP Sight van 12 december 2022. Hierin is voor de onderwerpen externe veiligheid en geluid uiteengezet dat de vergroting van het vermogen van de afzonderlijke windturbines van 5,6 MW naar 6,0 MW niet tot gevolg heeft dat de milieugevolgen vanwege het windpark wijzigen. Verder wijst het college op het memo "Beoordeling aanvullende stukken WP Goyerbrug" van Pondera van 19 december 2022. Daarin wordt wat betreft externe veiligheid, geluid en slagschaduw geconcludeerd dat de milieueffecten van het windpark niet veranderen door de vergroting van het vermogen.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraken van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:793, onder 4.1, en 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2139, onder 2.1, moet bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die ingevolge artikel 3.10 van de Wabo worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij de wijziging van ondergeschikte aard is of aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld.
De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, moet per concreet geval worden beantwoord.
8.3. De Afdeling stelt vast dat op het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning van 12 januari 2019 een maximaal vermogen van 22,4 MW is vermeld. In de ruimtelijke onderbouwing bij de omgevingsvergunning wordt in dit verband gesproken over een "indicatief vermogen van 22,4 MW". Zie in dit verband de pagina's 7, 11, 16 en 30 van de ruimtelijke onderbouwing.
Ten opzichte van het ontwerpbesluit is het vermogen gewijzigd naar maximaal 24 MW. Dit volgt ook uit het raadsamendement voor de verklaring van geen bedenkingen van 29 november 2022 en het gewijzigd raadsbesluit van 20 december 2022. Aan dit besluit zijn onder meer de brief van windpark Goyerbrug B.V. van 15 december 2022, de daarbij behorende oplegnotities van LBP Sight en het memo van Pondera van 19 december 2022 ten grondslag gelegd.
Uit de oplegnotities en het memo volgt dat een beoordeling heeft plaatsgevonden van de gevolgen van de verruiming van het maximale vermogen van het windpark naar 24 MW voor de aspecten externe veiligheid, geluid en slagschaduw. Hierbij is een vergelijking gemaakt tussen de turbinetypen Vestas V150-6.OMW en Vestas V150-5.6MW. Wat betreft externe veiligheid concludeert Pondera dat nog steeds kan worden voldaan aan de maximale 10-5 en 10-6-contouren voor het plaatsgebonden risico. Verder merkt Pondera op dat, omdat het nieuwe model een iets lager toerenaantal heeft, dit niet tot grotere werpafstanden leidt. Wat geluid betreft volgt uit het memo dat ook bij gewijzigd vermogen kan worden voldaan aan de norm van 47 dB Lden en aan de norm van 41 dB Lnight. Voor slagschaduw is overwogen dat de afmetingen van de windturbines niet zullen wijzigen, zodat de conclusies voor wat betreft slagschaduw gelijk zijn gebleven.
8.4. De Afdeling is van oordeel dat het college op basis van het vorenstaande genoegzaam heeft gemotiveerd dat de omgevingsvergunning ten opzichte van de ontwerpvergunning niet zo is gewijzigd dat niet gesproken kan worden van een wijziging van ondergeschikte aard.
De Afdeling overweegt hiertoe dat de vergunde turbines qua uiterlijke verschijningsvorm en qua afmetingen identiek zijn aan de turbines waarin de ontwerpvergunning voorzag. Daarnaast leidt de wijziging van het vermogen van de turbines niet tot andere milieueffecten. Wat SBW en anderen en [appellant sub 1] daarover op de zitting naar voren hebben gebracht, geeft geen grond voor een andersluidend oordeel. De milieunormen voor het windpark zijn namelijk niet gewijzigd ten opzichte van de normen die waren gesteld in de ontwerpvergunning. Het college heeft voldoende onderbouwd dat ook windturbines met een vermogen van maximaal 6 MW kunnen voldoen aan de in de omgevingsvergunning gestelde milieunormen voor het windpark.
Het betoog slaagt niet.
Vooringenomenheid/schijn van partijdigheid
9. Mooi 't Goy betoogt dat bij de besluitvorming de schijn van vooringenomenheid is gewekt, omdat een raadslid dat heeft deelgenomen aan de beraadslagingen en stemming over dit onderwerp, zijn raadslidmaatschap heeft beëindigd vanwege zijn wens om financieel te kunnen participeren in het project. Deze gang van zaken moet in strijd worden geacht met artikel 28 van de Gemeentewet en artikel 2:4 van de Awb.
[appellant sub 1] betoogt dat het bevoegd gezag bij de besluitvorming vooringenomen is geweest, omdat zijn zorgen over de aantasting van zijn leefomgeving onvoldoende serieus zijn genomen. Ook voert hij aan dat een of meerdere raadsleden de schijn van partijdigheid hebben gewekt, omdat zij ofwel werkzaam zijn in de windindustrie, ofwel omdat zij gedurende het gehele proces een positieve grondhouding hebben ingenomen over het voorgenomen windpark.
9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet de schijn van vooringenomenheid is gewekt. Over de betrokkenheid van het raadslid waar Mooi 't Goy en [appellant sub 1] op doelen, heeft het college toegelicht dat, anders dan zij lijken te suggereren, de tijdelijke duur van het raadslidmaatschap van het betrokken raadslid niet was ingegeven door de wens om financieel te participeren. Het ging om een oud-raadslid dat tijdelijk weer instapte om het plotselinge vertrek van een ander raadslid op te vangen. Uiteindelijk was dit tijdelijke raadslid opnieuw raadslid in de periode 24 mei 2022 tot en met 24 januari 2023, maar was van meet af aan bekend dat het de bedoeling was dat hij op korte termijn zou worden opgevolgd.
Overigens moet er volgens het college sprake zijn van bijzondere omstandigheden die maken dat de behartiging van een persoonlijk belang van een raadslid in het bijzonder aan de orde is bij het besluitvormingsproces. Daarbij verwijst het college naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:687. Van zo'n omstandigheid is hier geen sprake. Daarbij wijst het college erop dat bij de beraadslaging over de verklaring van geen bedenkingen het voorstel met 17 voorstemmen en 13 tegenstemmen is aangenomen. Daarmee heeft de stem van het raadslid in kwestie geen doorslaggevende betekenis gehad voor de uitkomst van de beraadslaging.
9.2. Ingevolge artikel 2:4, tweede lid, van de Awb waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
Artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet luidde op het van belang zijnde moment:
"1. Een lid van de raad neemt niet deel aan de stemming over:
a. een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken;".
9.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0796, strekt artikel 2:4, tweede lid, van de Awb ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm, inhoudende dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm.
Met het begrip 'persoonlijk' is blijkens de wetgeschiedenis van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip 'persoonlijk belang' aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling moet strikt worden uitgelegd, omdat daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.
9.4. Uit artikel 2:4 van de Awb volgt in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan, zoals de gemeenteraad, en die bij een besluit een belang heeft, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratische proces. De gemeenteraad mag met het oog op het democratische proces dan ook niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat deelname van een lid met zo'n persoonlijk belang ertoe kan leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het betreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Maar de conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan pas worden getrokken, als zich bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van een persoonlijk belang van een raadslid in het bijzonder aan de orde is bij het besluitvormingsproces.
9.5. Van zulke bijkomende omstandigheden is de Afdeling in deze procedure niet gebleken. De enkele omstandigheid dat een raadslid zou hebben verklaard te betreuren dat hij niet financieel in het windpark zou kunnen participeren, omdat hij bij de besluitvorming daarover betrokken is, vormt niet zo'n bijkomende omstandigheid. Daarbij heeft het college voldoende toegelicht wat de reden is van de tijdelijke duur van de vertegenwoordiging van dit raadslid in de raad. Ook wat door [appellant sub 1] is gesteld over de positieve grondhouding van de raadsleden over het voorgenomen windpark en dat raadsleden in de windindustrie werkzaam zouden zijn, daargelaten of dit feitelijk juist is, kan niet worden gezien als zulke bijkomende omstandigheden. Datzelfde geldt voor het betoog van [appellant sub 1] dat de raadsleden zijn zorgen over de aantasting van zijn leefomgeving onvoldoende serieus zouden hebben genomen. Gelet hierop is het bestreden besluit niet in strijd met het bepaalde in artikel 2:4, tweede lid, van de Awb en artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet vastgesteld.
Verdrag van Aarhus
10. [appellant sub 1] voert aan dat er geen sprake is geweest van daadwerkelijke inspraakmogelijkheden. Volgens hem stond de keuze voor de ligging van de zoeklocatie van het voorgenomen windturbinepark al vast, en bestond er geen mogelijkheid om hier nog invloed op uit te oefenen. Hiermee is volgens [appellant sub 1] het betrokken publiek niet in een vroeg stadium bij de besluitvorming betrokken. Het college heeft in strijd met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus) gehandeld. Als de Afdeling deze beroepsgrond niet volgt, dan verzoekt [appellant sub 1] de Afdeling prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
10.1. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond, gelet op wat op de zitting is besproken zo, dat [appellant sub 1] zich in het bijzonder beroept op artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3034, onder 12 en 12.1, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling stelt vast dat omwonenden in een vroeg stadium hebben kunnen meepraten over het windpark. In paragraaf 5.2.4 van de ruimtelijke onderbouwing staat beschreven hoe het participatie- en communicatieproces voorafgaand aan de besluitvorming is verlopen. Op 26 en 27 oktober 2009 zijn door initiatiefnemer twee informatieavonden georganiseerd voor alle omwonenden van het windpark binnen een straal van 1.500 m. In het voorjaar van 2010 heeft de gemeente Houten met zogenaamde werkateliers diverse belanghebbenden betrokken in een open participatieproces over de duurzame ontwikkelingsvisie voor het Eiland van Schalkwijk. Daarbij is onder meer aangegeven dat de voorkeur uitgaat naar kleinere windturbines en dat er geen windturbines tegenover 't Goy moeten komen, maar op bedrijventerrein 't Klooster bij Nieuwegein en nabij de Goyerbrug. Het zoekgebied Windpark Goyerbrug is op 22 december 2011 door de raad vastgesteld. Hiermee is het plan om windenergie nabij 't Goy op te wekken, komen te vervallen. De jaren daarna is er vervolgens via diverse wegen met omwonenden gecommuniceerd over het project. Ook zijn inspraakavonden gehouden en zijn keukentafelgesprekken met direct omwonenden gevoerd. Verder is in het bijzonder aandacht besteed aan de omwonenden en aan mensen die belangstelling hebben om te participeren. Alle omwonenden binnen een straal van 2.500 m zijn hierover geïnformeerd. In anticipatie op de nieuwe vergunningprocedure is door de gemeente een nieuw communicatietraject opgestart, waarbij er een extra raadsdebat over de ontwikkeling van het windpark heeft plaatsgevonden en er spreekuren zijn geweest. Hiervoor zijn publicaties verschenen in Houtens Nieuws, Wijks Nieuws en Culemborgs Nieuws. Ook zijn er e-mails verstuurd aan circa 175 personen die zich hebben aangemeld voor de mailinglijst over Windpark Goyerbrug.
Verder overweegt de Afdeling dat de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpbesluit en de daarbij behorende stukken zijn ter inzage gelegd en er is aan een ieder gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. Dat op het moment van terinzagelegging een concreet plan voor het windpark op de beoogde locatie voorlag, betekent niet dat daardoor geen doeltreffende inspraak meer kon plaatsvinden. Er was op dat moment namelijk nog geen beslissing genomen over het ontwerpbesluit, zodat, al dan niet onder aanvoering van alternatieven, met de geboden inspraak nog daadwerkelijk invloed kon worden uitgeoefend op het plan voor het windpark en de beoogde locatie daarvan. Uit het Verdrag van Aarhus volgt niet de verplichting om, zoals [appellant sub 1] in feite voor ogen heeft, inspraak te bieden op een moment dat er nog geen concrete initiatieven voor een bepaalde locatie zijn. De Afdeling kan [appellant sub 1] dan ook niet volgen in zijn stelling dat geen inspraak heeft plaatsgevonden op een moment dat deze nog daadwerkelijk invloed kon hebben op de besluitvorming. Dat het college uiteindelijk niet aan de bezwaren van [appellant sub 1] is tegemoetgekomen, leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat in strijd met het Verdrag van Aarhus is gehandeld. Het college is bevoegd om een andere afweging te maken.
Het betoog slaagt niet.
10.2. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door de [appellant sub 1] opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Geheime adviezen ten onrechte niet ter inzage gelegd
11. SBW en anderen voeren aan dat ten onrechte niet de adviezen van twee advocatenkantoren over de financiële risico's van het project ter inzage zijn gelegd met de op de ontwerpvergunning betrekking hebbende stukken. Volgens hen heeft het college hiermee gehandeld in strijd met artikel 3:11 van de Awb. Het standpunt van het college dat de adviezen niet onder de stukken vallen als bedoeld in voornoemd artikel, moet volgens SBW en anderen niet worden gevolgd omdat die stukken er ook toe hebben geleid dat is gekozen voor het stellen van zelfstandige milieunormen voor de windturbines.
11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat alle stukken die het gemeentebestuur bij de beoordeling van het bestreden besluit heeft betrokken, ter inzage zijn gelegd, zodat daar door betrokkenen kennis van kon worden genomen. De adviezen waar SBW en anderen op doelen, maken geen onderdeel uit van het beoordelingskader en hebben geen rol gespeeld bij de beoordeling van de aanvraag.
11.2. Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven.".
11.3. De Afdeling begrijpt uit de stukken dat op de raadsvergadering van 22 september 2022, waarop is besloten tot verlening van de conceptverklaring van geen bedenkingen, ook is gesproken over de keuze om een traject in te gaan waarbij geen eigen normen worden vastgesteld voor het te vergunnen windpark. Daarbij is onder meer de vraag aan de orde geweest of er een tijdig te realiseren alternatief in Houten mogelijk is met een vergelijkbare opbrengst als het aangevraagde windpark. Dit punt is volgens de agenda van de raadsvergadering behandeld onder punt 6. Uit het raadsbesluit van 22 september, voorstelnummer 597453, volgt dat de raad bij de bespreking van punt 6 kennis heeft genomen van drie rapporten: een juridisch advies inclusief bijlage van AKD Advocaten (geheim), een financieel rapport van Krachtwerk (geheim) en een technisch rapport van Krachtwerk. Op grond van onder meer deze rapportages heeft de raad besloten dat er geen belemmeringen zijn om over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de gevraagde verklaring van geen bedenkingen. Vervolgens heeft de raad onder punt 7 de gevraagde (ontwerp)verklaring van geen bedenkingen besproken. Niet tussen partijen in geschil is dat de bij dit punt op de agenda behorende bijlagen bij de besluitvorming over het windpark zijn betrokken en op de correcte wijze ter inzage zijn gelegd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de geheime stukken die als bijlagen bij punt 6 van de raadsvergadering van 22 september 2022 zijn betrokken, geen stukken zijn in de zin van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van de aangevraagde ontwerpverklaring van geen bedenkingen. Het college heeft toereikend gemotiveerd dat die stukken niet zien op de inhoud van de aangevraagde ontwerpverklaring, maar op de keuze en de daarbij behorende (financiële) risico's voor de gemeente om al dan niet te kiezen voor het stellen van eigen normen voor windpark Goyerbrug. Daarmee heeft het college deze stukken redelijkerwijs niet ter inzage te hoeven leggen bij de op de ontwerpvergunning betrekking hebbende stukken.
Het betoog slaagt niet.
OMGEVINGSVERGUNNING artikel (2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo)
Locatiekeuze en alternatieven
- Locatiekeuze
12. [appellant sub 1] betoogt dat de keuze van de locatie voor het windpark onrechtmatig tot stand is gekomen. Het college wijst hiervoor ten onrechte naar alleen de op 22 december 2011 vastgestelde "Structuurvisie Eiland van Schalkwijk". Volgens [appellant sub 1] zijn de beoordelingskaders uit de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de gemeentelijke "Structuurvisie Eiland van Schalkwijk" volgend geweest op het initiatiefplan voor windpark Goyerbrug en niet leidend. [appellant sub 1] betoogt verder dat de locatie van het windpark onaanvaardbaar is vanwege de omvang van de windturbines in relatie tot de locatie van de woning en het woonperceel van [appellant sub 1].
12.1. In de Nota beantwoording Zienswijzen en ambtshalve wijzigingen Ontwerp-omgevingsvergunning en ontwerp-verklaring van geen bedenkingen Windpark Goyerbrug (hierna: nota van beantwoording zienswijzen) is ingegaan op de locatiekeuze voor het windpark. Hieruit volgt dat er al in 2001 een afweging is gemaakt over de vraag waar de windturbines geplaatst kunnen worden binnen de gemeente Houten. De locatie voor het windpark vloeit voort uit het raadsbesluit van 27 februari 2001. Daarin zijn binnen de gemeente drie geschikte locaties voor windenergie aangewezen. De locatie bij de Goyerbrug is als zoekgebied vastgelegd in de gemeentelijke "Structuurvisie Eiland van Schalkwijk". Aan de keuze hiervoor lag ten grondslag dat het milieurendement hoog is. Dit houdt in dat er een hoge opbrengst van duurzame energie kan plaatsvinden tegenover een relatief beperkte aantasting van de natuur en het milieu. Uiteindelijk is het zoekgebied, na inspraak van omwonenden bij de totstandkoming van de structuurvisie, in het definitieve zoekgebied ingekort en naar het zuiden opgeschoven.
12.2. De Afdeling stelt dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend, inclusief de daarin opgenomen locatie. Dat betekent dat, indien het project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen dan tot weigering van de vergunning kan leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In wat [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college vanwege de locatie de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Uit het betoog van [appellant sub 1] volgt namelijk niet dat er alternatieve locaties zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
12.3. Over het betoog dat het college de belangen van [appellant sub 1] onvoldoende heeft betrokken, overweegt de Afdeling dat het college deze belangen heeft betrokken bij zijn belangenafweging. Daarbij is ook acht geslagen op de gevolgen van het windpark voor de omgeving. De vraag of de belangen van [appellant sub 1] bij de besluitvorming over het windpark goed in beeld zijn gebracht en afgewogen, komt hierna nog aan de orde bij de bespreking van diverse daarop betrekking hebbende beroepsgronden, onder meer over het landschap, het geluid, de externe veiligheid en slagschaduw.
- Verkenning windenergie Kromme Rijnstreek
13. SBW en anderen en [appellant sub 1] betogen dat het college het rapport "Verkenning windenergie Kromme Rijnstreek" van Pondera van 9 september 2020 (hierna: de verkenning windenergie) onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken. Deze verkenning zou volgens de collegebrief van 24 september 2020 door de raad gebruikt worden als toetsingskader bij de aanwijzing van nieuwe locaties voor windenergie. SBW en anderen wijzen op de harde afstandsnorm van 400 m, het advies om 1.800 m aan te houden tot een rijksbeschermd gezicht en de ontwikkeling van zonneparken, waarmee rekening moet worden gehouden.
13.1. De Afdeling begrijpt uit het verweerschrift en de overgelegde stukken dat de verkenning windenergie een milieutechnische studie is die gebruikt kan worden in de zoektocht naar zoekgebieden binnen de Kromme Rijnstreek voor de Regionale Energiestrategie (RES) U16. Uit zowel de verkenning windenergie als uit de collegebrief van 24 september 2020 volgt ook dat in die verkenning geen zoekgebieden voor windenergie worden vastgesteld of overige beleidskeuzes worden gemaakt. Hiermee heeft dit stuk geen beleidsstatus. Dit heeft het college op de zitting ook bevestigd.
De omstandigheid dat in de verkenning windenergie gebruik wordt gemaakt van vuistregels en toetsafstanden ter bepaling waar in de te onderzoeken gebied windturbines kunnen worden gerealiseerd, maakt niet dat het college daaraan bij de verlening van de omgevingsvergunning was gebonden.
De verkenning zelf ziet ook niet op de verkenning van mogelijke locaties voor windpark Goyerbrug. In de tekst van de verkenning wordt windpark Goyerbrug namelijk als een bestaand project genoemd. Het college heeft de verkenning windenergie dan ook niet bij haar oordeel hoeven betrekken.
Het betoog slaagt niet.
Draagvlak en sociale cohesie
14. [appellant sub 1] betoogt dat het draagvlak bij omwonenden voor het windpark ontbreekt. Het gesloten coalitieakkoord 2018-2022 bepaalt ook dat alleen een tweede windpark in de gemeente wordt gerealiseerd, als er aantoonbaar draagvlak is onder de direct omwonenden. Dat draagvlak is er niet. Hierbij wijst [appellant sub 1] op een enquête onder 37 huishoudens die in februari 2017 is afgenomen. Daarbij was de overgrote meerderheid tegen de komst van windpark Goyerbrug. Ook wordt volgens [appellant sub 1] niet voldaan aan de gedragscode van de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA). [appellant sub 1] wijst ook op de omstandigheid dat het draagvlak deels is afgekocht doordat overeenkomsten tussen de initiatiefnemer en omwonenden zijn aangegaan met betrekking tot de financiële participatie. Onder meer door het aangaan van die overeenkomsten is ook de sociale cohesie onder de direct omwonenden verslechterd. [appellant sub 1] wijst er hierbij op dat hij veelal wordt weggezet als tegenstander van duurzame energie, terwijl dit volgens hem principieel niet aan de orde is.
14.1. De Afdeling stelt voorop dat in de Aanvullingsnotitie Draagvlak aandacht is besteed aan de wijze waarop invulling is gegeven aan de totstandkoming van de besluitvorming in relatie tot het draagvlak daarvoor bij omwonenden van het windpark. Het college en de initiatiefnemer hebben gepoogd om omwonenden en andere betrokkenen adequaat te informeren over de komst van het windpark. Daartoe zijn brieven gestuurd, informatieavonden gehouden en hebben er drie-partijen-overleggen plaatsgevonden. Initiatiefnemer heeft daarnaast gepoogd om met de directe omwonenden tot overeenstemming te komen over de financiële voorwaarden waaronder men kan instemmen met het windpark. Dit heeft er bij tien van de vijftien huishoudens in de directe omgeving toe geleid dat zij een overeenkomst zijn aangegaan met initiatiefnemer. Hoewel hiermee bij een deel van de betrokkenen het draagvlak enigszins is gegroeid door compensatie, constateert de Afdeling dat het college en de initiatiefnemer de weerstand tegen de komst van het windpark niet volledig hebben kunnen wegnemen.
Maar het ontbreken van draagvlak bij de bewoners en belangenorganisaties in het gebied betekent op zichzelf niet dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een ruimtelijk besluit een ontwikkeling alleen mogelijk mag maken als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Bij projecten zoals dit windpark moet het college een afweging maken tussen het belang van een duurzame energievoorziening en de belangen van omwonenden. Het ontbreken van draagvlak op lokaal niveau is in die belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend en daarmee ook niet beslissend voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
In de door [appellant sub 1] genoemde omstandigheid dat is gehandeld in strijd met het coalitieakkoord 2018-2022 en de gedragscode van de NWEA, ziet de Afdeling ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het besluit onrechtmatig tot stand is gekomen. Hieruit volgen, anders dan [appellant sub 1] dat kennelijk ziet, geen voor het college bindende criteria voor het creëren van draagvlak.
Het betoog slaagt niet.
14.2. [appellant sub 1] heeft verder gewezen op de negatieve gevolgen die het windpark heeft (gehad) voor de sociale cohesie in het gebied. Uit de nota van beantwoording zienswijzen maakt de Afdeling op dat het college onderkent dat er niet bij alle betrokkenen draagvlak is en dat het windpark gevolgen heeft voor de sociale cohesie. De gevolgen van het plan voor de sociale cohesie heeft het college als belang meegewogen. Maar het college hoefde hieraan bij zijn belangenafweging redelijkerwijs geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 16 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2226 (Windplan Groen), onder 10.1, en 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781 (Windpark N33), onder 160.1
Het betoog slaagt niet.
Provinciale verordening
15. Mooi ' t Goy voert aan dat ten onrechte niet de minimale generatorgrootte van de windturbines is vastgelegd in het bestreden besluit. Dit is in strijd met artikel 5.4 van de Interim omgevingsverordening van de provincie Utrecht.
15.1. Op de zitting is met partijen gesproken over de vraag welke provinciale verordening van toepassing is op het bestreden besluit. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing en de onderliggende stukken zijn het college en initiatiefnemer er vanuit gegaan dat dit de Interim Omgevingsverordening is, die op 10 maart 2021 (hierna: de IOV) is vastgesteld door provinciale staten.
Artikel 5.4 van de IOV luidt: "Wanneer een bestemmingsplan windturbines met een vermogen van minder dan 3 MW toestaat, wordt onderbouwd waarom windturbines met een vermogen van 3 MW of meer niet mogelijk zijn".
Artikel 10.2d, eerste lid, onder a, van de IOV luidt:
"Als voor de inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep open staat: tot het besluit onherroepelijk wordt, […]".
15.2. De aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend op 12 januari 2019. Dit betekent dat niet de IOV maar de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013-2028 (Herijking 2016) (hierna: de PRV) van toepassing is op het bestreden besluit. De PRV bevat geen aan de IOV gelijkluidende of daarmee vergelijkbare bepaling.
Het betoog slaagt niet.
Milieuaspecten: algemeen
- Milieueffectrapport; milieubeoordeling eigen normen
16. SBW en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt voor de normen die het college in de omgevingsvergunning heeft opgenomen. SBW en anderen wijzen erop dat voor landelijke normen wel een MER wordt gemaakt en dat hiertoe inmiddels al enkele stappen in de procedure zijn gezet. Omdat het windpark met vier windturbines qua specificaties afwijkt van andere windparken, had hiervoor de formele mer-procedure moeten worden doorlopen.
16.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 17.5, en 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 32.2, betekent het feit dat voor de windturbinebepalingen geen milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is verricht niet dat alleen al daardoor voor de door een bestuursorgaan gehanteerde eigen normen een SMB-milieubeoordeling of een besluit-mer moet worden verricht. De SMB-richtlijn, de Mer-richtlijn, de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage verplichten daar niet toe. De Afdeling ziet in wat door SBW en anderen en [appellant sub 1] is aangevoerd, geen grond om hierover anders te oordelen voor de door het college gehanteerde eigen normen.
Het betoog slaagt niet.
- Plan-mer-plicht voor andere beleidskaders?
17. [appellant sub 1] betoogt dat de omgevingsvergunning pas had mogen worden verleend, nadat een plan was vastgesteld bij de voorbereiding waarvan een plan-MER was gemaakt. [appellant sub 1] noemt in dit kader onder meer de provinciale structuurvisie, de Regionale Energie Strategie 1.0 (RES), de definitieve structuurvisie Eiland van Schalkwijk en het bestemmingsplan "Eiland van Schalkwijk". Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat voor de omgevingsvergunning een plan-MER had moeten worden gemaakt.
17.1. In de SMB-richtlijn zijn bepalingen opgenomen over het maken van een MER en de beoordeling of dat noodzakelijk is voor plannen en programma's. In de Mer-richtlijn zijn bepalingen opgenomen over het maken van een MER en de beoordeling of dat noodzakelijk is voor projecten. Ter implementatie van deze richtlijnen in het nationale recht zijn in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer) regels gesteld over de plan- en de besluit-mer(-beoordeling).
17.2. Vooropgesteld moet worden dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning een besluit-mer-beoordeling heeft plaatsgevonden. De conclusie daarvan was dat geen besluit-MER hoefde te worden opgesteld.
17.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR0472, onder 2.13.3, is in hoofdstuk 7 van de Wm noch ergens anders voorzien in een nationale wettelijke bepaling die verbiedt om een besluit over een concreet project, zoals de omgevingsvergunning die nu aan de orde is, te nemen, zonder dat eerst een plan waarvoor een plan-MER moet worden gemaakt, is vastgesteld. De SMB-richtlijn kent zo'n verbod ook niet.
17.4. Tussen partijen is niet in geschil dat hier sprake is van "de oprichting van een windturbinepark" als bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is een besluit als bedoeld in kolom 4 van deze categorie. Hiervoor geldt ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wm, gelezen in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Besluit mer een besluit-mer-beoordelingsplicht als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van de Wm. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat de omgevingsvergunning is aangewezen als een besluit bij de voorbereiding waarvan een besluit-mer-beoordeling moet worden gemaakt, en niet als een plan waarvoor ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wm een plan-MER moet worden gemaakt. De Wm en het Besluit mer verplichten niet tot het maken van een plan-MER bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning.
17.5. De door [appellant sub 1] bedoelde verplichting om een milieubeoordeling op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB-richtlijn te verrichten heeft betrekking op - kort weergegeven en voor zover hier van belang - plannen die een kader vormen voor de toekenning van vergunningen voor projecten die in de bijlagen I en II bij de mer-richtlijn zijn genoemd.
De omgevingsvergunning is een vergunning voor een project - een installatie voor de winning van windenergie voor de energieproductie (windturbineparken) - als bedoeld in bijlage II bij de mer-richtlijn. Een vergunning voor zo'n project is naar zijn aard geen plan dat een kader vormt voor het verlenen van zo'n vergunning. De omgevingsvergunning is dus geen plan in de zin van de SMB-richtlijn waarvoor op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, van de SMB-richtlijn een milieubeoordelingsplicht bestaat. Daar gelaten of in dit geval rechtstreeks aan de bepalingen van deze richtlijn moet worden getoetst, volgt uit artikel 3, tweede lid, onder a, van deze richtlijn naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen verplichting om bij de voorbereiding van de vergunning een plan-MER te maken.
Het betoog slaagt niet.
- Mer-beoordeling
18. SBW en anderen en [appellant sub 1] betogen dat zowel in de aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling van 13 mei 2022, aangevuld op 29 juli 2022, alsook in het besluit aanmeldingsnotitie geen rekening is gehouden met de wijziging van het maximale vermogen van het windpark van 22,4 MW naar 24,0 MW. Omdat belangrijke nadelige milieugevolgen gelet hierop niet zijn uit te sluiten, had volgens hen een besluit-MER moeten worden gemaakt.
18.1. De Afdeling overweegt dat voor de omgevingsvergunning op grond van artikel 7.2, vierde lid, van de Wm in samenhang met categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit mer een besluit-mer-beoordelingsplicht gold als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van de Wm. Vanwege deze verplichting is een mer-beoordeling gemaakt, die is neergelegd in de Aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling Windpark Goyerbrug gemeente Houten van 29 juli 2022 (hierna: de aanmeldingsnotitie). De conclusie hiervan is dat de realisatie en exploitatie van de vier nieuwe windturbines niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor de omgeving leidt.
Vervolgens heeft het college op 20 december 2022 een besluit genomen op basis van de aanmeldingsnotitie om geen besluit-mer-procedure te doorlopen.
18.2. Uit de ruimtelijke onderbouwing en de daarbij behorende stukken volgt dat oorspronkelijk werd uitgegaan van een windpark met een indicatief vermogen van 22,4 MW, waarbij werd uitgegaan van windturbines met een vermogen van ten hoogste 5,7 MW. Bij brief van 6 december 2022 heeft initiatiefnemer verduidelijkt dat de in 2022 aangevulde aanvraag ziet op een windpark met een maximaal vermogen van 24,0 MW. Onder 8.3-8.4 is de Afdeling al ingegaan op deze wijziging ten opzichte van het ontwerp. Daarbij is ook ingegaan op de oplegnotities van LBP Sight van 12 december 2022 en het memo van Pondera van 19 december 2022, waarin is geconcludeerd dat de vergroting van het vermogen van de afzonderlijke windturbines van 5,6 MW naar 6,0 MW niet tot gevolg heeft dat de milieugevolgen vanwege het windpark zullen wijzigen. Onder deze omstandigheden heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook redelijkerwijs op het standpunt mogen stellen dat zich vanwege de toename van het vermogen van het windpark geen belangrijke milieugevolgen kunnen voordoen, zodat geen besluit-MER hoefde te worden gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
- Reikwijdte onderzoeksplicht
19. Mooi 't Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] betogen dat geen sprake is van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de lokale situatie toegesneden motivering van de normen, zoals is bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 65. Zij wijzen erop dat het college dezelfde normen hanteert als die in de windturbinebepalingen zijn opgenomen. De aan deze normen ten grondslag liggende rapporten bevatten voornamelijk korte citaten uit onderzoeken van TNO, de WHO en het RIVM, maar een zelfstandige beoordeling van de bevindingen uit de verschillende onderzoeken over windturbinegeluid ontbreekt. Bovendien zijn de aangehaalde onderzoeken veelal gedateerd waardoor de onderbouwing van de gekozen normen geenszins aansluit bij de technologische ontwikkelingen van de hedendaagse windturbines en de effecten daarvan. Ook is in het kader van de onderbouwing van de normen niet ingegaan op alternatieve normen en methodieken en is in de normstelling geen relatie gelegd met de locatie-specifieke eigenschappen van het gebied.
19.1. De Afdeling stelt voorop dat het college in de omgevingsvergunning eigen normen heeft gesteld voor windpark Goyerbrug. Over het stellen van eigen normen heeft de Afdeling in de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 6.5, overwogen dat het bevoegd gezag ervoor kan kiezen om, als hij niet wenst om het doorlopen van een plan-mer-procedure door de regering en de minister af te wachten, door hem zelf gekozen eigen normen te hanteren. De Afdeling heeft overwogen dat in het laatste geval die normen dan wel moeten zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. Daarbij kan niet zonder meer worden teruggevallen op de motivering die door de regering en de minister is gegeven aan de windturbinebepalingen, omdat dan wordt miskend dat niet is gegeven dat die normen na het uitvoeren van een milieubeoordeling materieel niet zullen wijzigen.
19.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraken van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 18.1, en van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 33.1, rust op het bevoegd gezag voor het stellen van eigen normen niet eenzelfde onderzoeksplicht als die rust op de minister in het kader van de plan-mer die moet worden verricht voor de windturbinebepalingen. Met het aannemen van eenzelfde onderzoeksplicht wordt miskend dat - zoals de Afdeling onder 65 en volgende in de uitspraak van 30 juni 2021 heeft overwogen - het college bevoegd is om zelf gekozen normen te hanteren. Het college moet zijn besluit baseren op de op het moment van het nemen van dat besluit beschikbare algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten. De omstandigheid dat ten aanzien van diverse aspecten nader wetenschappelijk onderzoek wenselijk is, omdat dit kan leiden tot meer of beter inzicht, brengt nog niet mee dat het verrichten van zulk onderzoek in het kader van het nemen van een besluit als het onderhavige van het college kan worden geëist. Van belang is of het college op basis van de beschikbare informatie en inzichten tot een verantwoorde keuze kon komen om de hinder die verband houdt met het in werking zijn van een windturbinepark te normeren.
19.3. Hierna zal de Afdeling, voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordelen of de wetenschappelijke inzichten waarvan het college is uitgegaan, kunnen worden aangemerkt als algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten waarop het besluit kan worden gebaseerd. Alleen wanneer zoveel twijfel bestaat over de beschikbare informatie en inzichten dat het niet verantwoord is om daarop een keuze te baseren, kan worden geoordeeld dat het college niet zonder nader onderzoek het besluit met de daarin opgenomen normering had kunnen nemen.
Milieuaspecten: geluid
- Inleiding
20. Mooi 't Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat de aan de omgevingsvergunning verbonden geluidsvoorschriften niet berusten op een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapporten kunnen deze motivering volgens hen niet dragen.
20.1. Voorschrift 3.2.1.1 van de omgevingsvergunning luidt:
"Het geluidsniveau veroorzaakt door alle windturbines van Windpark Goyerbrug tezamen, mag niet meer bedragen dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van geluidgevoelige objecten."
Voorschrift 3.2.1.4 luidt:
"Uiterlijk 8 weken voorafgaand aan de bouw van de windturbines, wordt een nieuw akoestisch onderzoek ingediend voor de gekozen typen windturbines. Dit onderzoek voldoet aan de eisen opgenomen in artikel 3.2.1.5 van deze vergunning. Het onderzoek toont aan hoe er aan de gestelde geluidsnormen kan worden voldaan."
Voorschrift 3.2.1.6 luidt:
"Binnen 3 maanden nadat de inrichting (gedeeltelijk) in overeenstemming met de vergunning in werking is gebracht, moet de vergunninghouder, door middel van een akoestisch onderzoek (controlerapportage), aan het bevoegd gezag aantonen dat aan de geluidsvoorschriften van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen deze termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd."
Voorschrift 3.2.1.7 luidt:
"Binnen 3 maanden na ingebruikname van de windturbines wordt via een meting de bronsterkte van één of meerdere van de windturbines bepaald. Doel van deze meting is om te beoordelen of het bronvermogen van de relevante operationele modi overeenkomt met de waarden die zijn gebruikt in het akoestisch onderzoek van het definitieve windturbinetype.
Hierbij wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 bij de Activiteitenregeling milieubeheer toegepast. Het resultaat van de meting wordt ter beschikking gesteld aan het bevoegd gezag."
Voorschrift 3.2.1.8 luidt:
"De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens en bewaart deze 5 kalenderjaren na dagtekening en stelt deze indien gevraagd beschikbaar:
- de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.4.1 van het Reken- en meetvoorschrift windturbines (bijlage 4 van Activiteitenregeling milieubeheer), gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar, en
- de voor de duur van een handhavingsmeting als bedoeld in paragraaf 2.6 van het Reken- en meetvoorschrift windturbines (bijlage 4 van Activiteitenregeling milieubeheer) benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte."
20.2. Het college heeft voor deze normen gekozen op basis van de aan de aanvraag ten grondslag gelegde rapporten van LBP Sight van 9 juni 2022. Dit betreft de volgende rapporten:
- het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, nadere onderbouwing gekozen windturbinenormen" van LBP Sight van 9 juni 2022;
- het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, Geluid en slagschaduw - Nevele arrest" van LBP Sight van 9 juni 2022.
Het college heeft zich laten adviseren door Pondera om ook de aanvraag en de stukken van initiatiefnemer en LBP Sight te toetsen. Hiertoe is door Pondera het memo "Motivering lokale milieunormen windpark Goyerbrug" van Pondera van 30 juni 2022 opgesteld. In de rapporten van LBP Sight is ingegaan op de laatste wetenschappelijke inzichten over windturbinegeluid. Hiermee is een onderbouwing gegeven aan de gestelde normen aan de hand van de actuele stand van wetenschappelijke kennis. Volgens het college is uitgegaan van de meest recente wetenschappelijke inzichten, zoals die op het moment van de besluitvorming beschikbaar waren. Het college heeft een normstelling van 47 dB Lden en 41 dB Lnight aanvaardbaar geacht. In zijn belangenafweging heeft het college het belang van een duurzame energievoorziening en de belangen van de omgeving betrokken.
- Dosismaat
21. Mooi 't Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] hebben kanttekeningen geplaatst bij een normering op basis van de dosismaten Lden en Lnight voor windturbinegeluid.
Mooi 't Goy voert aan dat het memo van Pondera en de rapporten van LBP Sight voornamelijk korte citaten uit rapporten van TNO, de WHO en het RIVM bevatten. Maar een zelfstandige beoordeling van de bevindingen uit de verschillende onderzoeken over windturbinegeluid ontbreekt. Zo worden nuances niet benoemd die in de onderzoeken wel worden gemaakt. Ook is niet ingegaan op al bekende kritieken op de onderzoeken. Mogelijke alternatieven voor bijvoorbeeld een andere geluiddosismaat zijn niet benoemd. Daarmee is alleen maar een beperkt beeld van de huidige wetenschappelijke inzichten over windturbinegeluid gegeven.
Mooi 't Goy en SBW en anderen voeren aan dat dat de norm van 41 dB Lnight niet is onderbouwd. Deze norm biedt volgens hen geen extra bescherming ten opzichte van de norm van 47 dB Lden.
SBW en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat niet goed is gemotiveerd waarom niet is gekozen voor een afstandsnorm. Ook heeft het college bij zijn afweging ten onrechte niet het rapport "Onderzoek afstandsnormen windturbines" van 19 april 2022 van Arcadis betrokken.
Mooi 't Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat een norm op basis van de Lden-systematiek niet goed handhaafbaar is.
21.1. Het college heeft gekozen voor een norm uitgedrukt in de geluiddosismaat Lden (en Lnight). In het memo van Pondera van 30 juni 2022 is ingegaan op de toepasbaarheid van de Lden-systematiek. Een andere geluiddosismaat dan Lden - zo leidt de Afdeling daaruit af - levert geen hoger beschermingsniveau op. In het memo wordt aangegeven dat Lden een gebruikelijke norm is voor windturbinegeluid, die internationaal is erkend. Verder wordt ingegaan op de LAeq-norm. Met zo'n norm wordt het maximale geluidniveau dat een windturbine mag veroorzaken ter plaatse van geluidgevoelige objecten beperkt. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de tijd waarin dit maximale geluidniveau voorkomt. Als voordeel heeft deze systematiek dat dit eenvoudiger is te communiceren en daarmee eenvoudiger een normoverschrijding kan worden vastgesteld. Volgens Pondera zijn voor zowel een Lden-systematiek als een LAeq-systematiek goede argumenten te geven en bieden deze systematieken een gepastere bescherming dan bijvoorbeeld een afstandsnorm of een maximaal bronvermogen, omdat er in deze systematiek een grens wordt gesteld aan de geluideffecten ter plaatse van gevoelige objecten. Een LAeq-norm is wat eenvoudiger uit te leggen en makkelijker in handhavingsmetingen, maar een Lden-norm weegt de momenten waarop een bepaalde geluidbelasting optreedt mee en biedt daardoor wellicht een betere bescherming dan een LAeq-norm. Verder is in de notitie van LBP Sight van 20 juli 2023 ingegaan op de Lden-systematiek. Volgens LBP Sight kan met deze systematiek het beste de hinder worden voorspeld.
In het memo van Pondera staat dat de Lnight-norm van 41 dB extra bescherming biedt in de nachtperiode tegen afwijkende bedrijfssituaties. In dit verband wordt gewezen op de situatie waarin de windturbine gedurende de nacht juist meer in bedrijf is dan gedurende de dag, bijvoorbeeld omdat een windpark in de dagperiode wordt uitgeschakeld wegens een overaanbod aan elektrische (zonne-)energie. Met het alleen in de nachtperiode in bedrijf zijn zou een windpark wel voldoen aan de Lden 47 dB-norm, maar niet aan de Lnight 41 dB-norm, zodat de Lnight-norm daarmee aanvullende bescherming biedt.
21.2. De Afdeling is in eerdere uitspraken ingegaan op de geschiktheid van Lden en Lnight als geluidsdosismaat (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 22 e.v. en van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 36 e.v.). In die uitspraken zag de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het toepassen van de dosismaten Lden en Lnight vanuit wetenschappelijk oogpunt moet worden afgewezen of dat deze dosismaten ongeschikt zijn. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd - gelet op wat ook in de rapporten van LBP Sight en Pondera is opgenomen - geen aanleiding om daarover in deze zaak anders te oordelen. Verder wijst de Afdeling erop dat zij al in eerdere uitspraken heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141 (Windpark Spui), onder 30.1, de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504 (Windpark Veenwieken), onder 21.1, en de uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 36.2, dat als gevolg van de straffactoren voor de avond en de nacht het in de praktijk vrijwel niet kan voorkomen dat ter plaatse van een woning waar aan de jaargemiddelde norm wordt voldaan een hoger maximaal geluidniveau optreedt dan de norm.
21.3. Over de door het college gekozen Lnight-dosismaat overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling is van oordeel dat het college redelijkerwijs heeft kunnen kiezen voor een aanvullende Lnight-norm. LBP Sight geeft hierover aan dat zo'n norm onder normale omstandigheden altijd 6 dB onder de Lden-norm ligt en dat dit maakt dat er onder normale omstandigheden geen aanvullende bescherming vanuit gaat. Als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, dan biedt de Lnight-norm wel extra bescherming, bijvoorbeeld als het overdag niet waait en 's nachts heel hard waait. De Afdeling begrijpt dat het college voor deze situaties extra bescherming heeft willen bieden. De Afdeling acht deze keuze gelet op de aan het college toekomende beleidsruimte niet onredelijk.
Het betoog slaagt niet.
21.4. Over de vraag waarom niet is gekozen voor een afstandsnorm, overweegt de Afdeling als volgt.
In het memo van Pondera is ingegaan op de mogelijkheid van een afstandsnorm. Daarin staat dat daarmee een mindere mate van bescherming kan worden geboden dan met een Lden- of LAeq-normering. Het college is uitgegaan van een gebiedsgerichte benadering, waarbij is gekeken naar spreiding en aanwezigheid van het aantal woningen in de omgeving en ook het aantal ernstig gehinderden. Ook is de aard van de omgeving in de afweging betrokken en is er gekeken naar het al heersende geluidsniveau. Pondera concludeert dat een afstandsnorm niet geschikt is, omdat deze geen rekening houdt met het daadwerkelijke optredende geluidniveau, dat afhangt van het aantal windturbines, het windturbinetype en de typering van de omgeving. In de nota van beantwoording zienswijzen staat verder dat het rapport van Arcadis van 19 april 2022 is betrokken bij de afweging. Volgens het college blijkt daaruit dat een afstandsnorm geen toegevoegde waarde heeft omdat Arcadis heeft geconcludeerd dat een afstandsnorm vooral helpt tegen visuele hinder en niet tegen overlast door geluid of slagschaduw. Het college vindt het vooral belangrijk omwonenden te beschermen tegen laatstgenoemde vormen van hinder. Daar komt bij dat een afstandsnorm van tien keer de tiphoogte, zoals enkele indieners van zienswijzen die voorstaan, tot een zo ruime beschermingszone zou leiden dat het realiseren van windturbines op land niet mogelijk is. Gezien het grote belang van duurzame energieopwekking dat het college wenst te behartigen, heeft het college daarvoor niet gekozen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet op het vorenstaande deugdelijk gemotiveerd waarom niet is gekozen voor een afstandsnorm. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat hij met name bescherming heeft willen bieden tegen onder meer geluidhinder, en dat een afstandsnorm daarvoor minder geschikt is. Ook heeft het college van betekenis kunnen achten dat hij een zwaar gewicht heeft willen toekennen aan het belang van duurzame energieopwekking. Door het stellen van een Lden-norm heeft het college aan deze beide belangen recht willen doen.
Het betoog slaagt niet.
21.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten kiezen voor andere dosismaten. Op de beroepsgronden over de keuze van de dosismaat in relatie tot de amplitudemodulatie gaat de Afdeling hierna in onder 24.
21.6. Mooi 't Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] hebben als bezwaar tegen de jaargemiddelde dosismaat Lden ook naar voren gebracht dat deze niet goed handhaafbaar is.
21.7. Over de handhaafbaarheid van de norm in Lden overweegt de Afdeling het volgende. Hierover staat in de nota van beantwoording zienswijzen dat een Lden-norm wel handhaafbaar is, omdat het reken- en meetvoorschrift, als methode genoemd in voorschrift 3.2.1.7 van de omgevingsvergunning, aangeeft waaraan de initiatiefnemer moet voldoen, en hoe er getest, gemeten en gecontroleerd moet worden. Verplichtingen daartoe zijn opgenomen in de voorschriften 3.2.1.6 tot en met 3.2.1.9 van de omgevingsvergunning. Het brongeluid van een windturbine wordt vooraf gemeten bij een test-turbine. Na de bouw wordt het brongeluid ook gemeten en kan worden bepaald of dit gelijk is aan of lager dan het vooraf bepaalde geluidprofiel. Op basis van steekproefsgewijze emissiemetingen van het geluidvermogen van de windturbines kan vervolgens worden berekend of dit leidt tot een overschrijding van de normen bij de omliggende woningen.
Op de zitting is hieraan door de adviseur van LBP Sight toegevoegd dat voor de vaststelling of de normen worden overschreden niet eerst het gehele loopjaar van het in gebruik zijn van de windturbine hoeft te worden afgewacht. Als blijkt dat een of meer windturbines een hogere bronsterkte hebben dan waarmee is gerekend, dan kunnen de hogere bronwaarden in de modellen worden ingevoerd en kan worden berekend of dit leidt tot een overschrijding van de normen bij de omliggende woningen. Als dit het geval is, dan kan terugregeling van de windturbines plaatsvinden of kunnen in een uiterste situatie een of meer windturbines worden stilgezet.
De Afdeling heeft over de handhaardbaarheid van de gekozen jaargemiddelde dosismaat Lden eerder geoordeeld in bijvoorbeeld haar uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064 (Windlocatie Battenoord), onder 36 en verder. In wat Mooi 't Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat de Lden-norm niet is te handhaven en daarmee anders te oordelen dan dat zij in de uitspraak van 3 april 2019 heeft gedaan.
- Dosishinderrelatie
22. Mooi 't Goy en SBW en anderen plaatsen kanttekeningen bij de dosis-effectrelatie, ook wel dosishinderrelatie genoemd, waar het college zich op baseert. Zij menen dat daar nader onderzoek naar moet worden verricht. SBW en anderen verwijzen in dit verband naar het deskundigenbericht dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft uitgebracht in de procedure over windpark Karolinapolder. Daarin staat dat voor het bepalen van de dosishinderrelatie relatief oude onderzoeken zijn gebruikt: studies uit Zweden en één studie uit Nederland. Die studies hebben betrekking op lagere windturbines en zijn bovendien uitgevoerd in andere landschapstypen. Daarnaast gaan de vergelijkingen die zijn gemaakt met de dosishinderrelatie bij andere bronnen, volgens de STAB niet op. Het is volgens de STAB dan ook niet uitgesloten dat op basis van de in die procedure aan de orde zijnde memo's een te optimistisch beeld over de actualiteit en validiteit van de dosishinderrelatie is geschetst.
22.1. Het college heeft voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting door LBP Sight laten onderzoeken wat het percentage verwachte ernstige gehinderden zal zijn bij verschillende geluidniveaus. Dit heeft LBP Sight gedaan aan de hand van de dosishinderrelatie. De dosis-effectrelatie wordt beschreven in het rapport van LBP Sight van 9 juni 2022 "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, nadere onderbouwing gekozen windturbinenormen". Daarin wordt verwezen naar onderzoek door Janssen en anderen uit 2011 en TNO uit 2008. Bij een etmaalnorm van 47 dB Lden voor windturbinegeluid zal ongeveer 9% van de bewoners in huis ernstige hinder ondervinden, zo blijkt uit deze onderzoeken. Ook in het memo van Pondera van 30 juni 2022 is ingegaan op de hinderlijkheid van het geluid, waarbij is gekeken naar geluidhinder van windturbinegeluid zowel binnen- als buitenshuis. Hierbij is ook uitgegaan van de dosishinderrelatie van Jansen en anderen. Het college erkent dat deze onderzoeken relatief oud zijn, maar wijst erop dat geen recentere onderzoeken beschikbaar zijn. Er zijn volgens het college ook geen wetenschappelijke inzichten waaruit volgt dat de beschikbare onderzoeken niet meer bruikbaar zijn of dat dosishinderrelaties bij grotere windturbines significant anders zouden zijn.
22.2. De Afdeling is van oordeel dat gelet op wat in de rapporten van LBP Sight en Pondera staat, er geen aanleiding is om ervan uit te gaan dat op het moment van het verlenen van de omgevingsvergunning andere algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de dosishinderrelatie beschikbaar waren dan die door het college zijn gehanteerd. Voor zover
SBW en anderen hebben verwezen naar het STAB-verslag in de zaak Karolinapolder, overweegt de Afdeling dat in die uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446, onder 37.3, al is overwogen dat de omstandigheid dat een robuust onderzoek naar geluidhinder van grotere windturbines ontbreekt, niet maakt dat de door het bevoegd gezag gehanteerde dosishinderrelatie niet meer als beschikbaar wetenschappelijk inzicht kan worden gehanteerd. Daarbij heeft de Afdeling ook in aanmerking genomen dat zo'n onderzoek naar de dosishinderrelatie, zoals ook in het STAB-verslag staat, maanden zo niet jaren vergt en bij voorkeur op landelijke schaal zou moeten worden uitgevoerd.
De Afdeling ziet in wat nu is aangevoerd, geen aanleiding om anders te oordelen dan dat zij in de uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446, heeft gedaan. Wat betreft de betekenis van de dosishinderrelatie kan er ook niet aan voorbij worden gegaan dat daarmee niet exact kan worden vastgesteld hoeveel (ernstig) gehinderden het in werking zijn van het windpark veroorzaakt, omdat de hinderbeleving sterk kan verschillen per persoon en per locatie. Het college heeft de dosishinderrelatie gebruikt om aan de hand van een geobjectiveerde maatstaf in beeld te brengen wat de effecten op het aspect geluidhinder zijn van het in werking zijn van het windpark bij een bepaalde geluidsnorm en de gevolgen van een vermindering van die effecten af te zetten tegen de energieproductie van de windmolens. In wat daarover is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich daarbij niet mocht baseren op de rapporten van LBP Sight en Pondera voor het bepalen van de hinderlijkheid van het windturbinegeluid voor omwonenden nabij windpark Goyerbrug.
Het betoog slaagt niet.
- Laagfrequent en infrasoon geluid
23. SBW en anderen en [appellant sub 1] brengen naar voren dat het laagfrequente geluid dat windturbines veroorzaken, onvoldoende is verdisconteerd in de geluidnormen. SBW en anderen betogen dat het college zijn stelling, dat laagfrequent geluid niet tot onaanvaardbare hinder leidt, niet of niet voldoende wetenschappelijk heeft onderbouwd. Er zijn volgens
SBW en anderen voldoende aanwijzingen dat laagfrequent geluid van windturbines bij omwonenden tot overlast kan leiden.
[appellant sub 1] voert aan dat een norm voor laagfrequent geluid had moeten worden gesteld.
23.1. In de ruimtelijke onderbouwing en het memo van Pondera staat dat een windturbine niet een bron met een bijzonder aandeel laagfrequent geluid is. Wel bevat het geluid van een windturbine een deel van het laagfrequent geluid. In de overdracht van turbine naar woning en van buiten naar binnen, wordt dit deel minder gereduceerd dan het midden- en hoogfrequente deel. Maar uit de literatuur volgt niet dat laagfrequent geluid van windturbines voor extra hinder zorgt ten opzichte van hinder gerelateerd aan 'gewoon' geluid. Voor andere gezondheidseffecten zijn de resultaten van wetenschappelijk onderzoek niet eenduidig: deze effecten hangen niet duidelijk samen met het geluidniveau, maar soms wel met de ervaren hinder. Voor andere gezondheidseffecten (slaapverstoring, slapeloosheid en geestelijke gezondheidseffecten) ontbreekt consistent bewijs. Het college heeft er daarom niet voor gekozen om laagfrequent geluid afzonderlijk te normeren. Daarbij heeft het college betrokken dat niet het laagfrequent geluid, maar de sterkte van het windturbinegeluid en het bijzondere karakter (de zogenoemde amplitudemodulatie) van het windturbinegeluid de voornaamste oorzaken voor hinder vormen bij mensen die worden blootgesteld aan windturbinegeluid. Dit is meegenomen in de geluidsnorm.
23.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat laagfrequent en infrasoon geluid niet zoveel meer hinder veroorzaakt dat in verband daarmee de normstelling had moeten worden aangepast of daarvoor een afzonderlijke norm had moeten worden vastgesteld. Zoals ook volgt uit het memo van Pondera is de verwachte toename van laagfrequent geluid bij hogere windturbines gering en is dat laagfrequent geluid niet de voornaamste oorzaak van hinder. Voor de conclusie dat het college in de door hem gekozen normering het hinderlijke karakter van laagfrequent geluid en infrageluid heeft miskend, bestaat dan ook geen grond.
Het betoog slaagt niet.
- (Extreme) amplitudemodulatie
24. Mooi 't Goy en SBW en anderen voeren aan dat in het stellen van de geluidsnormen geen rekening is gehouden met amplitudemodulatie.
SBW en anderen wijzen in dit verband onder meer op het artikel van De Laat en anderen uit het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 9 december 2021. Mooi 't Goy en SBW en anderen wijzen er verder op dat amplitudemodulatie ook extreme vormen kan aannemen. Hierop is in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapporten niet ingaan. Uit onderzoek blijkt dat de variantie in de geluidniveaus bij deze extreme vorm 4,5 dB of meer kan bedragen. Het had volgens Mooi 't Goy en SBW en anderen in de rede gelegen om ter onderbouwing van de normen in te gaan op de mogelijkheid en/of onmogelijkheid van een wijze van normeren van de extra hinderlijkheid van amplitudemodulatie. Mooi 't Goy wijst erop dat de WHO adviseert aanvullend onderzoek te doen naar de hinder ten gevolge van amplitudemodulatie bij windturbinegeluid binnenshuis.
24.1. Het college stelt dat hinder vanwege amplitudemodulatie is betrokken in de dosishinderelatie en daarmee in de belangenafweging en het stellen van de jaargemiddelde norm is meegenomen. LBP Sight heeft in bijlage I.a van het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, nadere onderbouwing gekozen windturbinenormen" van 9 juni 2022 een nadere toelichting gegeven op de aanvaardbaarheid van een Lden norm van 47 dB. Hierin staat dat zij zich daarbij bewust is geweest van het verschijnsel amplitudemodulatie. Dit betreft het zogenoemde amplitude modulair effect, het ritmische geluideffect. Kenmerkend voor windturbinegeluid is het zwiepende, zoevende en stampende karakter ervan. Hierover vermeldt LBP Sight in haar rapport dat hiermee is rekening gehouden bij de vaststelling van de normering voor windturbinegeluid. Zij wijst er hierbij in algemene zin ook op dat windturbinegeluid in Lden relatief strenger wordt genormeerd dan andere geluidbronnen.
Het college stelt zich verder op het standpunt dat in verschillende onderzoeken nog geen eenduidige conclusies zijn getrokken over de mate waarin amplitudemodulatie verantwoordelijk is voor hinder door windturbinegeluid en een afzonderlijke normering vergt. Ook daarom ziet het college geen reden dat voor een andere normering had moeten worden gekozen. Voor zover gewezen wordt op de extreme variant van amplitudemodulatie wijst het college erop dat dit een niet gebruikelijk en sporadisch voorkomend verschijnsel is, waarbij het niet duidelijk is waardoor het wordt veroorzaakt, zodat het treffen van maatregelen moeilijk is.
24.2. De Afdeling stelt vast dat het college zich er bij het stellen van de norm rekenschap van heeft gegeven dat het verschijnsel amplitudemodulatie onderdeel is van het karakteristieke geluid dat door windturbines wordt veroorzaakt en daarmee onderdeel is van de hinder die omwonenden ervaren. Dit staat ook in het rapport van LBP Sight en het memo van Pondera, waar het college zich op heeft gebaseerd. In zoverre kan dan ook niet worden geoordeeld dat het college zich bij het stellen van de geluidnormen onvoldoende rekenschap heeft gegeven van amplitudemodulatie. Hierbij betrekt de Afdeling dat, zoals ook is overwogen in de uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 26.2, en in de uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 40.2, er in de verschillende onderzoeken nog geen eenduidige conclusies zijn getrokken over de mate waarin amplitudemodulatie verantwoordelijk is voor hinder door windturbinegeluid en een afzonderlijke normering vergt. Zo'n onderzoek kan ook niet worden gevergd van het college bij het stellen van op de situatie toegesneden geluidnormen voor het windpark. Dit geldt ook voor het verschijnsel van extreme amplitudemodulatie. Zoals ook op de zitting met partijen is besproken, twijfelt de Afdeling op basis van hetgeen is aangevoerd er niet aan dat dit een niet gebruikelijk en sporadisch voorkomend verschijnsel is, waarvan niet duidelijk is waardoor het wordt veroorzaakt, zodat het treffen van maatregelen erg moeilijk is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de amplitudemodulatie had moeten uitgaan van andere dosismaten dan Lden en Lnight.
Het betoog slaagt niet.
- Keuze gevoelige objecten
25. SBW en anderen betogen dat niet alleen gekeken moet worden naar de geluidbelasting binnenshuis, maar ook naar de geluidbelasting buitenshuis in de tuinen van omwonenden. Hieraan is geen aandacht besteed in de door het college gehanteerde deskundigenrapporten. SBW en anderen betogen daarnaast dat ook geen rekening is gehouden met de in de nabijheid van de beoogde locatie van het windpark aanwezige fruitteeltbedrijven. Dit gaat om arbeidsintensieve teelt waarbij voornamelijk in de buitenlucht wordt gewerkt door - voornamelijk - arbeidsmigranten. Het college heeft niet beoordeeld of ook voor deze mensen sprake zal zijn van een aanvaardbaar leefklimaat.
25.1. In het rapport van LBP Sight "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, nadere onderbouwing gekozen windturbinenormen" van 9 juni 2022 is ingegaan op de vraag wat als gevoelig object wordt aangemerkt in het kader van het onderzoek naar de milieueffecten van het windpark. Daarin staat dat wordt aangesloten bij de definitie uit de Wet geluidhinder voor "gevoelig object". Dit zijn verblijfsobjecten binnen de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Hierbij is aangegeven dat niet op alle plekken waar de milieugevolgen van het windpark kunnen worden ondervonden, sprake is van milieuhinder. Op sommige plaatsen, zoals in een weiland of op open water, waar geen of zeer weinig mensen aanwezig (kunnen) zijn of slechts tijdelijk aanwezig zijn, zullen vanzelfsprekend minder hindereffecten kunnen optreden. Daarom kan bij de beoordeling en mogelijke normstelling aangesloten worden bij de aanduiding van geluidgevoelige objecten.
Het college heeft bij de beoordeling van het windturbinegeluid en de gevolgen daarvan voor de omgeving de situatie binnenshuis doorslaggevend geacht. Daarbij heeft het college van belang geacht dat een bewoner in zijn eigen woning een goed woon- en leefklimaat mag verwachten en daar ook optimale bescherming moet krijgen. Daar komt bij dat windturbines met name in de nachtperiode tot hinder of stress gerelateerde klachten kunnen leiden, omdat het windturbinegeluid dan kan leiden tot slaapverstoring. Enige toename van de geluidbelasting in de tuin van gevoelige objecten heeft het college in dit licht aanvaardbaar geacht.
25.2. De Afdeling stelt vast dat de geluidnormen neergelegd in voorschrift 3.2.1.1 van de omgevingsvergunning alleen gelden op de gevel van geluidgevoelige objecten en dat die normen niet gelden in de tuin behorende bij die gevoelige objecten. De geluidbelasting in de tuin is daarmee in de omgevingsvergunning niet nader gereguleerd en moet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375 (Windpark Piet de Wit), onder 26.1. Ook de cumulatieve geluidbelasting kan hierbij een rol spelen. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Windpark Weert), onder 36.1.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college gelet op de aan hem toekomende beleidsruimte enige toename van de geluidbelasting aanvaardbaar achten. Daarbij heeft het college kunnen betrekken dat hij zich met de normstelling voor windturbinegeluid met name ten doel heeft gesteld om gezondheidsklachten als gevolg van slaapverstoring te beperken.
25.3. Over het betoog dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de nabijheid van de beoogde locatie van het windpark aanwezige fruitteeltbedrijven, overweegt de Afdeling het volgende. Het belang van SBW en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van gevolgen van het windpark voor hun woon- en leefklimaat en de bescherming van de belangen waarvoor de stichtingen volgens hun statutaire doelstellingen kunnen opkomen. Dat zijn niet de belangen van de exploitanten of de medewerkers van de fruitteeltbedrijven in de directe omgeving van het windpark. Deze beroepsgrond kan daarom vanwege artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van de omgevingsvergunningen leiden en blijft verder buiten inhoudelijke bespreking.
- Reken- en meetvoorschrift
26. SBW en anderen voeren aan dat het windturbinegeluid ten onrechte is berekend op basis van het Reken- en meetvoorschrift windturbines uit de Activiteitenregeling milieubeheer. Volgens hen moet dit voorschrift buiten toepassing blijven vanwege, kort gezegd, de Nevele-problematiek.
SBW en anderen betogen verder dat het Reken- en meetvoorschrift voor hogere windturbines niet berust op een deugdelijke wetenschappelijke basis. Volgens hen beschrijft het onderliggende rekenmodel niet de complexe akoestische situatie zoals die aan de orde is bij grotere windturbines. Daarbij wijzen zij erop dat de internationale standaard dateert uit 1996 en is gericht op de toen gangbare turbine-hoogten van enkele tientallen meters tot hoogstens 100 m. Zonder verdere validering is het rekenmodel niet toepasbaar voor windpark Goyerbrug.
26.1. In voorschrift 3.2.1.7 staat dat binnen drie maanden na ingebruikname van de windturbines via een meting de bronsterkte van één of meerdere windturbines wordt bepaald. Hierbij is voorgeschreven dat de methode, als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 bij de Activiteitenregeling milieubeheer wordt toegepast, zoals deze gold ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning.
26.2. De Afdeling stelt vast dat het college in dit geval niet is uitgegaan van de toepasselijkheid van de windturbinebepalingen, waaronder bovenstaande bepalingen, maar op basis van een eigen analyse en afweging heeft gekozen om voorschrift 3.2.1.7 aan de omgevingsvergunning te verbinden en zich daarbij aan te sluiten bij de methode uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines.
26.3. Over het betoog dat het Reken- en meetvoorschrift niet berust op een deugdelijke wetenschappelijke basis, overweegt de Afdeling het volgende. Het college stelt zich op het standpunt dat deze rekenmethode voor het bepalen van het windturbinegeluid de best beschikbare methode is. Het college stelt zich verder op het standpunt dat in het rapport van LBP Sight van 9 juni 2022 is aangegeven dat het feit dat windturbines veel groter zijn geworden niet betekent dat het geluid dat daardoor veroorzaakt wordt wezenlijk anders is. Het geluidspectrum voor grote windturbines (>3 MW) wijkt niet of nauwelijks af van die van kleinere turbines (0,5 tot 3 MW). Er is nog steeds in hoofdzaak sprake van aerodynamische geluid. Dit is geluid dat ontstaat bij het draaien van de wieken door de luchtlagen, waardoor turbulentie ontstaat.
26.4. De Afdeling ziet in wat SBW en anderen hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het college niet de methode uit het Reken- en meetvoorschrift heeft mogen voorschrijven. Het college heeft op basis van de beschrijving van LBP Sight voldoende aannemelijk kunnen achten dat deze methode ook kan worden toegepast bij grotere, moderne windturbines. Daarbij betrekt de Afdeling dat SBW en anderen niet hebben gesteld dat er andere methoden voor het berekenen en meten van windturbinegeluid beschikbaar zijn, die geschikter zijn voor de door het college gekozen dosismaten Lden en Lnight. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2023, (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 20.4.
Het betoog slaagt niet.
- Belangenafweging
27. Mooi 't Goy voert aan dat bij het hanteren van een lage geluidnorm van 45 dB Lden voldoende energie kan worden opgewekt om de haalbaarheid van het project te verzekeren. Het is volgens hen niet noodzakelijk om een norm van 47 dB Lden te hanteren.
Mooi 't Goy en SBW en anderen voeren aan dat bij de normstelling in de omgevingsvergunning onvoldoende rekening is gehouden met de gezondheidseffecten van het geluid van de windturbines voor omwonenden. Zij doen hierbij een beroep op het voorzorgsbeginsel. Volgens hen bestaat er een voldoende verband tussen negatieve gezondheidseffecten en geluidhinder bij omwonenden van windturbines. Gewezen wordt in dit verband op publicaties van het RIVM. Verder voeren zij aan dat de WHO aangeeft dat geluid boven de waarde van 45 dB Lden wordt geassocieerd met gezondheidseffecten.
27.1. In het memo van Pondera van 30 juni 2022 is gekeken wat de gevolgen zijn voor woningen van derden die liggen binnen de contour waar het windpark 37 dB Lden op de gevel veroorzaakt. Bij deze waarde wordt ervan uitgegaan dat het geluid dan binnenshuis niet meer waarneembaar zal zijn. Het aantal ernstig gehinderden binnenshuis dat wordt verwacht ligt tussen de 4,5 en 6,2 (gemiddeld 5,3) zonder toepassing van geluidvoorzieningen. Zonder het toepassen van geluidvoorzieningen zijn er maximaal 19 van de 25 referentietoetspunten (waarvan 2 woningen in de sfeer van de inrichting) die een verslechtering van de Miedemaclassificering ondergaan. Voor deze woningen is vervolgens op basis van de dosishinderrelatie uit het TNO-rapport uit 2008 het aantal ernstig gehinderden in beeld gebracht bij een geluidniveau van 45 dB Lden, 46 dB Lden, 47 dB Lden, 48 dB Lden, 49 dB Lden en geen geluidnorm, afgezet tegen het gemiddeld productieverlies van alle windturbinetypes. Het hanteren van een geluidnorm van 47 dB Lden (ten opzichte van geen geluidnorm) zorgt voor een reductie van gemiddeld 2,3 ernstig gehinderden tegen 6,1% extra opbrengstverlies. Een geluidnorm van 45 dB Lden zorgt voor een aanvullende reductie van het aantal gehinderden van 1,4 (totaal aantal ernstig gehinderden 1,6) tegen 11,4% extra opbrengstverlies. Een geluidnorm van 47 dB Lden betekent circa 3,0 ernstig gehinderden en een geluidnorm van 45 dB Lden betekent circa 1,6 ernstig gehinderden. Bij een geluidnorm van 47 dB Lden is het energieopbrengstverlies van de windturbine (afhankelijk van het windturbinetype) gemiddeld 6,1%. Bij een geluidnorm van 45 Lden is dat energieopbrengstverlies 17,5%.
Blijkens wat daarover in de nota van beantwoording zienswijzen, de rapporten van LBP Sight en het memo van Pondera is opgenomen, heeft het college in zijn afweging betrokken wat de gevolgen zijn van de realisatie van het windpark op de gezondheid van omwonenden. Het college heeft onderkend dat het door de windturbines veroorzaakte geluid voor hinder en daarmee gepaard gaande gezondheidsklachten kan leiden. In de rapporten van LBP Sight en het memo van Pondera is beschreven dat blootstelling aan geluid kan leiden tot hinder of stress gerelateerd klachten. In het memo van 30 juni 2022 van Pondera is er daarbij op gewezen dat de door appellanten bedoelde WHO-studie niet specifiek alleen over windturbinegeluid gaat en dat in die studie staat dat het bewijs voor ernstige hinder vanwege windturbinegeluid van lage kwaliteit is en dat daarom een voorwaardelijk advies tot stand is gekomen. Zowel Pondera als LBP Sight geven aan dat persoonlijke en contextuele factoren invloed hebben op de hinder van windturbines.
Op basis van het memo van Pondera en de rapporten van LBP Sight heeft het college ervoor gekozen om de norm van 47 dB Lden en de norm van 41 dB Lnight in de omgevingsvergunning als voorschrift op te nemen. De energieopbrengstverliezen van een strengere norm staan volgens het college niet in verhouding met de milieuwinst. Onder deze omstandigheden heeft het college gemeend dat een zwaarder gewicht kan worden toegekend aan het belang van het opwekken van duurzame elektriciteit, dat is gediend met de realisatie van het windpark.
27.2. In wat is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet redelijkerwijs voor een norm van 47 dB Lden en 41 dB Lnight heeft mogen kiezen. Zoals is geoordeeld in meerdere uitspraken over windparken, waaronder de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (Windpark De Drentse Monden en Oostermoer), onder 119.3, strekt het voorzorgsbeginsel niet zover dat het college op basis van publicaties, waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten, van de vergunningverlening had behoren af te zien. De omstandigheid dat er publicaties zijn die, om ieder risico bij voorbaat uit te sluiten, een hogere mate van bescherming of een grotere afstand tot windturbines aanbevelen, of dat het wenselijk is dat nader onderzoek wordt verricht, betekent dan ook op zichzelf niet dat het college de vergunning niet mocht verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zulk nader onderzoek jaren vergt en bij voorkeur op landelijke schaal zou moeten worden uitgevoerd. Verder betrekt de Afdeling hierbij dat, zoals ook in de uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding 2020), onder 27.3, is overwogen, voorzorg van betekenis kan zijn bij de door het bestuursorgaan te maken afweging, maar dat het beoordelen van een voor de maatschappij al dan niet aanvaardbaar risico primair een bestuurlijke taak is. De Afdeling ziet in dit licht geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de door het college gemaakte belangenafweging onzorgvuldig is geweest. Dat het college vanwege de beperkte milieuwinst niet voor een strengere geluidnorm heeft gekozen acht de Afdeling ook niet onredelijk. Zoals eerder is overwogen in onder meer de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2821 (Windpark Jacobahaven), onder 12.2, komt aan het advies van de WHO in dit verband geen beslissende betekenis toe, omdat het gaat om een voorwaardelijk advies zonder dwingende status.
De betogen slagen niet.
- Geluidwerende maatregelen
28. SBW en anderen voeren aan dat ten onrechte niet is afgewogen of er ter plaatse van woningen waar een hoge mate van geluidbelasting kan optreden ten gevolge van het windpark aanvullende maatregelen, zoals geluidisolatie, moeten worden toegepast om de hinder verder te beperken.
28.1. Het college heeft besloten om op de gestelde geluidsnormen geen aanvullende maatregelen te treffen. Dat de suggestie wordt gedaan in het memo van Pondera om aanvullende maatregelen te treffen, is voor het college niet doorslaggevend geweest. Daarbij wijst het college erop dat het deze mogelijkheid uitdrukkelijk wil open houden voor het geval uit de verplichte monitoring voor het windpark blijkt dat, ondanks dat wordt voldaan aan de normstelling, alsnog hinder wordt ondervonden. Het college heeft vanuit het oogpunt van gezondheid en milieubescherming geen reden gezien om op voorhand over te gaan tot het treffen van aanvullende maatregelen.
28.2. In wat is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet redelijkerwijs heeft kunnen afzien van het voorschrijven van aanvullende maatregelen.
Het betoog slaagt niet.
Milieuaspecten: slagschaduw
- Inleiding
29. Mooi ' t Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] hebben bezwaren over de in het bestreden besluit gehanteerde norm voor slagschaduw naar voren gebracht. Mooi 't Goy voert aan dat het gebied waarop de norm van toepassing is, te klein is bepaald. Ook voert zij aan dat onvoldoende duidelijk is hoe er wordt gemeten en dat een analyse van de afslagtijd per windmolentype ontbreekt. SBW en anderen voeren aan dat de norm voor slagschaduw onvoldoende is gemotiveerd. [appellant sub 1] betoogt dat de gehanteerde norm onvoldoende handhaafbaar is.
29.1. Voorschrift 3.2.2.1 luidt: "Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw dienen de windturbines te worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 1913 meter bedraagt en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van de gevoelige objecten ramen bevinden en de blootstellingsduur hoger is dan 0 uur netto per jaar, exclusief benodigde afslagtijd.
Afslagtijd van de turbines mag per keer niet meer dan 3 minuten bedragen."
Voorschrift 3.2.2.3 luidt: "De vergunninghouder overlegt voorafgaand aan de Inwerkingstelling van de windturbines een stilstandkalender, waarin wordt aangegeven welke stilstandstijden worden geprogrammeerd om aan de normstelling te voldoen, of installeert een systeem dat actief slagschaduw monitort en de windturbine afschakelt bij optredende slagschaduw op een slagschaduwgevoelig object. Indien gekozen wordt voor de tweede optie wordt dit systeem ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd en moet de werking ervan jaarlijks gecontroleerd worden."
Voorschrift 3.2.2.4 luidt: "Aan het begin van ieder kalenderjaar wordt door vergunninghouder een overzicht overgelegd waarin de dagen en tijden waarop de windturbine het voorafgaande kalenderjaar is uitgeschakeld ter voorkoming van slagschaduw zijn opgenomen."
- Afslagtijd
30. Mooi 't Goy voert aan dat een analyse per windmolentype van de tijd die benodigd is om bij slagschaduw de windturbine stil te zetten, ontbreekt. [appellant sub 1] voert aan dat door het hanteren van 3 minuten afslagtijd niet is verzekerd dat er geen daadwerkelijke slagschaduwhinder kan optreden bij zijn woning omdat, vanwege de korte afstand, veelvuldig zal moeten worden overgegaan tot stilstand. De toegestane afslagtijd van 3 minuten per keer leidt er volgens hem toe dat op jaarbasis meer dan 18 uur slagschaduw kan optreden bij zijn woning.
[appellant sub 1] betoogt verder dat de gestelde norm niet handhaafbaar is. Daarbij wijst hij erop dat het aan de initiatiefnemer wordt gelaten om te kiezen tussen een stilstandkalender of een automatische stilstandvoorziening. Hiermee is volgens hem onvoldoende verzekerd dat geen slagschaduw kan optreden bij zijn woning.
30.1. Op de zitting heeft het college toegelicht dat hij voor een norm van nul uren slagschaduw en een maximale afslagtijd van 3 minuten per keer heeft gekozen, omdat de totale slagschaduw die kan optreden op gevoelige objecten per jaar lastig te bepalen is. Maar, er wordt op basis van berekeningen niet meer dan in totaal één uur slagschaduw per gevoelig object per jaar verwacht. Het college en Windpark Goyerbrug B.V. hebben op de zitting aangegeven dat het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wenselijk is om in het voorschrift op te nemen dat de afslagtijd van de turbines per keer niet meer dan 3 minuten mag bedragen, en maximaal cumulatief 1 uur per jaar per gevoelig object.
Omdat het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Gelet hierop is de conclusie dat de omgevingsvergunning in zoverre in strijd is vastgesteld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Het betoog slaagt.
30.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep van Mooi 't Goy en [appellant sub 1] gegrond en moet het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd, voor zover het gaat om de tweede alinea van voorschrift 3.2.2.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de tweede alinea van voorschrift 3.2.2.1 te wijzigen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 december 2022, voor zover dat wordt vernietigd.
Hierbij betrekt de Afdeling dat het college op de zitting heeft verklaard dat hij het wenselijk vindt dat het voorschrift wordt aangepast op een manier dat als gevolg van de afslag van windturbines maximaal cumulatief 1 uur slagschaduw per gevoelig object per jaar is toegestaan, en dat het zo'n voorschrift nodig acht vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Mooi 't Goy, [appellant sub 1] en Windpark Goyerbrug B.V. hebben op de zitting te kennen gegeven dat zij zich met de bedoelde wijziging kunnen verenigen. Verder is niet gebleken dat er andere belanghebbenden zijn die door de hiernavolgende wijziging van de planregel in hun belangen worden geschaad.
30.3. De tweede alinea van voorschrift 3.2.2.1 van de omgevingsvergunning komt als volgt te luiden:
"Afslagtijd van de turbines mag per keer niet meer dan 3 minuten bedragen, en maximaal cumulatief 1 uur per jaar per gevoelig object."
30.4. In het vervolg van deze uitspraak gaat de Afdeling ervan uit dat voorschrift 3.2.2.1 luidt, zoals is vermeld onder 30.3.
30.5. Over het betoog dat het aan initiatiefnemer wordt gelaten hoe moet worden voldaan aan de normstelling overweegt de Afdeling als volgt.
Het college heeft zich in de nota van beantwoording zienswijzen op het standpunt gesteld dat hij geen aanleiding ziet om specifiek een stilstandkalender voor slagschaduw voor te schrijven. Hoewel deze kalender op voorhand meer duidelijkheid biedt voor omwonenden, leidt deze tot meer stilstand dan gebruikmaking van een sensor gekoppeld aan een automatische stilstandvoorziening. Dit betekent een verder verlies van opbrengst aan opgewekte duurzame energie. Omdat alleen zeer beperkt slagschaduw kan optreden bij afslag van de windturbine, heeft het college het niet nodig geacht om specifiek een stilstandkalender voor te schrijven.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college gelet op de aan hem toekomende beleidsruimte besluiten om geen stilstandkalender voor slagschaduw voor te schrijven. Dat een stilstandkalender meer duidelijkheid biedt voor omwonenden, heeft het college bij zijn afweging niet doorslaggevend hoeven vinden.
Het betoog slaagt niet.
- Nul-uren norm
31. SBW en anderen voeren aan dat de grondslag van de aanvraag is verlaten. Volgens hen had het college vanwege de aanzienlijk strengere norm die hij heeft opgelegd, de aanvraag moeten weigeren.
SBW en anderen en [appellant sub 1] voeren daarnaast aan dat de ‘netto blootstellingsduur als een beoordelingsmaat’ niet tot een deugdelijke norm leidt. De onderzoeken waarnaar wordt verwezen zijn gedateerd, en ook is volgens [appellant sub 1] in de normstelling onvoldoende rekening gehouden met de mate van hinderlijkheid van lichtflikkering op specifieke locaties.
31.1. De Afdeling stelt vast dat in de bij de aanvraag behorende "Toelichting omgevingsvergunning Windpark Goyerbrug in Houten, Onderdeel bouwen en Beperkte Milieutoets" van LBP Sight van 29 juli 2022 is uitgegaan van een norm voor slagschaduw van 14 uren netto per jaar met een maximum van 20 minuten per dag, geldend op de licht doorlatende delen van de gevels van gevoelige objecten. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het windpark verleend met daaraan verbonden een slagschaduwnorm van 0 uur netto per jaar, exclusief benodigde afslagtijd.
31.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling moet het college beslissen op grondslag van de aanvraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met het voorschrijven van een strengere slagschaduwnorm dan waarvan in de aanvraag was uitgegaan, de grondslag van de aanvraag niet verlaten. Daarbij acht de Afdeling van betekenis dat het voorgenomen gebruik en de uiterlijke verschijningsvorm van het voorgenomen bouwplan, en daarmee de ruimtelijke uitstraling ervan, door de strengere slagschaduwnorm niet zijn gewijzigd. Windpark Goyerbrug B.V. heeft op de zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze strengere slagschaduwnorm.
31.3. Over het betoog dat de slagschaduwnorm niet is voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering, overweegt de Afdeling als volgt.
Het college heeft zich bij het stellen van de opgelegde slagschaduwnorm gebaseerd op onder meer de ruimtelijke onderbouwing, het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, nadere onderbouwing gekozen windturbinenormen" van 9 juni 2022 van LBP Sight en het memo van Pondera van 30 juni 2022. In het rapport van LBP Sight staat dat de mate van hinder van een passerende schaduw onder meer wordt bepaald door de frequentie van het passeren (flikkerfrequentie en dus ook door het rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Om de mate van hinderlijkheid te bepalen heeft LBP Sight zich gebaseerd op onderzoek van Pohl, Faul en Mausfeld uit 1999 en 2000 (over de blootstellingsduur) en op onderzoek van Parsons Brinckerhof uit 2006 (over de flikkerfrequentie). Op basis van deze onderzoeken constateert LBP Sight dat er geen bewijs is gevonden dat de directe blootstelling aan slagschaduw bij frequenties beneden de 2,5 Hz (aantal passeringen per seconde) op zichzelf gezondheidseffecten veroorzaakt. Ook nadien, nadat in Europa vele duizenden windturbines zijn gerealiseerd, zijn er geen wetenschappelijk vastgestelde gevallen van gezondheidseffecten door slagschaduw bekend geworden. Er zijn ook geen onderzoeken gepubliceerd die een afwijkende conclusie geven op dit punt. Directe gezondheidseffecten, mits frequenties lager dan 2,5 Hz blijven, zijn daarmee niet aannemelijk, zo geeft LBP Sight aan.
LBP Sight erkent dat de uitgevoerde onderzoeken uit 1999 en 2000 stammen en dat windturbines sinds die tijd weliswaar veel groter zijn geworden, maar dat dit geen effect heeft op de bruikbaarheid van de resultaten van het onderzoek, omdat de slagschaduw op zichzelf van een kleine windturbine niet anders is dan die van een grote windturbine. Alleen de afstand waarop het effect zich kan voordoen, wordt groter met de toenemende afmetingen van de windturbines. Dit is meegenomen in de slagschaduwberekeningen.
31.4. De Afdeling ziet in wat SBW en anderen en [appellant sub 1] hebben aangevoerd in het licht van het vorenstaande, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college bij het stellen van de slagschaduwnorm niet de daaraan ten grondslag gelegde inzichten niet heeft kunnen hanteren. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in zoverre niet op het rapport van LBP Sight heeft kunnen baseren. Voor de conclusie dat onvoldoende rekening is gehouden met de mate van hinderlijkheid van slagschaduw dichterbij de windturbines (vanwege lichtflikkering), bestaat ook geen aanleiding. Hierbij betrekt de Afdeling dat in paragraaf 5.1 van het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, Geluid en slagschaduw - Nevele arrest" van LBP Sight staat dat voor het bepalen van de slagschaduw in het rekenmodel rekening is gehouden met de mate van zonafdekking. Deze is groter naarmate gevoelige objecten dichter bij de windturbine staan. Wat [appellant sub 1] in dit verband heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de bevindingen en resultaten van het onderzoek van LBP Sight.
Het betoog slaagt niet.
- Slagschaduwcontour en registratieapparatuur
32. Mooi 't Goy betoogt dat de slagschaduwcirkel mogelijk te klein is bepaald. Hiertoe voert zij aan dat een wetenschappelijke onderbouwing voor het gehanteerde uitgangspunt dat sprake moet zijn van een minimale zonafdekking van 20%, ontbreekt. Volgens Mooi 't Goy wordt onvoldoende rekening gehouden met de variabele afstand van de zon tot de aarde. Hierdoor is, ook bij een kleinere afdekking dan 20% van het zonoppervlak, slagschaduw mogelijk. Mooi 't Goy voert verder aan dat onvoldoende duidelijk is op welke wijze het zonlicht wordt gemeten, omdat de registratieapparatuur foutmarges tot 20% acceptabel acht, en de werking van de apparatuur sterk afhankelijk is van het gebruik dat ervan gemaakt wordt. Ook kunnen aanmerkelijke afwijkingen voorkomen als het bewolkt is, zo volgt uit onderzoek van de World Meteorological Organization.
32.1. In het rapport "Windpark Goyerbrug Bijlage bij rapport R068362ab.189Y8XR, nadere onderbouwing gekozen windturbinenormen" van LBP Sight staat in paragraaf 3.2 onder welke omstandigheden slagschaduw kan optreden. Dit is het geval, als onder meer sprake is van een minimale afdekking van 20% van het oppervlakte van de lichtbron (de zon). Als dit minder is, dan zal zoveel licht rond het object - in dit geval het windturbineblad - buigen dat van een effectieve schaduw geen sprake is. Hoe kleiner de afdekking, hoe diffuser de schaduw. In voetnoot 12 staat vervolgens beschreven hoe de maximale afstand is berekend waarbij een afscherming van 20% van de zon optreedt. Daarbij is uitgegaan van een vaste, gemiddelde afstand tot de zon van 150 miljoen km.
De minimale zonafdekking wordt in het memo van Pondera onderschreven.
32.2. Het college is in de nota van beantwoording zienswijzen en in het verweerschrift ingegaan op de variabele afstand van de aarde tot de zon. De kortste afstand tot de zon wordt bereikt begin januari. De aarde staat dan in het zogenaamde "perihelium" op een afstand van ongeveer 147.100.000 km van de zon. De grootste afstand bedraagt 152.100.000 km van de zon en wordt bereikt begin juli. Omdat is gerekend met een gemiddelde afstand van 150 miljoen kilometer, wordt een maximale afstand waarbinnen slagschaduw kan optreden berekend van 1.913 m. Als zou worden uitgegaan van de kleinste afstand van de aarde tot de zon, dan zou een maximale afstand van 1.950 m worden berekend. Het college stelt zich op het standpunt dat in de relevante gebieden waarbinnen dan slagschaduw kan optreden, geen mensen wonen, zodat het redelijkerwijs van een slagschaduwcirkel van 1.913 m mocht uitgaan. Daarbij betrekt het college dat deze gebieden zich aan de zuidkant van het project bevinden, en dat hier juist slagschaduw optreedt in de zomer, wanneer de afstand van de aarde tot de zon groter is, en de slagschaduwcirkel kleiner.
Het college heeft in de nota van zienswijzen gewezen op de wetenschappelijke onderbouwing voor het uitgangspunt van een minimale afscherming van de zon van 20% door het rotorblad. Hiervoor wijst het college naar de publicaties "Update of UK Shadow Flicker Evidence Base" van Parsons Brinckerhoff en "Schattenwurf von Windkraftanlagen: Erläuterung zur Simulation" van het Bayerisches Landesamt für Umwelt uit 2016.
32.3. De Afdeling is van oordeel dat het college gelet op het vorenstaande toereikend heeft gemotiveerd waarom bij het stellen van de slagschaduwnorm is uitgegaan van een minimale zonafdekking door een rotorblad van 20%. De onderbouwing hiervan volgt uit het rapport van LBP Sight, het memo van Pondera en de nadere toelichting in de nota van beantwoording van zienswijzen, onder verwijzing naar publicaties van Parsons Brinckerhoff en het Bayerisches Landesamt für Umwelt. Op basis hiervan heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat bij een lagere zonafdekking geen (onaanvaardbare) slagschaduw kan optreden op gevoelige objecten.
De Afdeling is verder van oordeel dat de omstandigheid dat de maximale afstand waarbinnen slagschaduw kan optreden is berekend op basis van een gemiddelde afstand van de aarde tot de zon geen aanleiding geeft voor de conclusie dat de nadelige gevolgen van slagschaduw vanwege het windpark op gevoelige objecten zijn onderschat. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat het in dit geval ruimer bepalen van het effectgebied niet tot gevolg heeft dat gevoelige objecten die nu buiten het normgebied vallen, alsnog binnen de slagschaduwcontour komen te vallen.
Het betoog slaagt niet.
32.4. Over het betoog dat onvoldoende duidelijk is op welke wijze het zonlicht wordt gemeten, dat de registratieapparatuur foutmarges tot 20% acceptabel acht, en de werking van de apparatuur sterk afhankelijk is van het gebruik dat ervan gemaakt wordt, overweegt de Afdeling dat daarop in de nota van beantwoording zienswijzen is ingegaan. Daarin staat dat de norm van nul uren slagschaduw waarborgt dat er minimale overlast is. Eventuele slagschaduw die kan optreden doet zich alleen maar voor gedurende de afslagtijd. In de vergunning is een definitie opgenomen van slagschaduw en zijn voorschriften opgenomen omtrent monitoring en registratie van relevante gegevens en het beschikbaar stellen van gegevens aan het bevoegd gezag. Het college is van mening daarmee tot een goede norm te zijn gekomen met voldoende duidelijkheid ten aanzien van de monitoring en handhaving. Extra voorschriften over de apparatuur waarmee gemeten moet worden, acht het college niet nodig.
Wat Mooi 't Goy nu aanvoert, geeft de Afdeling geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het college dit standpunt niet redelijkerwijs heeft kunnen innemen.
Het betoog slaagt niet.
- Overige gevoelige objecten
33. SBW en anderen betogen dat niet is gemotiveerd waarom geen bescherming tegen slagschaduw nodig is voor overige gevoelige objecten. In het memo van Pondera van 30 juni 2022 staat dat voor deze gebouwen geldt dat de slagschaduwduur relatief gering is. Het is SBW en anderen niet duidelijk wat hieronder moet worden verstaan. Mooi 't Goy voert aan dat geen rekening is gehouden met slagschaduw in tuinen of andere delen van de percelen van omwonenden, waar mensen zich gedurende langere tijd kunnen ophouden.
33.1. Het college heeft voor de aanvaardbaarheid van de slagschaduw bij het stellen van de slagschaduwnorm blijkens wat daarover in het memo van Pondera en de rapporten van LBP Sight is beschreven, aangesloten bij de definitie van gevoelige objecten in de zin van artikel 1.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder. Uit deze bepalingen volgt dat bijvoorbeeld woningen en kinderdagverblijven gevoelige objecten zijn in de zin van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer, maar bedrijfsgebouwen, kantoren, tuinen, erven en agrarische percelen niet. Niettemin moet het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening beoordelen of ter plaatse van niet gevoelige objecten sprake is van een aanvaardbare mate van hinder door slagschaduw (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781 (Windpark N33), onder 113.1.
33.2. In het memo van Pondera staat dat het advies is om voor overige objecten (gezondheidszorgfuncties, logiesfuncties, bijeenkomstfuncties en kantoorfuncties) geen slagschaduwnorm te stellen, omdat de daar optredende slagschaduw qua duur beperkt is. Hierbij gaat het om 71 objecten die zijn gelegen binnen de slagschaduwcontour, waarvan er 61 zijn gelegen binnen de 0-uurscontour en die slagschaduw kunnen ondervinden als gevolg van het windpark. In tabel 2.3 van het memo is uiteengezet wat de verwachte aantal uren slagschaduw zijn, die bij deze overige objecten kunnen optreden. Dit blijkt ook uit de berekeningen waarin wordt gerefereerd in paragraaf 5.6 en die zijn opgenomen in bijlage XII van het rapport "Geluid en slagschaduw - Nevele arrest" van LBP Sight. De hoogst optredende verwachte schaduwduur bedraagt bijna 21 uur per jaar en treedt op bij Nachtdijk 3. Omdat dit geen gevoelige objecten zijn, wordt dit aanvaardbaar geacht.
33.3. De Afdeling overweegt dat het college de gevolgen van slagschaduw voor niet gevoelige objecten heeft betrokken in het onderzoek naar de slagschaduw. Het college heeft deze gevolgen gelet op de beperkte duur van de slagschaduw die maximaal kan optreden, ter plaatse van niet gevoelige objecten aanvaardbaar kunnen achten.
Het betoog slaagt niet.
Milieuaspecten: veiligheid
- Inleiding
34. Mooi 't Goy, SBW en anderen en [appellant sub 1] hebben bezwaren naar voren gebracht over de in de omgevingsvergunning gehanteerde normen voor externe veiligheid.
34.1. Voorschrift 3.2.3.1 luidt: "Ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldoen de windturbines van Windpark Goyerbrug aan de veiligheidseisen opgenomen in NEN-EN-IEC 61400-1, NEN-EN-IEC 61400-2 en NEN-EN-IEC 61400-3."
Voorschrift 3.3.3.1 luidt: "Ter bescherming van de omgeving geldt dat het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door één of meer windturbines van windpark Goyerbrug, niet hoger dan 1*10-6 per jaar is en het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door één of meer windturbines van windpark Goyerbrug, niet hoger dan 1*10-5 per jaar is. Voor de definitie van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten wordt aangesloten bij de definitie uit artikel 1 lid 1b en artikel 1 lid 1l uit het Besluit externe veiligheid (Bevi)."
- Normen voor externe veiligheid
35. Mooi 't Goy en SBW en anderen voeren aan dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan alternatieven voor de in het kader van de externe veiligheid gehanteerde risicobenadering, zoals het hanteren van (windturbineafhankelijke) veiligheidsafstanden die niet zijn gebaseerd op een risicobenadering maar op een effectbenadering.
Mooi 't Goy voert verder aan dat bij de in de onderzoeken gehanteerde rekenmethodiek niet is ingegaan op de toepasbaarheid van de gehanteerde faalfrequenties voor verschillende ongevalsscenario's. Hierbij wijst zij erop dat de gehanteerde data verouderd zijn, en mogelijk niet meer representatief zijn. [appellant sub 1] voert aan dat de gebruikte data niet actueel zijn. Daarbij wijst hij erop dat in het rapport van AVIV wordt gerefereerd aan zeer gedateerde, niet wetenschappelijke kaders, zoals het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (2001).
SBW en [appellant sub 1] voeren verder aan dat geen rekening is gehouden met de ophoging van het vermogen van de windturbines naar 6 MW. [appellant sub 1] voert daarnaast aan dat de onderzoeken naar externe veiligheid onbetrouwbaar zijn, omdat daarin wat zijn woning betreft ten onrechte is uitgegaan van het uitgangspunt dat overdag 1,4 personen en 's nachts 2,8 personen verblijven. Zijn gezin bestaat echter uit vier personen, zodat dit gemiddelde onjuist is.
SBW en anderen wijzen er verder op dat uit de praktijk blijkt dat er wel sprake is van (grote) risico's bij de exploitatie van windturbines.
35.1. De externe veiligheidsrisico's zijn onderzocht in het rapport "Onderzoek Externe veiligheidsrisico's" van 11 januari 20219 van LBP Sight. In dat rapport is ingegaan op de scenario's breuk van het windturbineblad en het omvallen van een windturbine door mastbreuk. Om het invloedsgebied van de windturbines te berekenen is de maximale werpafstand berekend. Deze bedraagt van alle onderzochte turbinetypes 529 m. In het onderzoek is gekozen voor een normstelling voor het plaatsgebonden risico op basis van de risicobenadering. Daarbij wordt berekend wat de kans is dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat die persoon op die plaats in de omgeving permanent, 24 uur per dag en gedurende 365 dagen, en onbeschermd verblijft. Een norm van PR10-6 betekent dat er een trefkans is van 1 op de miljoen jaar bij continue jaarlang onbeschermd verblijf en een norm van PR 10-5 houdt een trefkans in van 1 op de 100.000 jaar bij continue jaarlang onbeschermd verblijf. De in het onderzoek gehanteerde PR10-5-contour ligt op 75 m vanaf de windturbine en binnen deze contour zijn geen beperkt kwetsbare objecten aanwezig. De PR10-6-contour ligt op 241 m vanaf de windturbine en binnen deze contour zijn geen kwetsbare objecten aanwezig.
35.2. In het kader van de normstelling is verder een normstellingsonderzoek naar externe veiligheid uitgevoerd dat heeft geresulteerd in een rapport van AVIV van 9 mei 2022. Het doel van dit onderzoek is een onderbouwing te geven van een norm waaraan de veiligheid van windturbines voor de omgeving getoetst kan worden en te motiveren dat deze normen aanvaardbaar zijn. Hierin wordt specifiek ingegaan op risico's voor bebouwing. Voor het bepalen van de externe veiligheidsrisico's is uitgegaan van een fictieve worst-case windturbine. Dat wil zeggen dat van verschillende windturbines de worst-case werpafstand en de plaatsgebonden risicocontour (PR) zijn gecombineerd. Dat leidt in dit geval tot de bovengenoemde PR10-5- en PR10-6-contouren. Daarnaast is in het onderzoek ingegaan op de PR10-4- tot en met PR10-9-risico's.
Over de gehanteerde risicobenadering staat in het normstellingsonderzoek dat er geen statistieken of andere gegevens bekend zijn die erop wijzen dat andere normen dan PR-normen van 10-5 en 10-6 beter passend of actueler zouden zijn. Ook vanuit de wetenschap zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden. Toepassing van de 10-5- en 10-6-contouren voor plaatsgebonden risico blijken de effecten bij realisatie van het windpark goed inzichtelijk te kunnen maken. Ook zijn de rekenmethodieken inzichtelijk, verifieerbaar en reproduceerbaar. De manifestatie van de effecten op de locatie zijn goed in beeld te brengen. Daarbij draagt toepassing van de PR-contouren de mogelijkheid in zich om van worst case situaties uit te gaan en zo risico's maximaal te mitigeren. Door met de contouren de effecten op omwonenden gedurende een woon- en werksituatie inzichtelijk te maken, wordt het bevoegd gezag in staat gesteld de aanvaardbaarheid van het windpark voor woon- en leefklimaat goed te beoordelen.
35.3. In wat Mooi 't Goy en SBW en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college gelet op wat in het normstellingsonderzoek is beschreven, niet voor een risicobenadering heeft kunnen kiezen bij het stellen van de normen voor het plaatsgebonden risico. Dat in plaats van een risicobenadering ook een effectbenadering mogelijk is, maakt dit oordeel niet anders.
35.4. Over de betogen van Mooi 't Goy en [appellant sub 1] dat in de verschillende onderzoeken niet is ingegaan op de toepasbaarheid van de gehanteerde faalfrequenties voor verschillende ongevalsscenario's en dat is uitgegaan van verouderde inzichten, overweegt de Afdeling als volgt.
Het college heeft erop gewezen dat het externe veiligheidsonderzoek is aangevuld en geactualiseerd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1679, over de oorspronkelijke omgevingsvergunning van windpark Goyerbrug en de actualisatie van het Handboek Risicozonering Windturbines in 2020.
LBP Sight heeft bij brief van 5 mei 2022 toegelicht dat de resultaten uit het onderzoek van 2019 in het licht van deze actualisatie nog steeds geldig zijn. Daarbij is erop gewezen dat de actualisatie geen betrekking had op wijzigingen in de risicoberekeningen. De scenario's en faalfrequenties voor de mogelijke ongevallen met windturbines (bladbreuk, mastbreuk en afvallen gondel) zijn niet gewijzigd. De uitkomsten van de berekeningen blijven bij berekeningen conform het gewijzigde handboek uit 2020 ongewijzigd.
In het licht van het vorenstaande ziet de Afdeling in wat Mooi 't Goy heeft aangevoerd, geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de aan de risicoberekeningen ten grondslag liggende faalfrequenties niet meer kunnen worden gehanteerd of dat deze verouderd zijn. Ook ziet de Afdeling in de door [appellant sub 1] genoemde omstandigheid dat in het normstellingsonderzoek wordt gerefereerd aan een verouderd milieubeleidsplan, geen grond voor het oordeel dat het onderzoek naar de externe veiligheidsrisico's niet berust op actuele, deugdelijke inzichten.
De betogen slagen niet.
35.5. Over het betoog van SBW en anderen en [appellant sub 1] dat de risicoberekeningen niet juist zijn, omdat is uitgegaan van een te laag vermogen van de windturbines, overweegt de Afdeling als volgt.
In de brief van 15 december 2022 van de initiatiefnemer en de daarbij behorende oplegnotities van LBP Sight van 12 december 2022 is voor onder meer de externe veiligheid uiteengezet dat de vergroting van het vermogen van de afzonderlijke windturbines van 5,6 MW naar 6,0 MW niet tot gevolg heeft dat de milieugevolgen vanwege het windpark wijzigen. De conclusies uit de oplegnotities zijn verder getoetst in het rapport van Pondera van 15 december 2022. Daarin staat dat de PR10-5- en PR10-6-contouren ongewijzigd blijven, zodat nog steeds kan worden voldaan aan de gestelde normen.
Het gewijzigde vermogen is dus betrokken bij het onderzoek. In wat SBW en anderen en [appellant sub 1] aanvoeren ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college zich bij de normstelling niet op de onderzoeken over externe veiligheid heeft kunnen baseren.
35.6. Over de externe veiligheidsrisico's bij de woning van [appellant sub 1] heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hij in het onderzoek naar de externe veiligheidsrisico's is uitgegaan van de begrippen "kwetsbaar object" en "beperkt kwetsbaar object". Dit is de bebouwing binnen respectievelijk de PR10-6- en PR10-5-contour. Omdat de woning van [appellant sub 1] buiten deze contouren ligt, zien de PR-normen dus niet op die woning. Maar dit betekent niet dat lokale veiligheidsrisico's niet zijn meegenomen. Daarbij wijst het college erop dat in paragraaf 2.4 van het memo van Pondera van 30 juni 2022 staat dat rekening is gehouden met de aanwezigheid van bebouwing, wegen, vaarwegen, dijklichamen en waterkeringen en met het verblijven van groepen van meer dan tien personen. Verder wijst het college naar de nota van beantwoording zienswijzen, waarin staat dat de vierde turbine weliswaar dicht bij de woning van [appellant sub 1] komt, maar dat daar kan worden voldaan aan de veiligheidsnormen. Het plaatsgebonden risico is daar rond de 10-8. In het kader van de belangenafweging meent het college daarom een zwaarder gewicht te hebben mogen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de realisatie van het windpark dan de effecten op de (directe) omgeving, waaronder de woning van [appellant sub 1], voor onder meer de externe veiligheid. Op de zitting heeft het college hieraan toegevoegd dat de bijzondere gezondheidsomstandigheden bij een van de gezinsleden van [appellant sub 1] geen aanleiding hebben gegeven om deze afweging anders te maken.
35.7. De Afdeling overweegt dat in de ruimtelijke onderbouwing in tabel 4.1 en 4.2 de PR10-5- en PR10-6-contouren staan weergegeven. Daaruit kan worden afgeleid dat de woning van [appellant sub 1] (ruim) buiten deze contouren valt, zodat ter plaatse van zijn woning aan voorschrift 3.3.3.1 kan worden voldaan. Om de risico's breed inzichtelijk te maken zijn door LBP Sight ook de PR10-4- tot en met PR10-9-contouren berekend. Hieruit volgt dat de woning van [appellant sub 1] wel binnen de PR10-8 contour en binnen de maximale berekende werpafstand van 529 m valt. Om het risico in beeld te brengen is daarbij uitgegaan van het cumulatief aantal aanwezige personen binnen de risicocontouren voor de dag- en nachtsituatie, per windturbine. Geconcludeerd wordt dat er geen (beperkt kwetsbare) gebouwen binnen de PR10-5-contour staan. Binnen de overige PR-contouren bevinden zich enkele beperkt kwetsbare gebouwen. Maximaal kunnen 28 personen worden blootgesteld aan de veiligheidsrisico's van één turbine (turbine 2 in de nachtsituatie). Voor alle turbines samen kunnen maximaal 42 personen worden blootgesteld aan de risico's van de windturbines. Maar deze personen kunnen niet allemaal gelijktijdig aan de veiligheidsrisico's worden blootgesteld. Dit is nader onderbouwd ten behoeve van het groepsrisico.
Over het groepsrisico vermeldt het onderzoek kort gezegd dat dit risico zeer beperkt is vanwege de dunbevolktheid van het gebied en het kleine risico op bladbreuk in een overtoerensituatie. Ook omdat de zich hier bevindende personen zich buiten de PR10-6-contour bevinden wordt dit risico aanvaardbaar geacht.
De Afdeling is van oordeel dat het college de gevolgen voor de externe veiligheidsrisico's voor de woning van [appellant sub 1] voldoende heeft betrokken bij het onderzoek. Daarbij heeft het college redelijkerwijs meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de realisatie van het windpark dan de toename van de veiligheidsrisico's die dat met zich brengt voor [appellant sub 1] en zijn gezin. Dat in de onderzoeken is uitgegaan van een gemiddeld gecumuleerd aantal aanwezige personen in de dag- en nachtsituatie maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college de risico's heeft onderschat.
Het betoog slaagt niet.
35.8. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd over incidenten die zich hebben voorgedaan met falende windturbines op andere locaties niet dat het college zich hier niet redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de externe veiligheidsrisico's aanvaardbaar zijn.
Gezondheid
36. [appellant sub 1] voert aan dat er geen onderzoek is gedaan naar de effecten van elektromagnetische velden en straling, die het kabelnetwerk en de windturbines kunnen hebben op de gezondheid van omwonenden, zoals [appellant sub 1]. Ook ontbreekt onderzoek naar giftige stoffen die vrijkomen bij het gebruik van de windturbines, en die schadelijke effecten op de gezondheid en het milieu kunnen hebben. Ook onderzoek naar lekkages en het vrijkomen van schadelijke stoffen bij calamiteiten ontbreekt.
36.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de afstand tussen het windpark en de parkbekabeling tot de plaatsen waar personen gedurende langere tijd kunnen verblijven, zo groot is dat geen sprake is van een significante blootstelling aan elektromagnetische straling. Het college baseert zich daarbij op algemene informatie van Kennisplatform Elektromagnetische Velden. Daaruit volgt dat de elektrische en magnetische velden die voorkomen in de buurt van windturbines en daarbij behorende ondergrondse kabelverbindingen, geen negatieve effecten op de gezondheid van omwonenden hebben. Mensen worden niet blootgesteld aan het elektrische veld vanwege de afschermende werking van de grond. De sterkte van het magnetische veld van de kabel die een windturbine met het hoogspanningsnet verbindt, is in de regel niet hoger dan 0,4 microtesla op plaatsen waar kinderen langdurig verblijven. Verder kunnen volgens het college bij de exploitatie van windturbines nauwelijks (schadelijke) stoffen vrij komen. Over calamiteiten geeft het college aan dat lekkages kunnen ontstaan bij windturbines door mechanisch falen, slijtage van machines of tijdens onderhoud of ontmanteling van de turbine. Ter voorkoming van het vrijkomen van schadelijke gassen in de atmosfeer worden gassen, zoals het in bepaalde turbineonderdelen voorkomend zwavelhexafluoride (SF6), bij reparatie en ontmanteling afgevangen. Hierdoor kan deze stof niet in de omgeving terecht komen.
36.2. De Afdeling is gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is voor nader specifiek onderzoek naar de gevolgen voor de gezondheid en het milieu voordat zij de omgevingsvergunning zouden kunnen verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Molenaarswoningen
37. SBW en anderen en [appellant sub 1] voeren aan dat de woning aan de Zuwedijk 6 ten onrechte tot de invloedssfeer van het windpark is gerekend. Volgens [appellant sub 1] staat het aantal molenaarswoningen niet in verhouding tot het aantal windturbines in het windpark. Verder bestaat er volgens SBW en anderen en [appellant sub 1] geen organisatorisch verband met het windpark, omdat de bewoner van de woning aan de Zuwedijk 6 geen grondeigenaar is en uit de aanvraag niet blijkt dat die ook is gedaan door de eigenaar van het perceel. SBW en anderen voeren verder aan dat de windturbines slecht bereikbaar zijn vanuit de woning aan de Zuwedijk. Ook wordt het windpark gescheiden door de Zuwedijk en de Beusischemseweg, zodat niet gesproken kan worden van een directe binding. SBW en anderen brengen verder naar voren dat ter plaatse van Zuwedijk 6 arbeidsmigranten zijn toegestaan. [appellant sub 1] voert verder aan dat het niet noodzakelijk is dat het toezicht op het windpark vanuit de woning aan de Zuwedijk 6 plaatsvindt. Volgens hem is niet goed gemotiveerd waarom de woning op het perceel Provincialeweg 67 te Schalkwijk niet tot de invloedssfeer van het windpark behoort, terwijl deze een veel directere binding heeft met het windpark. Windturbine 1 wordt op dat perceel geplaatst en er is ook beter zicht op de windturbines.
[appellant sub 1] betoogt verder dat ook de woning aan de Beusichemscheweg 146 ten onrechte tot de invloedsfeer van het windpark is gerekend. Deze woning staat met het zicht gericht op de Lekdijk, waardoor geen van de vier windturbines direct vanuit de woning waarneembaar is. Ook staan er schuren op het perceel, waardoor het zicht wordt weggenomen.
Voor beide woningen geldt verder dat de eigenaren volgens [appellant sub 1] niet continu zicht kunnen hebben op het windpark. Zij zijn ook niet deskundig om toezicht uit te oefenen. Ook overigens is er volgens [appellant sub 1] geen noodzaak voor het aanwijzen van de molenaarswoningen, omdat de beheerdersfunctie op afstand door specialisten kan worden uitgevoerd. Het gebruik van molenaarswoningen is volgens [appellant sub 1] een schijnconstructie om het windpark mogelijk te maken.
37.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld zijn, gelet op artikel 1.1, vierde lid, van de Wm, zoals dat gold op het moment van het bestreden besluit, voor de beoordeling van de vraag of een woning deel uitmaakt van de inrichting van het windpark de technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de woning en de inrichting van belang. Het moet gaan om zulke bindingen tussen de woning en de inrichting die het windpark vormt, dat de woning tot de inrichting kan worden gerekend. Die bindingen tussen de woning en de inrichting moeten reëel en van voldoende betekenis zijn. Dit heeft de Afdeling eerder overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3405 (Windturbinepark Kabeljauwbeek), onder 8.4, de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4180 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding), onder 20, en de uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:889 (windpark Koningspleij Noord), onder 1.
37.2. In bijlage 9a bij de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet waarom initiatiefnemer het nodig vindt dat toezicht wordt gehouden op de windturbines. Daarin staat dat het voor initiatiefnemer van belang is dat in voorkomende situaties in de directe omgeving een toezichthouder beschikbaar is die meteen een visuele inspectie kan uitvoeren. Deze taak wordt uitgevoerd door de bewoners (ook zijnde de eigenaren) van de woningen aan de Zuwedijk 6 en Beusichemseweg 146. Met deze eigenaren zijn molenaarsovereenkomsten gesloten. Hierin zijn afspraken neergelegd over het beheer en het toezicht op het windpark. De relevante onderdelen van deze overeenkomsten zijn onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning en zijn ook in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen. De woningen Zuwedijk 6 en Beusichemseweg 146 bevinden zich op een afstand van respectievelijk 171 en 228 m van de dichtstbijzijnde windturbines. De eigenaren van deze woningen krijgen de functie "molenaar". Dit behelst dat zij het aanspreekpunt vormen voor de initiatiefnemer over de status van de windturbines, dat zij het technisch beheren uitvoeren, bijvoorbeeld wanneer een reset van de besturingscomputer noodzakelijk is. Ook kunnen eigenaren bij het falen van de automatische stilstandsregeling de turbine bij ijsafzetting stilzetten en weer opstarten als het ijs is verwijderd. De eigenaren houden verder toezicht op de goede werking van het windpark. Dit betreft onder meer toezicht op de goede werking van één of meerdere windturbines door middel van visuele en auditieve observatie ter plaatse en toegang tot het windturbinebeheerssysteem. Verder zijn de eigenaren verantwoordelijk voor het onderhoud van het terrein (o.a. maaiwerkzaamheden) en dragen zij er zorg voor dat het onderhoud aan de turbines ongehinderd plaats kan vinden. Voor deze werkzaamheden krijgen de eigenaren een vergoeding.
Omdat hiermee volgens het college sprake is van voldoende functionele, organisatorische en technische binding om de woningen als bedrijfswoning bij het windpark aan te merken, zijn de woningen niet getoetst aan de milieuregels. Om een goed woon- en leefklimaat te borgen zijn voor de molenaarswoningen afwijkende geluidnormen opgenomen in voorschriften 3.2.1.2 en 3.2.1.3 van de omgevingsvergunning. Voor de Zuwedijk 6 is een norm gesteld van 53 dB Lden en 46 Lnight en voor de Beusichemseweg 146 een norm van 51 dB Lden en 45 dB Lnight. Ook is in vergunningvoorschrift 3.2.2.2 een afwijkende slagschaduwnorm voor deze woningen opgenomen. Het gaat om een blootstellingsduur voor slagschaduw van maximaal 20 minuten per dag en maximaal 23 uur netto per jaar.
37.3. Windpark Goyerbrug B.V. heeft uiteengezet dat, om zeker te stellen dat de werkzaamheden altijd kunnen worden uitgevoerd, met beide molenaars is afgesproken (i) welke molenaar primair verantwoordelijk is voor welke windturbine(s) en (ii) hoe omgegaan wordt met de situatie dat één van beide molenaars niet beschikbaar is voor diens werkzaamheden. Daarvoor is een verdeling gemaakt tussen de werkzaamheden van de molenaars, waarbij vanuit Zuwedijk 6 primair toezicht wordt gehouden op windturbine 1 en secundair op de andere drie, en vanuit Beusichemseweg 146 primair toezicht wordt gehouden op windturbines 2, 3 en 4 en secundair op windturbine 1. Volgens Windpark Goyerbrug B.V. is gebleken dat per molenaarswoning één respectievelijk drie windturbines optimaal is voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Daarbij heeft zij onder meer gewezen op de afstanden van de molenaarswoningen tot de windturbines en de aanrijdtijd voor de molenaars. De relatieve afstand voor Zuwedijk 6 tot windturbine 1 is 405 m met een aanrijdtijd van ongeveer 2 minuten. De relatieve afstand voor Beusichemseweg 146 tot windturbines 2 tot en met 4 ligt tussen de 137 m en de 735 m met een aanrijdtijd van ongeveer 2 minuten.
37.4. De Afdeling leidt uit de overeenkomsten die zijn gesloten met de eigenaren van de molenaarswoningen af dat beide eigenaren gronden ter beschikking hebben gesteld voor de plaatsing van de windturbines. In aanvulling daarop financiert de eigenaar van Zuwedijk 6 het windpark mede door een obligatielening. Beide eigenaren hebben initiatiefnemer gevolmachtigd voor de verkrijging van de noodzakelijke vergunningen.
De Afdeling ziet in wat is aangevoerd, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens over de eigendom van de gronden en de bewoning van de woning aan de Zuwedijk 6. Zowel de eigenaar van Zuwedijk 6 als van Beusichemseweg 146 treden op als mede-initiatiefnemer voor het windpark.
De Afdeling is van oordeel dat voldoende is onderbouwd dat er zulke technische, organisatorische en functionele bindingen zijn tussen de aangewezen molenaarswoningen en het windpark, dat deze woningen kunnen worden gerekend tot het windpark. Het aantal van twee molenaarswoningen is ook niet onevenredig groot in verhouding tot het aantal windturbines waaruit het windpark bestaat. Daarbij betrekt de Afdeling dat Windpark Goyerbrug B.V. de afstand tot de verschillende windturbines en de aanrijdtijd voor de molenaars heeft betrokken bij het toebedelen van de beheers- en toezichttaak aan de twee molenaars. Wat SBW en anderen en [appellant sub 1] in dit verband hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat die afstanden en aanrijdtijden zo groot zijn dat niet kan worden gesproken van een reële en van voldoende betekenis zijnde binding met het windpark. Verder heeft Windpark Goyerbrug B.V. voldoende aannemelijk gemaakt dat de woning aan Provincialeweg 67 te Schalkwijk minder geschikt is als molenaarswoning dan de woning aan de Zuwedijk 6. Deze woning ligt namelijk op een afstand van 1.407 m van windturbine 1 hemelsbreed.
Dat ter plaatse van Zuwedijk 6 op grond van het bestemmingsplan "Eiland van Schaik" gedurende een aaneengesloten periode van maximaal twaalf weken de huisvesting van piekwerkers is toegestaan, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of de woning aan de Zuwedijk 6 als molenaarswoning tot het windpark kan worden gerekend.
De betogen slagen niet.
Natuur
38. SBW en anderen betogen dat het onderzoek naar flora en fauna rondom de locatie van het beoogde windpark inhoudelijk niet toereikend is geweest. De tellingen die zijn uitgevoerd, zijn onvoldoende en onjuist en kunnen daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Het onderzoek schiet verder tekort voor wat betreft de ooievaar, de steenuil, de buizerd en weidevogels. SBW en anderen wijzen er verder op dat veel vogelsoorten zijn gemist bij het vragen van de ontheffing van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Op de website www.waarneming.nl is te lezen welke vogelsoorten in het betreffende gebied voorkomen. Daarbij zijn tientallen soorten vogels in dit gebied niet opgenomen in het verzoek om ontheffing, waaronder de koekoek, visarend, alle uilensoorten, wespendief, zwarte wauw, en de ijsvogel.
38.1. Vast staat dat ten behoeve van het windpark Goyerbrug op 15 juni 2018 een aanvraag om ontheffing van de Wnb is ingediend. Dat was voordat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend. De vraag of voor het project een ontheffingsplicht bestaat komt dan in beginsel aan de orde in de procedure op grond van de Wnb. Maar het college kon de omgevingsvergunning niet verlenen, als en voor zover het op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond.
38.2. Vast staat dat op 14 december 2018 ontheffing op grond van de Wnb is verleend in verband met de gevolgen die de bouw en exploitatie van het windpark Goyerbrug heeft of kan hebben voor op grond van de Wnb beschermde soorten. Het daartegen ingestelde beroep is door de Afdeling in de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1757, ongegrond verklaard. Dat betekent dat de Wnb in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.
Over het betoog van SBW en anderen dat de verleende ontheffing niet toereikend is, omdat daarin is uitgegaan van onjuiste tellingen, en daarin een aantal vogelsoorten ontbreken, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft in zijn verweerschrift onder meer gewezen op de notitie "Toelichting en actualisatie natuuronderzoek Windpark Goyerbrug" van Bureau Waardenburg van 9 augustus 2022. Daarnaast wordt verwezen naar het rapport "Actualisatie quickscan soortenbescherming aanleg Windpark Goyerbrug" van 1 december 2022 van Bureau Waardenburg. Ook heeft het college een notitie "Verificatie Wnb ontheffing sterfte van vogels en vleermuizen Windpark Goyerbrug" van 27 juni 2022 overgelegd. Uit deze notities volgt dat het onderzoek naar de in het gebied voorkomende soorten nog actueel is, en dat uit veldbezoek, raadpleging van luchtfoto's en telgegevens van vogels naar voren komt dat de situatie in het plangebied van Windpark Goyerbrug voor vogels en vleermuizen niet wezenlijk is veranderd. Ook volgt daaruit dat de lijst met vogel- en vleermuissoorten die opgenomen is in de Wnb-ontheffing voor de gebruiksfase van Windpark Goyerbrug, nog steeds representatief is voor de huidige situatie. Gelet hierop heeft het college zich redelijkerwijs op het standpunt mogen stellen dat de Wnb niet op voorhand in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het project.
Het betoog slaagt niet.
Landschap
39. SBW en anderen betogen dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 1.8 van de PRV is verleend. Daarbij verwijzen zij naar het memo "Advies Windpark Goyerbrug, gemeente Houten" van Arcadis van 3 december 2019. Daarin staat dat de invloed van het windpark op de kernkwaliteiten van het deelgebied "Kromme Rijn" ten onrechte niet is beschreven, terwijl drie van de vier windturbines hier komen te staan. Ook is niet ingegaan op de kenmerkende dwarsrelaties van de deelgebieden, zoals die zijn beschreven in de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen. Uit de bijlage "Kernkwaliteiten Landschap" bij artikel 1.8 van de PRV volgt dat het waarborgen en ontwikkelen van de eigen identiteiten van de vijf deelgebieden centraal staat.
SBW en anderen en [appellant sub 1] betogen dat de omgevingsvergunning leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke kwaliteit. Het college heeft onvoldoende onderbouwd waarom de plaatsing van de windturbines aanvaardbaar is. Daarbij wijzen SBW en anderen in het bijzonder op de vervreemding die ontstaat in het landschap door de grootte van de windturbines in relatie tot het landschap. Hiermee is onvoldoende rekening gehouden. Het rapport van UUM Smartland, waarnaar door het college is verwezen, kan de motivering niet dragen, naast het feit dat niet alle aanbevelingen uit dat rapport worden opgevolgd.
39.1. Zoals hiervoor, onder 15.2, is overwogen is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat de IOV van toepassing was op de aanvraag om omgevingsvergunning. Gelet op het in die verordening opgenomen overgangsrecht had het college moeten uitgaan van de PRV.
39.2. Artikel 7.9 van de IOV luidde toen:
"1. Landschap bestaat uit landschap Eemland, landschap Gelderse Vallei, landschap Groene Hart, landschap Rivierengebied en landschap Utrechtse Heuvelrug.
2. De kernkwaliteiten zijn per gebied vastgelegd in de bijlage 15 Kernkwaliteiten Landschap bij deze verordening.
3. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in Landschap bevat: a. bestemmingen en regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten; en b. geen bestemmingen of regels die nieuwe activiteiten toestaan die de kernkwaliteiten onevenredig aantasten.
4. De motivering van een bestemmingsplan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan."
39.3. Artikel 1.8 van de PRV, zoals dat gold op het moment van de indiening van de aanvraag, luidde:
"1. Als 'Landschap' wordt aangewezen de gebieden 'Eemland', 'Gelderse Vallei', 'Groene Hart', 'Rivierengebied' en 'Utrechtse Heuvelrug', waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Landschap.
2. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als 'landschap' bevat bestemmingen en regels ter bescherming van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten landschap.
3. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als 'landschap' bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die leiden tot een onevenredige aantasting van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten landschap.
4. De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als 'landschap' bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan."
39.4. De Afdeling stelt vast dat er tussen artikel 1.8 van de PRV en artikel 7.9 van de IOV materieel geen verschil bestaat. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Ook de onderliggende kaders uit de bijlage "Kernkwaliteiten landschap" en de onderliggende "Kwaliteitsgids Utrechts Landschap - Gebiedskatern Rivierengebied" zijn materieel hetzelfde gebleven. Daarom zal de Afdeling in het navolgende beoordelen of de motivering van het college, dat de omgevingsvergunning voldoet aan de eisen die zijn gesteld in artikel 7.9 van de IOV, het oordeel rechtvaardigt dat die motivering in overeenstemming is met de toepasselijke bepaling, namelijk artikel 1.8 van de PRV.
39.5. De locatie van het windpark bevindt zich binnen het gebied 'Rivierengebied' dat op de kaart Landschap als 'Landschap' is aangeduid als bedoeld in artikel 1.8 van de PRV.
In de bijlage "Kernkwaliteiten landschap" staat over dit gebied het volgende: "Voor het landschap Rivierengebied willen we de volgende kernkwaliteiten behouden:
1. schaalcontrast van zeer open naar besloten;
2. samenhangend stelsel van rivier - uiterwaard - oeverwal - kom;
3. samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal - rivier;
4. de Kromme Rijn als vesting en vestiging.
Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van Rivierengebied verschillende accenten. Een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten hebben we opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. Zie ook: www.provincie-utrecht.nl/kwaliteitsgids. Bij ontwikkelingen in het landschap van het Rivierengebied staat het waarborgen en ontwikkelen van de eigen identiteiten van de vijf deelgebieden centraal. Dit richt zich zowel op het goed tot uiting komen van de karakteristieke kenmerken langs de centrale ruggengraat, als van de geleidelijke overgangen tussen de deelgebieden".
39.6. Blijkens de kaart 'Landschap' valt de locatie van het windpark binnen de deelgebieden 'Schalkwijk' en 'Kromme Rijn'.
Voor 'Schalkwijk' zijn in de "Kwaliteitsgids Utrechts Landschap - Gebiedskatern Rivierengebied" (hierna: de Kwaliteitsgids), waarnaar in de bijlage "Kernkwaliteiten landschap" wordt verwezen, de volgende kernkwaliteiten vermeld:
"1. De ruggengraat bestaat uit een wetering, weg en huizen met verdichting en verdunning.
2. Het landgebruik kenmerkt zich als grasland met grazend vee.
3. Bijzondere bebouwing zoals kerktorens steken boven het lint uit.
4. 'Normale' erven zijn gevarieerd in opbouw.
5. Dwarsrelaties bestaan uit een combinatie van panorama's en doorzichten tussen de bebouwing."
39.7. In de ruimtelijke onderbouwing is op deze kernkwaliteiten ingegaan.
Daarin staat dat de windturbines niet nabij een ruggengraat worden geplaatst. Het windpark komt namelijk aan de zuidzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal te liggen. De kortste afstand tot een ruggengraat is ongeveer 1,3 km. Daarom is er geen effect op de structuur van de ruggengraat of de verdichting en verdunning van bebouwing langs de wetering. Verder blijft het uitgestrekte grasland met strokenverkaveling behouden. Daarnaast blijft bijzondere bebouwing zichtbaar vanuit de omgeving. Ook blijven kenmerkende bruggen over het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek zichtbaar. Ten slotte blijven ook doorgezichten vanuit de ruggengraat tussen de bebouwing door behouden. Ook blijft het zicht vanuit het binnengebied op de verschillende soorten randen van het deelgebied behouden. De vier windturbines van het Windpark Goyerbrug worden in een lijnopstelling langs het Amsterdam-Rijnkanaal geplaatst, waarmee de grens van het gebied juist geaccentueerd wordt en vanuit de omgeving nog beter herkenbaar is.
39.8. Voor 'Kromme Rijn' zijn in de Kwaliteitsgids de volgende kernkwaliteiten vermeld:
"1. De ruggengraat is een vlechtend systeem van provinciale wegen en Kromme Rijn;
2. Het landgebruik kenmerkt zich als een mozaïek van boomgaarden, weiden en akkers;
3. Dorpen hebben een kerk, molen en brink, vaak met een kasteel in de nabijheid;
4. Buiten de dorpen staat de meeste bebouwing op boerenerven, veelal in linten langs oude wegen;
5. Dwarsrelaties bestaan uit een combinatie van panorama's, verkaveling, coulissen en dwarswegen."
39.9. In de ruimtelijke onderbouwing is op deze kernkwaliteiten ingegaan. Daarin staat dat de windturbines niet nabij de ruggengraat van provinciale wegen en de Kromme rijn worden geplaatst, zodat er geen effect is op open en gesloten gebieden langs de rivier. Doorzichten naar de andere landschappen blijven behouden en de rivier blijft zichtbaar vanaf de oever door lage begroeiing. Ook blijven weiden en akkers gehandhaafd. De karakteristieke mozaïekvorm wordt niet gewijzigd. De windturbines worden ook niet nabij dorpen of boerenerven geplaatst. Ten slotte blijven dwarsrelaties behouden. Zo blijven de boomgaarden haaks op de weg staan en staan de windturbines niet in de zichtlijn van de ruggengraat naar de stuwwal ten noorden daarvan. De plaatsing van de windturbines aan de rand van het Kromme Rijngebied zorgt er ook voor dat vergezichten op kerktorens in dorpen behouden blijven en dat de hoogbouw van Utrecht zichtbaar blijft.
39.10. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het college toereikend heeft gemotiveerd hoe rekening is gehouden met in het gebied voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming daarvan is omgegaan. Hierbij heeft het college naar het oordeel van de Afdeling ook in voldoende mate de dwarsverbanden/overgangen tussen de verschillende gebieden en de invloed daarop van het windpark betrokken. Het ingebrachte memo van Arcadis bevat onvoldoende aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. In zoverre heeft het college voldaan aan de verplichting die voortvloeit uit artikel 1.8, vierde lid, van de PRV.
Het betoog slaagt niet.
39.11. Over het betoog dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom de plaatsing van de windturbines vanuit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar is, overweegt de Afdeling als volgt.
39.12. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de landschappelijke kwaliteit en de beeldkwaliteit van het windpark. Beschreven wordt dat naarmate een initiatief beter zichtbaar is vanaf een standpunt of afstand waar vandaan relatief veel waarnemingen plaatsvinden, dit negatiever scoort dan wanneer minder waarnemingen plaatsvinden. Door de hoogte van de windturbines is het initiatief zichtbaar voor mensen. De turbines staan in een relatief vlak en open gebied. Maar, de windturbines zijn vanuit de kernen 't Goy, Schalkwijk, Wijk bij Duurstede, Culemborg en Cothen grotendeels verscholen achter bebouwing, bomen en dijken. Vanaf de randen van 't Goy en Schalkwijk zijn de windturbines waarschijnlijk wel zichtbaar. Om inzicht te geven hoeveel omwonenden er in de buurt van Windpark Goyerbrug wonen, is een GIS-analyse gemaakt. In het gebied rondom Windpark Goyerbrug is de bevolkingsdichtheid met 16,3 huishoudens per km2 zeer laag. Er wonen circa 20x minder huishoudens rondom Windpark Goyerbrug dan rondom Windpark Houten. Van de gehele Houtense bevolking woont 1,3% in de buurt van Windpark Goyerbrug (binnen een afstand van 10x tiphoogte, namelijk
2.410 m). In het kader van de zichtbaarheid is daarnaast aandacht besteed aan de verlichting op de windturbines die 's nachts brandt. Gekozen kan worden voor vastbrandende rode topverlichting in de nacht, in plaats van knipperende verlichting. Daarmee ontstaat een rustiger en minder hinderlijk beeld. Deze topverlichting mag 's nachts bij goede zichtbaarheid ook gedimd worden. De lampen worden dan uitgerust met sensoren die de waterdeeltjes in de lucht meten en zich daarop kunnen instellen. Over de opstelling van het windpark staat in de ruimtelijke onderbouwing dat doordat is gekozen voor onderlinge afstanden tussen de windturbines die nagenoeg gelijk zijn, een regelmatig beeld ontstaat. Het windpark is vanaf verschillende standpunten als samenhangend geheel herkenbaar. Daarnaast is voor het beeld het toerental van de windturbines bepalend. Vanwege de grote rotoren heeft het windpark een laag toerental. Dit geeft in vergelijking met omliggende windturbines een rustiger beeld. Ten slotte is ingegaan op de aansluiting op de landschappelijke structuren. De vier nieuwe windturbines worden evenwijdig langs het Amsterdam-Rijnkanaal geplaatst en maken hierdoor onderdeel uit van de aanwezige infrastructuurlijn. De windturbines vormen een nadrukkelijkere begrenzing van het Eiland van Schalkwijk. Het windpark sluit daarmee aan op de landschappelijke structuur.
39.13. Het college heeft zich bij de verlening van de omgevingsvergunning verder gebaseerd op het rapport "Landschappelijke inpassing van het Windpark Goyerbrug, expert opinion" van UUM/Smartland van 27 augustus 2019. Dit rapport richt zich specifiek op de relatie tussen de hoogte/maat van de windturbines en de inpassing daarvan in het landschap. Ingevolge de "Handreiking waardering landschappelijke effecten windenergie" is de beoordeling gedaan op micro- (minder dan 500 m), meso- (tot 5 km) en macroniveau (tot 10 km). Volgens UUM/Smartland kan het open rivierenlandschap de windturbines dragen. De ruimtelijke en landschappelijke inpassing in het landschap zit in de bijdrage die de windturbines kunnen leveren aan het omliggende landschap. Op micro- en macroniveau kan het windpark een bijdrage leveren aan de beleving van het bestaande landschap. De maat en hoogte van de turbines passen op deze plek bij de maat en de schaal van grote landschapseenheden in het rivierenlandschap. De inpasbaarheid op mesoniveau is het meest kwetsbaar, maar gerichte landschappelijke interventies op dit niveau bieden kansen om het zicht op de windturbines genuanceerd te 'breken' en andere karakteristieke landschapselementen te benadrukken. Daarbij wordt benadrukt dat dit wordt gezien als kans en niet als voorwaarde voor plaatsing van het windpark.
39.14. Het college acht de impact van het windpark op het landschap aanvaardbaar. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op de door initiatiefnemer ingebrachte stukken, de zienswijzen en in opdracht van de gemeente uitgevoerde onderzoeken, zoals het rapport van UUM/Smartland. Het college heeft de impact van het windpark op het landschap en de beleving daarvan in zijn afweging betrokken. Daarbij geldt dat het windpark tot een aantasting leidt van de landschappelijke kwaliteit, maar dat de belangen die zijn gemoeid met de realisatie van het windpark volgens het college zwaarder wegen dan de effecten op de omgeving.
39.15. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college redelijkerwijs deze afweging mogen maken. Het college heeft de aantasting van het landschap door het windpark gelet op de aan hem toekomende beleidsruimte niet zo groot hoeven achten dat het daarom de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college zich heeft vergewist van de effecten die de windturbines kunnen hebben op de beleving van het landschap in de weide omgeving (tot 10 km afstand). Dit blijkt uit onder meer de ruimtelijke onderbouwing, de Expert Opinion van UUM/Smartland en de nota van beantwoording zienswijzen. Hieruit volgt dat het windpark onmiskenbaar negatieve gevolgen heeft voor het landschap, maar dat het college een zwaarder belang heeft toegekend aan het belang van duurzame energieopwekking dat is gemoeid met de realisatie van het windpark. Dat acht de Afdeling in de gegeven omstandigheden niet onredelijk.
Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college heeft gepoogd de landschappelijke impact van het windpark in enige mate te beperken door bij de positionering van de windturbines aansluiting te zoeken bij de landschappelijke structuur. De windturbines worden evenwijdig in lijnopstelling langs het Amsterdam-Rijnkanaal geplaatst, zodat op mesoniveau een rustiger beeld ontstaat. Verder heeft het college bij zijn afweging mogen betrekken dat de windturbines worden geplaatst op een locatie waar relatief weinig mensen wonen.
De betogen slagen niet.
Overige onderwerpen
- (Economische) uitvoerbaarheid
40. Mooi 't Goy voert aan dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van het windpark onzeker is. Daarbij wijst zij erop dat windpark Goyerbrug B.V. in 2020 een negatief vermogen had. Ook moeten de voor het windpark verleende SDE+-subsidiebeschikkingen waarschijnlijk worden ingetrokken, omdat het windpark niet tijdig, conform de subsidievoorwaarden, kan worden gerealiseerd. Mooi 't Goy wijst in dit verband op een aantal e-mails en brieven van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aan initiatiefnemer. Daaruit volgt onder meer dat de ingebruikname van het project na 25 februari 2024 niet is toegestaan. Volgens Mooi 't Goy is verdere verlenging van de termijn langer dan één jaar niet mogelijk. Omdat vermoedelijk nieuwe subsidies moeten worden aangevraagd, nog niet duidelijk is of die kunnen worden verleend of onder welke voorwaarden, staat de economische haalbaarheid van het windpark volgens Mooi 't Goy helemaal niet vast.
Mooi 't Goy voert verder aan dat de financiële onderbouwing van het windpark is gebaseerd op rapportages van Blue Bear Energy. Deze partij is niet onafhankelijk van de initiatiefnemer van het windpark, omdat de bestuurder van zowel de aanvrager als Blue Bear Energy staat ingeschreven op hetzelfde woonadres. Vanwege deze belangenverstrengeling mocht het college zich volgens Mooi 't Goy niet baseren op de conclusies uit de rapportages van Blue Bear Energy.
Mooi 't Goy voert ten slotte aan dat in de doorrekening geen rekening is gehouden met de toegenomen maximale generatoromvang van het windpark naar 24 MW.
40.1. Een betoog dat een project niet uitvoerbaar is, bijvoorbeeld omdat het financieel-economisch niet haalbaar is, is meestal geen reden om het besluit over een omgevingsvergunning te vernietigen. Het is wel een reden om te vernietigen als de bestuursrechter oordeelt dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.
40.2. In paragraaf 5.1.2 van de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de financiële uitvoerbaarheid van het windpark. Daarin staat dat de investeringen voor de aanleg van de windturbine(s) en kraanopstelplaatsen worden gedragen door de initiatiefnemer. De initiatiefnemer verdient de investeringen terug door de verkoop van de opgewekte elektriciteit. Voor de totstandkoming van het windpark is verder een subsidie aangevraagd op grond van de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE+). De SDE+-subsidie is door de RVO verleend op 25 februari 2020. Op 12 oktober 2021 heeft RVO per brief aangegeven dat er uitstel is verleend op opdrachtverstrekking van de (turbine)leverancier.
40.3. In wat Mooi 't Goy heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het windpark financieel niet uitvoerbaar is.
Dat niet kan worden voldaan aan de SDE+-subsidievoorwaarden is een omstandigheid van na het bestreden besluit, die het college op het moment van het verlenen van de omgevingsvergunning redelijkerwijs niet had kunnen of hoeven voorzien. Dat de jaarrekening in 2020 een negatief saldo had, leidt ook niet tot de conclusie dat het college het windpark op voorhand financieel niet uitvoerbaar had kunnen achten.
Over het betoog dat het college zich niet had mogen baseren op de opbrengstberekeningen van Blue Bear Energy, omdat die partij niet onafhankelijk is van de aanvrager van het windpark, overweegt de Afdeling het volgende. Wat er van de onafhankelijkheid ook zij, hierin hoefde het college geen aanleiding te zien om het windpark op voorhand financieel niet uitvoerbaar te achten. Er bestaat geen verplichting om zulke berekeningen te laten uitvoeren door een onafhankelijke derde.
In de omstandigheid dat de maximale capaciteit van het windpark is vergroot naar 24 MW, ziet de Afdeling niet hoe die tot de conclusie zou moeten leiden dat het windpark op voorhand financieel niet uitvoerbaar is, omdat als gevolg daarvan - waarschijnlijk - de energieopbrengst toeneemt.
De betogen slagen niet.
- Financiële belangen
41. [appellant sub 1] voert aan dat zijn belangen onvoldoende bij de verlening van de omgevingsvergunning zijn betrokken. Door de realisatie van het windpark wordt zijn woning feitelijk onbewoonbaar en onverkoopbaar. Volgens [appellant sub 1] is er een disbalans tussen de economische voordelen die het project oplevert voor de ontwikkelaar en de grondeigenaars, en de schade die het project veroorzaakt voor [appellant sub 1].
41.1. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat het college de financiële belangen van het windpark heeft betrokken in de belangenafweging, niet betekent dat het college daarmee teveel gewicht heeft toegekend aan de financiële belangen van het project. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college ook de belangen van [appellant sub 1] bij de verlening van de omgevingsvergunning heeft betrokken. Dit blijkt uit onder meer de nota van beantwoording zienswijzen, waarin staat dat bij de beoordeling van de omgevingsvergunning een belangenafweging is gemaakt waarbij is gezocht naar een balans tussen de productiecapaciteit van de windmolens en de bijdrage aan de duurzame energieopgave enerzijds, en de belangen van omwonenden anderzijds. Hierbij is aangesloten bij de huidige kennis en regelgeving omtrent gezondheid, veiligheid en milieu. In dit verband zijn in de omgevingsvergunning zowel een maximalisatie aan hoogte als in vermogen gegeven en zijn onder meer normen gesteld voor geluid en slagschaduw. Ook is specifiek aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing. Bij die afweging is betrokken dat de vierde windturbine relatief dicht bij de woning van [appellant sub 1] ligt. Ter plaatse van die woning wordt aan de milieunormen voldaan. In het kader van de belangenafweging heeft het college naar het oordeel van de Afdeling de belangen die zijn gemoeid met de realisatie van het windpark zwaarder mogen laten wegen dan de gevolgen van het windpark op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat met zestien van de in totaal zeventien directe omwonenden van het windpark overeenkomsten zijn gesloten waarin (financiële) afspraken zijn gemaakt met windpark Goyerbrug B.V. over de komst van het windpark. [appellant sub 1] heeft daar om hem moverende reden niet voor gekozen.
41.2. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de ruimtelijke en financiële gevolgen van het windpark voor [appellant sub 1] voldoende bij zijn afweging heeft betrokken. Voor de stelling dat de woning van [appellant sub 1] als gevolg van de komst van het windpark feitelijk onbewoonbaar en onverkoopbaar wordt bevatten het beroepschrift, noch de daarbij behorende bijlagen enig aanknopingspunt. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het windpark leidt tot een onevenredige waardedaling van zijn woning, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat een ontwikkeling die in het algemeen belang mogelijk wordt gemaakt negatieve gevolgen heeft voor omwonenden, op zichzelf niet betekent dat de keuze van het college om voor deze ontwikkeling een omgevingsvergunning te verlenen onredelijk moet worden geacht. Ter beoordeling staat of deze nieuwe ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en als gevolg van deze ontwikkeling geen onevenredige aantasting van individuele belangen, zoals van [appellant sub 1], plaatsvindt. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd en gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hieraan in dit geval niet wordt voldaan. Dat anderen baat hebben bij de opgewekte energie van de nieuwe windturbines en daar zelf geen hinder van ondervinden, maakt dit niet anders.
Het betoog slaagt niet.
- Schaarse rechten
42. [appellant sub 1] voert aan dat hijzelf, en potentiële andere gegadigden voor het project, niet in de gelegenheid zijn gesteld om mee te dingen naar de omgevingsvergunning voor het windpark. Volgens hem wordt met de verlening van de omgevingsvergunning een schaars recht toebedeeld. Hij wijst erop dat uit de Regionale Energie Strategie 1.0 (RES) volgt dat binnen de gemeente alleen maar plaats is voor twee windparken. Volgens [appellant sub 1] had daarom een passende mate van openbaarheid moeten worden betracht met betrekking tot de verlening van de vergunning en had een transparante verdelingsprocedure moeten worden gehanteerd. Ook had volgens [appellant sub 1] geen omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen worden verleend. Hierdoor heeft het college gehandeld in strijd met het recht van de Europese Unie. Als de Afdeling deze beroepsgrond niet volgt, dan verzoekt [appellant sub 1] de Afdeling prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
42.1. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
42.2. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat [appellant sub 1] concrete interesse heeft (gehad) om mee te dingen naar de mogelijkheid tot realisatie van dit windpark of een ander windpark. Hij heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, omdat hij als omwonende vreest voor de aantasting van de kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. De normen waar [appellant sub 1] in dit verband een beroep op doet, strekken kennelijk niet tot de bescherming van zijn belang als omwonende bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving. Ook als zijn betoog zou slagen, dan kan dit niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141 (Windpark Spui), onder 71 tot en met 71.2, en van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Windpark Weert), onder 55 en 55.1. Daarom wordt deze beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.
42.3. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door de [appellant sub 1] opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Voorschriften
43. Windpark Goyerbrug B.V. voert aan dat ten onrechte op meerdere plekken in de omgevingsvergunning is vermeld dat het maximale vermogen van het windpark 22,8 MW is. In de aanvraag is toegelicht dat het indicatieve vermogen van het windpark 22,4 MW is. Hiermee is beoogd om ruimte te laten voor enige flexibiliteit bij de uiteindelijke keuze voor een windturbinetype en om rekening te houden met technologische ontwikkelingen. Verzocht is om een maximaal vermogen van 24 MW in de vergunning op te nemen. Dit is ook zo in een amendement van 20 december 2022 van de aan het besluit ten grondslag gelegde verklaring van geen bedenkingen opgenomen.
Windpark Goyerbrug B.V. voert verder aan dat het college op grond van artikel 2.27, vierde en vijfde lid, van de Wabo verplicht was om wat in de verklaring van geen bedenkingen is opgenomen, in de omgevingsvergunning op te nemen als voorschrift. Windpark Goyerbrug B.V. wijst hierbij op uitspraken van de Afdeling van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1333, onder 4, en 29 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2547, onder 10.1.
Windpark Goyerbrug B.V. wijst er verder op dat het in het kader van de handhaafbaarheid nodig is dat in de vergunning een voorschrift wordt gesteld over het maximale vermogen.
43.1. Het college betoogt dat er geen noodzaak bestond om in de vergunning het maximale vermogen van het windpark als voorschrift op te nemen. Door het amendement op de verklaring van geen bedenkingen is voldoende duidelijk en rechtszeker dat het maximale vermogen van het windpark 24,0 MW is.
43.2. Artikel 2.27, vierde lid, van de Wabo luidt:
"Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden."
Het vijfde lid luidt:
"De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd."
43.3. In het raadsbesluit van 20 december 2022 tot verlening van de verklaring van geen bedenkingen staat onder 1:
"1. De 'Nota beantwoording zienswijzen en ambtshalve wijzigingen ontwerp-omgevingsvergunning en ontwerp-verklaring van geen bedenkingen Windpark Goyerbrug', gewijzigd vast te stellen, met de volgende wijziging: op pagina's 31, 73 en 92 en 106 wordt de tekst '22,8 MW' veranderd in '24,0 MW".
En onder 2:
"Een verklaring van geen bedenkingen (VVGB) af te geven voor de aangevraagde omgevingsvergunning voor Windpark Goyerbrug, met als wijziging dat het maximale vermogen van het windpark gesteld wordt op 24,0 MW.".
Dit volgt ook het amendement op het raadsbesluit van 20 december 2022. Uit de toelichting op het amendement blijkt dat het maximumvermogen van het windpark wordt gewijzigd naar 24,0 MW in
1) het raadsvoorstel/de verklaring van geen bedenkingen, 2) de vast te stellen Nota beantwoording Zienswijzen en (indirect) in 3) de omgevingsvergunning.
In de omgevingsvergunning is onder 'Verklaring van geen bedenkingen' vermeld dat er op 22 september 2022 een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen en op 20 december 2022 een verklaring van geen bedenkingen is ontvangen van de gemeenteraad waaruit blijkt dat er gelet op het ruimtelijk beleid geen bedenkingen zijn tegen het verlenen van de gevraagde vergunning.
43.4. De Afdeling is van oordeel dat hier geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.27, vierde lid, van de Wabo, omdat de gemeenteraad bij afgifte van de verklaring van geen bedenkingen niet heeft bepaald dat het daarin gestelde moet worden neergelegd in een voorschrift. Dit volgt ook niet uit het amendement bij dat raadbesluit. In zoverre bestond er dan ook geen verplichting om het maximale vermogen van het windpark in een voorschrift neer te leggen. Verder geldt dat, conform het vijfde lid, de verklaring van geen bedenkingen is vermeld in de overwegingen van de omgevingsvergunning. Ook is een exemplaar van de verklaring bij de beschikking gevoegd.
De Afdeling overweegt verder dat windpark Goyerbrug B.V. er terecht op heeft gewezen dat in de omgevingsvergunning op pagina's 5, 8, 10 en 27 is vermeld dat het vermogen van het windpark maximaal
22,8 MW bedraagt. Maar, op pagina 2 van de vergunning staat dat de volgende gewaarmerkte stukken onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning:
- het amendement, van 29 november 2022;
- de brief van initiatiefnemer met onderbouwing door LBP Sight over 24,0 MW, van 15 december 2022;
- beoordeling maximaal vermogen 24,0 MW, van 19 december 2022.
Hier vloeit naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam uit voort dat de omgevingsvergunning is verleend voor een windpark met een maximaal vermogen van 24,0 MW.
Het betoog slaagt niet.
OMGEVINGSVERGUNNING (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo)
Trillingen en bodem
44. SBW en anderen betogen dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden, omdat onvoldoende aannemelijk is dat kan worden voldaan aan artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het college heeft niet onderzocht of de bodem wel geschikt is voor de realisatie van het windpark. De voor het windpark aangewezen locatie ligt in een oude rivierdelta, met een bijzondere samenstelling van grondlagen, en nabij een bekend breukencomplex. Volgens SBW en anderen is daarom niet zeker of de bodem de windturbines wel kan dragen. Daarbij wijzen zij erop dat de windturbines grote schade kunnen veroorzaken bij verzakking en/of aardbevingen. Vanwege dit risico had het college daarom al in een eerder stadium gedetailleerde berekeningen en tekeningen van de constructies moeten vragen aan initiatiefnemer.
SBW en anderen en [appellant sub 1] betogen verder dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van trillinghinder voor omliggende bouwwerken en funderingen.
44.1. In hoofdstuk 8 van het Bouwbesluit 2012 zijn bepalingen opgenomen in verband met het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden. Uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, volgt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden geweigerd als naar het oordeel van het bevoegd gezag de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden niet aannemelijk maken dat aan deze bepalingen wordt voldaan.
44.2. In de ruimtelijke onderbouwing is aandacht besteed aan de bodem. Daarbij stelt het college zich onder verwijzing naar paragraaf 4.3 en 4.4 op het standpunt dat het college het aannemelijk acht dat op de beoogde locaties voor de windturbines de bodem voldoende draagkrachtig is om daar veilig windturbines te realiseren. Dit wordt bevestigd in het rapport van Fugro van 20 april 2021. Daarin staat dat in de onderbodem nabij de Goyerbrug goede en draagkrachtige zandlagen aanwezig zijn. Dit heeft Fugro vastgesteld door op 59 locaties binnen en nabij het plangebied boringen te verrichten. Uit de resultaten daarvan kan geconcludeerd worden dat de bodem bij de aangegeven dieptes voornamelijk bestaat uit zand dat weerstand biedt. Dit duidt op een sterke bodemsamenstelling.
SBW en anderen hebben de bevindingen en uitkomsten van het onderzoek van Fugro niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet daarom geen grond het college niet te volgen in zijn standpunt dat aannemelijk is dat de bodem voldoende draagkrachtig is om de windturbines op te realiseren.
Het betoog slaagt niet.
44.3. Over trillinghinder overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 8.4 van het Bouwbesluit 2012 trillingen veroorzaakt door het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden in geluidgevoelige ruimten en in verblijfsgebouwen niet meer dan de trillingssterkte, genoemd in tabel 4 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» mogen hebben.
44.4. In de voorschriften van de omgevingsvergunning is opgenomen dat de gegevens en bescheiden over veiligheid en het voorkomen van hinder tijdens het bouwen ten minste drie, maar bij voorkeur zes weken voor de uitvoering van de werkzaamheden, alsnog ter goedkeuring bij het team VTH moeten worden ingediend. Onderdeel hiervan kan een trillingsonderzoeksrapport zijn. Dit hoeft uitsluitend te worden aangeleverd als het aannemelijk is dat het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden een grotere trillingssterkte veroorzaakt dan de toegestane trillingssterkte.
Wat trillingen in de gebruiksfase betreft, geldt dat hierop is ingegaan in een aanvullende notitie van LBP Sight van 20 juli 2023. Hierin staat dat tijdens het in bedrijf zijn van een windturbine trillingen via de bodem kunnen worden overgedragen. Maar deze trillingen zijn alleen op korte afstand van de turbine voor de mens voelbaar. Ook gezien de ligging van het nabijgelegen kanaal zullen de trillingen sneller uitdempen. LBP Sight gaat er dan ook vanuit dat trillingen op een afstand van meer dan 100 m niet meer voelbaar zullen zijn. Hiermee staat volgens het college voldoende vast dat zich geen onaanvaardbare trillingen kunnen voordoen die tot schade kunnen leiden aan bouwwerken/funderingen.
44.5. De Afdeling is van oordeel dat in voldoende mate aandacht is besteed aan trillingen als gevolg van het windpark, zowel in de bouw- als in de gebruiksfase. Wat SBW en anderen hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren in verband met trillingen die zich vanwege het windpark kunnen voordoen.
Het betoog slaagt niet.
OMGEVINGSVERGUNNING (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo)
45. SBW en anderen betogen dat het college de vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo had moeten weigeren, omdat er een MER gemaakt had moeten worden vanwege de belangrijke nadelige milieugevolgen van het windpark.
45.1. De in artikel 7.2, vierde lid, van de Wm opgenomen mer-beoordelingsplicht strekt ertoe dat het bevoegd gezag een integrale beoordeling verricht van de mogelijke nadelige milieugevolgen van het project. Het bevoegd gezag moet aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de Mer-richtlijn beoordelen of is uitgesloten dat het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De criteria van bijlage III bij de Mer-richtlijn hebben onder meer betrekking op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Als er volgens het bevoegd gezag belangrijke nadelige milieugevolgen zijn, dan moet een besluit-mer worden verricht.
45.2. Vanwege deze verplichting is een m.e.r-beoordeling gemaakt, die is neergelegd in de aanmeldingsnotitie. Aan de hand van de hiervoor genoemde selectiecriteria is beoordeeld of uitgesloten is dat het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De conclusie hiervan is dat de realisatie en exploitatie van de vier nieuwe windturbines niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor de omgeving leidt. Vervolgens heeft het college op basis van de aanmeldingsnotitie op 20 december 2022 besloten om geen besluit-mer-procedure te doorlopen.
Wat SBW en anderen hebben aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding om deze beoordeling ontoereikend te achten. Omdat de bevindingen van het college niet concreet door SBW en anderen zijn bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de milieugevolgen van het windpark onjuist in beeld zijn gebracht. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling ook geen grond voor het oordeel dat het college niet tot de conclusie mocht komen dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen hoeven te worden verwacht en een besluit-mer achterwege kon blijven.
Het betoog slaagt niet.
CONCLUSIE EN SLOTOVERWEGINGEN
46. De beroepen van SBW en anderen en Windpark Goyerbrug B.V. zijn ongegrond.
47. Gelet op wat is overwogen onder 30.1 zijn de beroepen van Mooi 't Goy en [appellant sub 1] tegen het besluit van 20 december 2022 gegrond. Dit besluit moet wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd, voor zover het gaat om de tweede alinea van voorschrift 3.2.2.1.
48. Zoals is overwogen onder 30.2 en 30.3 ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 december 2022, waarbij de omgevingsvergunning voor het windpark is verleend.
49. Het college moet de proceskosten van Mooi 't Goy en [appellant sub 1] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van Stichting Belangen Wijkersloot en omstreken en anderen en Windpark Goyerbrug B.V. ongegrond;
II. verklaart de beroepen van Stichting Mooi 't Goy en [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 20 december 2022, kenmerk UV19016, voor zover het betreft voorschrift 3.2.2.1, tweede alinea;
IV. bepaalt dat de tweede alinea van voorschrift 3.2.2.1 als volgt komt te luiden:
"Afslagtijd van de turbines mag per keer niet meer dan 3 minuten bedragen, en maximaal cumulatief 1 uur per jaar per gevoelig object.";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten aan de hierna te noemen appellanten tot een bedrag van:
a. € 1.814,00 aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. € 1.814,00 aan Stichting Mooi 't Goy, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Houten aan de hierna genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 184,00 aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. € 365,00 aan Stichting Mooi 't Goy.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Sommer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025
901
BIJLAGE
Verdrag aan Aarhus
Artikel 6
[...]
3. De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande tweede lid en voor het publiek om zich gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
SMB-richtlijn
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "plannen en programma's": plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,
- die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en
- die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;
b) "milieubeoordeling": het opstellen van een milieurapport, het raadplegen, het rekening houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de besluitvorming, alsmede het verstrekken van informatie over het besluit, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9;
[…]
Artikel 3
Werkingssfeer
[…]
2. Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's
a. die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 8:58
1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
2. Op deze bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56, gewezen.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Artikel 8:72
[...]
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
[...]
Crisis- en herstelwet
Artikel 1.6a
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[...]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
[...]
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
[...]
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. […]
2°. […]
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[...]
Artikel 2.20a
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Artikel 2.27
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
[...]
Artikel 3.10
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
[...]
Wet milieubeheer
Artikel 1
[...]
4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.
Artikel 7.2
[...]
2. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of
b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.
[...]
4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[...]
Artikel 7.17
1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[...]
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.13b
1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[...]
Artikel 6.5
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
[...]
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2
[...]
4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.