Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

De vraag of een stof is te beschouwen als een product, bijproduct, einde-afvalfase of een afvalstof is van belang bij onder meer de volgende procedures:

  • vergunningaanvraag Omgevingsvergunning milieu (Wabo) / melding Activiteitenbesluit;

  • grensoverschrijdend transport van afvalstoffen (EVOA, titel 10.7 Wet milieubeheer);

  • ontdoen van, accepteren, inzamelen, opslaan en verwerken van afvalstoffen (titels 10.3-10.6 Wet milieubeheer), dit kan bijvoorbeeld relevant zijn bij handhavingsprocedures waarbij stoffen binnen een inrichting worden opgeslagen of verwerkt zonder dat daarvoor een toereikende vergunning aanwezig is.

Bij de beoordeling of een stof aangemerkt moet worden als een afvalstof kunnen een aantal stappen doorlopen worden. Soms kunnen de stappen echter lastig van elkaar onderscheiden worden en is er sprake van overlap. Afvalstoffenvraagstukken laten zich lastig vastleggen in een stappenplan of format en altijd moet gezond verstand gebruikt worden. Onderstaand schema is dan ook uitsluitend een hulpmiddel.

Stap 1. Aard en samenstelling van het materiaal

De start van elke beoordeling is het verzamelen van informatie over de aard en samenstelling van het materiaal. Het is noodzakelijk om zoveel mogelijk informatie te hebben over de herkomst en de eigenschappen van de stof of het voorwerp. Soms is op grond van de naamgeving van afvalstoffen in de EURAL snel duidelijk of de stof aangemerkt moet worden als afval. Ook de sectorplannen uit het LAP kunnen behulpzaam zijn. Als een stof voldoet aan de omschrijving uit een Euralcode of sectorplan, dan is dat een sterke aanwijzing dat het gaat om een afvalstof. In gevallen dat dit niet direct duidelijk is moet er meer informatie worden verzameld over de herkomst, specifieke samenstelling en concentraties.

In veel gevallen levert de aard en samenstelling van het materiaal onvoldoende informatie op over het afvalstoffenkarakter. In bepaalde gevallen kunnen namelijk uitstekende werkende apparaten of goed bruikbare stoffen toch als afvalstof worden bestempeld. Dit hangt samen met het begrip “ontdoen van”. De vraag “is er sprake van het ontdoen van afvalstoffen?” is in dit schema als laatste vraag opgenomen, maar die vraag dient men eigenlijk ook vooraf te stellen.

Stap 2. Uitsluiting van toepassing Wet milieubeheer

In artikel 10.1a van de Wet milieubeheer zijn een aantal stoffen uitgesloten van toepassing van de Wet milieubeheer. Dit betekent niet dat het geen afvalstoffen meer zijn maar wel dat in ieder geval de afvalstoffenwetgeving uit hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Het gaat hierbij om onder meer niet uitgegraven verontreinigde grond, dierlijke bijproducten, meststoffen en bepaalde natuurlijke materialen (zie ook paragraaf 5.2 uit dit handboek). De verhouding tussen de Verordening dierlijke bijproducten en de afvalstoffenwetgeving komt regelmatig aan de orde in uitspraken.

Dierlijke bijproducten afvalstof? – Hoge Raad, 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:687.

Een verdachte heeft in de periode januari 2010-maart 2012 een substantie die door haar wordt aangeduid als “zuiveringsslib/bruine eimix” vanuit Raalte naar biogasinstallaties op diverse plaatsen in Duitsland gebracht, zonder kennisgeving op grond van de EVOA. Het gaat hier volgens verdachte om categorie 3-materiaal als bedoeld in de Verordening dierlijke bijproducten 2009. Deze categorie heeft de minste gezondheidsrisico’s en omvat een zeer breed scala aan producten (bloed, wol, veren, huiden, koppen van pluimvee, beentjes, waterdieren, schelpen, eieren, vet). De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het materiaal niet voldoet aan de omschrijving van dierlijke bijproducten uit de Verordening dierlijke bijproducten 1069/2009. Er is tevens geen sprake van een bijproduct in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, omdat het materiaal het resultaat is van een zuiveringsproces dat geen integraal onderdeel van het productieproces vormt. Subsidiair is aangegeven dat als er wel sprake zou zijn van dierlijke bijproducten, vallend onder categorie-3 van de Verordening dierlijke bijproducten, er nog steeds sprake is van afvalstoffen die onder de vigeur van de EVOA moeten worden getransporteerd. Dit volgt uit de verhouding tussen de EVOA en de Verordening dierlijke bijproducten.

Wat de conclusie met name interessant maakt zijn de subsidiaire opmerkingen onder 5.5, waarbij wordt ingegaan op de situatie als de vervoerde materie toch dierlijke bijproducten zouden zijn. Hier wordt opgemerkt dat – nu de stoffen worden gebruikt in biogasinstallaties – deze dierlijke bijproducten uitdrukkelijk niet uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van de Kaderrichtlijn (artikel 2, lid 2, onder b, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen). In Nederland is deze bepaling geïmplementeerd in artikel 10.1a, onder h1, van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 10 van die wet is niet van toepassing op dierlijke bijproducten in de zin van de Verordening dierlijke bijproducten, behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of die welke bestemd zijn voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.

Prejudiciële vragen aan het HvJ over overbrenging van complexe mengsels – Tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:11244.

Het gerechtshof wil van het Europese Hof onder meer weten of een stof die geen bijproduct is in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen per definitie ook geen dierlijk bijproduct is in de zin van de Verordening dierlijke bijproducten 2009, zodat deze stof niet op grond van artikel 1, lid 3, van de EVOA van de werking van de EVOA is uitgesloten. De vervolgvraag daarbij luidt of het ook mogelijk is dat als er sprake is van een dierlijk bijproduct zich nog steeds een situatie kan voordoen dat er sprake is van een stof die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Alvorens verder te beslissen verzoekt het gerechtshof het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vragen te beantwoorden.

Ter illustratie nog een uitspraak waarin de tussen de afvalstoffenwetgeving en de diervoederwetgeving aan de orde kwam.

Uienschillen – ABRvS, 5 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:330.

Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop aan appellant, een schapenhouder, een last onder dwangsom opgelegd wegens het hebben, opslaan of verspreiden van uien of uienschillen in een aantal weilanden. De uienresten zijn afkomstig uit de voedingsmiddelenindustrie die het kosteloos naar appellant transporteren. Volgens verweerder is er gehandeld in strijd met artikel 10.2, lid 1, van de Wet milieubeheer. Appellant stelt dat dit artikel niet van toepassing is, omdat de bedrijven in de productieketen van de uien en uienschillen voldoen aan de voorschriften die in de Kaderwet diervoeders worden gesteld en dat daarom, gelet op artikel 22, lid 10, Wet milieubeheer, hoofdstuk 10 van de Wet niet van toepassing is. Appellant voert verder aan dat de door hem over de weilanden verspreide uien en uienschillen geen afvalstoffen zijn maar bijproducten als bedoeld in artikel 1.1, lid 6, van de Wet milieubeheer. De Afdeling geeft aan dat artikel 10.2, lid 1, Wet milieubeheer in dit geval niet wijkt voor de Kaderwet diervoeders, omdat deze wet geen bepalingen bevat ten aanzien van het storten van de betreffende restanten. Er moet worden uitgegaan van het zich ontdoen van afvalstoffen door de voedingsmiddelenindustrie, omdat er sprake is van een negatieve economische waarde. Ook kunnen de uien en uienschillen niet worden aangemerkt als bijproduct, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uien en uienschillen worden geproduceerd als integraal onderdeel van het productieproces en dat zij onmiddellijk, zonder verdere andere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is, kunnen worden gebruikt. Dat de uien en uienschillen als volwaardige vervanging voor duurdere diervoeders worden gebruikt voor het voeren van zijn schapen, zoals appellant heeft gesteld, doet daar niets aan af. Verweerder is terecht tot handhaving overgegaan. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt ongegrond verklaard.

Stap 3. Hergebruik is zeker / voortgezet oorspronkelijk gebruik: kan het voorwerp zonder tussentijdse bewerking of reparatie opnieuw voor hetzelfde doel of een ander, voor dit voorwerp gangbaar, doel worden gebruikt?

De definitie van hergebruik in de Wet milieubeheer (artikel 1.1) houdt in dat hergebruik alleen kan plaatsvinden met stoffen die geen afvalstoffen zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan statiegeldflessen of andere verpakkingen. In het geval een voorwerp zonder enige behandeling of bewerking wordt doorgegeven dan is er sprake van tweedehandsgoederen die geen afvalstoffen zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om elektrische en elektronische apparaten die nog in werking zijn. Beschadigde goederen of goederen die gerepareerd moeten worden vallen hier doorgaans niet onder tenzij contractueel is vastgelegd dat de oorspronkelijke eigenaar het goed na reparatie retour ontvangt. Als het gaat om ongesorteerde partijen (die eerst gesorteerd en gecontroleerd worden, bijvoorbeeld bij textiel) moet aangenomen worden dat het gaat om afvalstoffen.

Enkele voorbeelden uit de jurisprudentie:

Textiel kringloopwinkel – ABRvS, 24 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2954.

“Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het textiel afkomstig is van particuliere huishoudens en na inzameling aan een sorteerbedrijf wordt geleverd. Daar wordt het gesorteerd naar, zo moet worden aangenomen, textiel dat kan worden hergebruikt, textiel dat nog geschikt is voor ander gebruik en textiel dat onbruikbaar is. Aldus moet worden aangenomen dat het ingezamelde textiel, weliswaar al dan niet na bewerking, voor een deel overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming kan worden hergebruikt, maar dat tevens een deel slechts geschikt is voor ander gebruik en een deel onbruikbaar is. Verder wordt het door de particuliere huishoudens ongesorteerd aangeboden. In deze feiten en omstandigheden ligt een voldoende aanwijzing besloten dat de particuliere huishoudens zich van het textiel ontdoen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Daarom is naar het oordeel van de Voorzitter sprake van afvalstoffen, als bedoeld in die bepaling. Dat verzoeker betaalt voor het textiel maakt dit niet anders.”

Granulaten – ABRvS, 31 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO6512.

Beoogd geproduceerde granulaten zijn nog steeds afvalstof omdat het product niet afgezet kan worden, hergebruik is derhalve niet zeker.

Bedrijf heeft een inertingsinstallatie waarmee uit afvalstoffen een granulaat kan worden geproduceerd (zogenaamde SDI-installatie). Bevoegd gezag beoordeelt het granulaat als zijnde afvalstof en heeft specifieke voorschriften voor deze afvalstroom opgelegd. Vergunninghoudster stelt dat het granulaat ten onrechte als afvalstof wordt aangemerkt. Volgens haar beschikt dit granulaat over dezelfde eigenschappen als de grondstof (talk) en kan het ook als dat product worden verhandeld.

De Afdeling overweegt:

“Tussen partijen is niet in geschil dat de verfresten, sludges, pigmenten en residuen, alvorens deze in de SDI-installatie worden bewerkt, moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Voorts is niet in geschil dat het granulaat dat na bewerking wordt verkregen verontreinigingen bevat, bestaande uit zware metalen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omstandigheid dat het granulaat nuttig toegepast zou kunnen worden een belangrijke reden is geweest om de installatie in gebruik te nemen. Het productieproces kan, zo volgt uit het verhandelde ter zitting, direct en bewust worden gestuurd door marktoverwegingen. Ter zitting is echter gebleken dat het granulaat niet afgezet kan worden, daar appellante er tot op heden niet in is geslaagd een afnemer voor het granulaat te vinden. Appellante heeft verklaard dat zij zich thans uitsluitend tegen betaling van het granulaat kan ontdoen. Gelet op deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het gebruik van de volledige granulaatproductie niet zeker is zodat het granulaat, in aanmerking genomen het arrest Palin Granit en de beschikking van het Hof van 15 januari 2004, nummer C235/02 (Saetti en Frediani), in het bijzonder rechtsoverweging nr. 45, in beginsel moet worden aangemerkt als een productieresidu. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de omstandigheden van het geval aanleiding geven voor het oordeel dat het granulaat moet worden beschouwd als een bijproduct. Hiervan kan op grond van het arrest Palin Granit slechts sprake zijn in de situatie waarin het hergebruik van een goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces. Van een dergelijke situatie is hier niet gebleken. Het granulaat kan derhalve slechts worden beschouwd als een residu. De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat het granulaat vooralsnog voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen. In het licht van hetgeen het Hof in zijn bovengenoemde arresten voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat bovengenoemde omstandigheden voldoende aanwijzing vormen voor het oordeel dat sprake is van een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van het granulaat te ontdoen. Dat in het deskundigenbericht wordt vermeld dat het granulaat dezelfde kenmerken als een grondstof, te weten talk, heeft verkregen en daaraan gelijkwaardig is, maakt dit niet anders nu appellante zich ervan ontdoet of voornemens dan wel verplicht is zulks te doen. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat het granulaat niet moet worden beschouwd als een afvalstof.”

In bovenstaande situatie was er sprake van een beoogd product waarbij de productie kon worden gestuurd. Echter het geproduceerde product kon niet worden afgezet. Er was dus geen economisch voordeel om het product te hergebruiken ook al heeft de stof dezelfde kenmerken als de grondstof. Om die reden wordt het granulaat hier aangemerkt als afvalstof. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat de mogelijkheden van het hergebruik van een stof van belang zijn alsmede het economisch voordeel om dat ook te doen. Op het moment dat onderhavig bedrijf tijdens de zitting had kunnen aantonen dat voor het product voldoende afzetmogelijkheden waren (met betalende afnemers) dan was het granulaat mogelijk wel aangemerkt als een grondstof (hergebruik is zeker).

Opslag materialen waarvan hergebruik zeker is – ABRvS, 7 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP3302.

“De gemeente heeft onweersproken gesteld dat de grond, het zand en het bestratingsmateriaal dat in de inrichting wordt opgeslagen afkomstig is van werkzaamheden op gronden die aan de gemeente toebehoren en dat deze stoffen na een tijdelijke opslag binnen de inrichting, die enkele maanden kan duren, op dezelfde locatie als waarvan zij afkomstig zijn worden hergebruikt, soms op een andere locatie binnen de gemeente. De Afdeling overweegt dat door de gemeente voldoende garanties zijn gegeven voor het gebruik van de grond, het zand en het bestratingsmateriaal na opslag binnen de inrichting. Niet is gebleken van omstandigheden dat desondanks geoordeeld zou moeten worden dat de gemeente zich van de grond, het zand en het bestratingsmateriaal die in de inrichting worden opgeslagen ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. De grond, het zand en het bestratingsmateriaal die in de inrichting worden opgeslagen kunnen derhalve niet als afvalstoffen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden beschouwd.”

Zand en puin – Vz. ABRvS, 14 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7941.

Er is door het bevoegd gezag een last onder dwangsom opgelegd wegens het in strijd met voorschrift 3.1.1. van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer opslaan van zand en gebroken puin. Verzoekers betogen dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden, nu het opgeslagen zand en puingranulaat niet is aan te merken als afvalstof. De Voorzitter overweegt:

“… dat niet met zekerheid is komen vast te staan of en wanneer de stoffen in de handel worden gebracht dan wel op vergelijkbare wijze kunnen worden hergebruikt. Nu in de inrichting voor onbepaalde tijd het zand en puin worden opgeslagen in afwachting van eventueel hergebruik, ontdoen verzoekers zich van deze stoffen of zijn zij voornemens zich daarvan te ontdoen. Mitsdien zijn het zand en puin aan te merken als afvalstoffen. Zand en puin zijn dus in dit geval afvalstoffen omdat dit materiaal voor onbepaalde tijd wordt opgeslagen.”

Stap 4. Is er een verplichting om zich van de stoffen te ontdoen?

Sommige stoffen zijn verboden om opnieuw te worden toegepast of te worden gebruikt. In dat geval is er automatisch een plicht voor het zich ervan ontdoen. Het gaat hier bijvoorbeeld om asbestconstructies (verboden in het Productenbesluit asbest) of om PCB-houdende materialen. Een ander voorbeeld zijn brandstoffen die niet voldoen aan de producteisen uit het Besluit organisch halogeengehalte brandstoffen (Bohb).

Solvenol – ABRvS, 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4474.

Appellante produceert in haar inrichting in Middelburg in hoofdzaak harsen uit aardoliedestillaten. Bij die productie komen fracties met brandbare stoffen vrij die worden aangeduid als Solvenol. De soort Solvenol 3H heeft een gehalte aan organische halogeenverbindingen van meer dan 50 mg/kg en kan technisch gezien als brandstof worden gebruikt. Op grond van het Besluit organisch halogeengehalte brandstoffen (Bohb) mag deze stof niet in Nederland worden gebruikt als brandstof. Echter, in het buitenland gelden andere (minder strenge) eisen met betrekking tot het halogeengehalte. Appellante verhandeld Solvenol 3H naar een bedrijf in het Verenigd Koninklijk. De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft een last onder dwangsom opgelegd, omdat Solvenol 3H naar zijn oordeel in strijd met artikel 2, lid 4, van het Bohb wordt bewaard, voorhanden wordt gehouden, ten verkoop in voorraad wordt gehouden en verkocht wordt ten behoeve van de vervaardiging van brandstoffen. Omdat appellante Solvenol 3H als product en niet als afvalstof grensoverschrijdend heeft overgebracht, is de in artikel 3, lid 2, aanhef en onder c, van het Bohb vermelde uitzondering op het verbod van artikel 2, lid 4, van het Bohb volgens de staatssecretaris niet van toepassing. De stof Solvenol 3H is volgens de staatssecretaris een afvalstof omdat de stof niet voldoet aan de producteisen van het Bohb en er geen kennisgeving is gedaan en dus geen toestemming is verkregen om de stof over te brengen. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat Solvenol 3H uitsluitend als brandstof of voor de vervaardiging van brandstof kan worden ingezet. Nu dit gebruik en de verkoop ten behoeve van dit gebruik ingevolge artikel 2, lid 4, van het Bohb verboden is, omdat de Solvenol 3H niet voldoet aan de productnormen van het Bohb, moet, gelet op de beschikking van het Hof van Justitie van 15 januari 2004 (Saetti en Frediani), worden geoordeeld dat [appellante] zich van deze stof ontdoet dan wel verplicht is zich ervan te ontdoen.

Asbestplaten – ABRvS, 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3142.

Handhaving overtreding artikel 1.1, 10.1 en 10.2 van de Wet milieubeheer en artikel 4 van het Productenbesluit asbest. Op de website markplaats gekochte asbestplaten, bedoeld voor hergebruik, zijn aan te merken als afvalstoffen. Op grond van het Productenbesluit asbest is het verboden om de asbestgolfplaten voorhanden te hebben.

Stap 5A: Bij stoffen afkomstig uit een productieproces: is er sprake van een bijproduct?

Hierbij dient getoetst te worden aan de 4 criteria uit artikel 5 van de Kaderrichtlijn afstoffen (zie ook figuur 11.1):

1. Hergebruik is zeker.

Deze voorwaarde dient ertoe om elk risico te vermijden dat (een deel van) het materiaal alsnog als afval verwerkt zal moeten worden. Er moet aannemelijk worden gemaakt (bijvoorbeeld door contracten met afnemers) dat het materiaal wordt geleverd en dat het materiaal in de aangeboden vorm ook in zijn geheel zal worden gebruikt.

2. Zonder verdere andere behandeling die bij de normale productie gangbaar is.

Hierbij gaat het om de beoordeling of een bewerking tot de normale industriële praktijk kan worden gerekend. Mechanische bewerkingen die geen veranderingen in de aard en samenstelling van het materiaal teweegbrengen worden in de regel beschouwd als normale industriële praktijk.

3. Integraal onderdeel productieproces.

Dit betekent dat het materiaal moet vrijkomen uit het proces waaruit het hoofdproduct ontstaat. Materialen die vrijkomen uit afvalverwerkingsprocessen, onderhoudsprocessen, reinigingsprocessen (bijvoorbeeld rookgasreinigingsresidu of bewerkt afvalwater) zijn normaliter nooit een bijproduct omdat er andere bewerkingen aan vooraf zijn gegaan.

4. Gebruik is rechtmatig.

Dit heeft enige overlap met stap 4. Bepaalde stoffen mogen, ook als ze als bijproduct vrijkomen, niet worden toegepast. Als er technische specificaties of producteisen voor verder gebruik gelden (bijvoorbeeld REACH-bepalingen) dan moet het bijproduct daaraan voldoen.

Enkele voorbeelden uit de jurisprudentie:

Milieuvergunning voor betoncentrale vliegas – ABRvS, 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5995.

De Afdeling geeft aan dat voor zover de stroom vliegas elders (bij de Vliegasunie) geschikt wordt gemaakt voor hergebruik, er niet meer kan worden gesproken van afvalstoffen. Op het moment dat de vliegas bij appellante als grondstof binnenkomt, is daaraan het karakter van afvalstof ontvallen.

Bouwstof repac – ABRvS, 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7698.

De gemeente is van mening dat in strijd met onder andere artikel 10.2 van de Wet milieubeheer afvalstoffen op en in de bodem zijn gebracht en legt een last onder dwangsom op. Toepassing bouwstof (repac) ten behoeve van ophoging en drainage van een terrein buiten een inrichting is een “werk” in de zin van het Besluit bodemkwaliteit. De Afdeling oordeelt dat repac geen afvalstof is. Deze toetsing verricht de Afdeling aan de hand van de oorsprong van het repac, het doel ervan, de commerciële vraag ernaar, de Bbk-certificatie ervan, de daadwerkelijke toepassing en de geschiktheid daarvoor van het repac. Dat repac op de Europese afvalstoffenlijst staat doet daar niets aan af, aldus de Afdeling, dat is immers alleen relevant indien de houder van de stof zich daarvan ontdoet, voornemens daartoe is, of zich ervan moet ontdoen. Nu er geen sprake is van een afvalstof, kan appellante niet het verbod in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer hebben overtreden (dat ziet immers per definitie op een afvalstof) en is de last onder dwangsom in zoverre onbevoegd opgelegd.

Carbon black – Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 23 april 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9238.

In de eerste helft van 2010 worden in twee inrichtingen (één in de gemeente Asten en één in de gemeente Deurne) voor de opslag van diverse producten (speelgoed, automaterialen, tuinartikelen e.d.) partijen “carbon black” (roet) aangetroffen. Verdachte heeft volgens de Officier van Justitie niet voldaan aan de regels die gelden voor handelingen met betrekking tot afvalstoffen. De tenlastelegging stelt dat (voor zover relevant) er sprake is van het medeplegen van het in werking hebben van een inrichting zonder de vereiste vergunning voor het opslaan van afvalstoffen. De Rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft verdachte veroordeeld tot een geldboete van 10.000 euro waarna verdachte hoger beroep instelt bij het gerechtshof. Verdachte betoogt op basis van verschillende argumenten dat de aangetroffen partijen carbon black geen afvalstof zijn, maar een grondstof of bijproduct. In de onderhavige zaak blijkt echter dat het bij verdachte aangetroffen carbon black in de periode 2002 tot 2004/2005 is getransporteerd door een afvaltransporteur onder begeleiding van een begeleidingsformulier voor afvalstoffen waarop voor carbon black de Euralcode 06 13 05 was vermeld. Het Hof stelt dat, in navolging van de rechtbank, vanaf het moment dat men zich ontdeed van de carbon black tot het moment dat het materiaal in de zomer van 2010 in de loods bij verdachte werd aangetroffen, aan het materiaal nooit het karakter van afvalstof is komen te ontvallen. Dit had wel het geval kunnen zijn indien de carbon black in de tussentijd een behandeling voor nuttige toepassing zou hebben ondergaan. De verdediging heeft voorts betoogd dat carbon black een bijproduct is en daarom geen afvalstof. Het Hof passeert dit standpunt omdat niet is gebleken dat de carbon black voldeed aan de door het Europees Hof van Justitie geformuleerde voorwaarden voor bijproducten. Het Hof acht echter niet bewezen dat verdachte handelingen op de bodem heeft gepleegd waardoor men wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de bodem kon worden verontreinigd. De veroordeling van de verdachte tot een geldboete van 10.000 euro blijft echter gehandhaafd.

Oud papier – Rechtbank Rotterdam, 29 november 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BY4960.

Een stof kan alleen als bijproduct worden gedefinieerd als zeker is dat de stof zal worden hergebruikt en daar geen verdere behandeling voor nodig is. De papierladingen van de verdachte moesten echter nog verschillende bewerkingen ondergaan, waaronder het versnipperen, het toevoegen van een grote hoeveelheid water, het wassen/reinigen (om onder meer inkt uit het pulp te verwijderen), het bleken en het zeven. Pas daarna kon het papier worden ingezet als grondstof. Daarom mochten de ladingen volgens de rechtbank niet als bijproduct worden gezien. Het oud papier is een afvalstof.

Stap 5B: Bij stoffen uit een afvalverwerkingsproces: einde-afval?

Hierbij zijn de criteria uit artikel 6 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen 2008/98 relevant (zie paragraaf 11.7). Het gaat hier dus om stoffen die na een behandeling van nuttige toepassing niet langer aan te merken zijn als afvalstof. Er zijn drie mogelijkheden:

  • Europese End of Waste criteria;

  • Nederlandse Einde afvalfasecriteria, vastgesteld per ministeriële regeling (artikel 1.1, lid 6, Wm);

  • “Per geval”, aan de hand van de toepasselijke rechtspraak (artikel 6, lid 4, Kaderrichtlijn).

De (schaarse) jurisprudentie is weergegeven in paragraaf 11.6.

Stap 5C: retourladingen en off-spec-partijen

Bij partijen die verontreinigd zijn geraakt dan wel niet voldoen aan de specificaties (off-spec) zijn er twee mogelijkheden: de partij moet worden beschouwd als afvalstof of mag nog steeds worden beschouwd als grondstof. Met name de beantwoording van de prejudiciële vragen inzake de retourlading Shell (arrest C-241/12 en C-242/12 van 12 december 2013) geeft aan dat de volgende twee omstandigheden van belang zijn:

  1. De partij is geretourneerd met het oog op de terugbetaling van de aankoopprijs krachtens de koopovereenkomst. Het risico dat de houder zich van deze partij ontdoet op een manier die nadelige gevolgen heeft voor het milieu is laag. Dit geldt temeer omdat de partij een niet onaanzienlijke marktwaarde heeft.

  2. De partij is teruggenomen met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt. Indien hergebruik in deze omstandigheid niet slechts mogelijk is maar ook zeker, is er geen sprake van een afvalstof.

Off-spec stookolie – ABRvS, 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1157.

Het zeeschip “Freja Crux” is voorafgaande aan een reis tussen Nederland en Chili bevoorraad met een partij HSFO-stookolie die niet aan de vooraf afgesproken specificaties voldoet. De rederij Stena Weco was voornemens de aan boord van het schip gebrachte stookolie aan de leverancier te retourneren tegen terugbetaling van de aankoopprijs. Bij brieven van 23 november 2012 en 20 december 2012 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan Stena Weco medegedeeld dat de partij HSFO-stookolie aan boord van het zeeschip als afvalstof wordt aangemerkt. Stena Weco gaat daartegen in beroep. Volgens de Afdeling volgt het arrest C-241/12 en C-242/12 van 12 december 2013 (Shellzaken) dat Stena Weco niet kon worden geacht voornemens te zijn zich van de HSFO-stookolie te ontdoen in de zin van artikel 3, aanhef en onder 1, van richtlijn 2008/98/EG.

Stap 6: Is er sprake van het ontdoen van afvalstoffen?

Als is vastgesteld dat het gaat om afvalstoffen moet de daarmee samenhangende vraag of er sprake is van “ontdoen van” nog worden beantwoord. Deze vraag is niet te scheiden van de overige stappen en moet altijd in samenhang beoordeeld worden.

Ontdoen van afvalstoffen betekent dat een houder ervan af wil of moet en de stoffen wil afdanken. In veel gevallen is het niet duidelijk of daarvan sprake is. In de Leidraad afvalstof of product van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is aangegeven dat als materialen niet zomaar worden weggegooid maar aan een ander worden afgegeven met het doel van voortgezet gebruik er geen sprake is van “ontdoen van”. Het gaat hierbij vooral om materialen die ontstaan na afloop van de consumptie- of gebruiksfase. Hierbij worden de volgende indicatieve toetsingsgronden aangegeven:

  • het is zeker dat het materiaal gebruikt zal worden;

  • het voorgenomen gebruik is rechtmatig;

  • het voorgenomen gebruik is vanuit grondstoffenefficiency voldoende hoogwaardig.

In de Leidraad wordt hiervoor de term “voortgezet gebruik” gehanteerd.

Een selectie uit de jurisprudentie over het begrip ontdoen:

Mest is een last waarvan veehouders zich moeten ontdoen – ABRvS, 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3057.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de mest een last is waarvan de veehouders zich moeten ontdoen omdat zij aan de mestvergister een vergoeding betalen voor verwerking.

Niet vaststaat dat het bestratingsmateriaal een last is waar de houders zich van wilden ontdoen – Gerechtshof Amsterdam, 20 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5631.

Aan een bedrijf wordt ten laste gelegd dat het bezig is met het transporteren van afvalstoffen, te weten 6.700 ton bestratingsmateriaal bestaande uit (delen van) gebruikte tegels en/of klinkers en/of trottoirbanden zonder een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 Wet Milieubeheer. Het bedrijf koopt het bestratingsmateriaal en verkoopt dit door aan andere bedrijven. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de bestuurder van het bedrijf verklaard dat het bestratingsmateriaal geschikt is voor hergebruik. Het wordt opgeslagen in een depot en gaat daarna naar een opdrachtgever, die het toepast als bestratingsmateriaal. Het materiaal is afkomstig van gemeenten. Over de intentie van de gemeenten met betrekking tot het materiaal is echter niets bekend geworden en hier is ook geen onderzoek naar gedaan. Hoewel het er voor het gerechtshof alle schijn van heeft dat de betreffende gemeenten het aan de verdachte verkochte bestratingsmateriaal als een last beschouwden waarvan zij zich wilden ontdoen – en het derhalve een afvalstof betrof –, is niet uit te sluiten dat dit niet het geval is en dat de gemeenten het bestratingsmateriaal aan de verdachte hebben verkocht met de intentie dit zonder bewerking te doen hergebruiken. Het Hof kan dan ook niet beoordelen of het materiaal op het moment van verkrijging door de verdachte (reeds) een afvalstof was en dientengevolge eerst een behandeling voor nuttige toepassing behoefde om niet langer als afvalstof te kunnen worden gekwalificeerd. Er kan dan ook niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het door de verdachte vervoerde bestratingsmateriaal een afvalstof is in de zin van de Wet Milieubeheer. Er volgt vrijspraak.

Opslag van grond – ABRvS, 8 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7082.

Door de gemeente is een tijdelijke vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag van vermeend schone en categorie 1-grond (….). Appellante heeft aangevoerd dat ten aanzien van deze inrichting verweerder niet het bevoegd gezag voor vergunningverlening is, omdat de partijen grond die in de inrichting worden opgeslagen moeten worden gekwalificeerd als afvalstoffen.

De Afdeling heeft onder meer het volgende overwogen:

“De vermeend schone grond, de categorie 1-grond en de grond die niet aan deze kwalificaties voldoet maar geschikt is voor toepassing in het bodembeheersplan Weselseweg, is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting afkomstig van civieltechnische werken van de gemeente (…). De grond wordt na een tijdelijke opslag binnen de inrichting, die enkele maanden kan duren, op dezelfde locatie teruggebracht als waarvan hij afkomstig is of op een andere locatie van de gemeente gebruikt of, in een enkel geval, als zich een gunstige commerciële mogelijkheid voordoet, voor een deel aan een andere uitvoerder van een civieltechnisch werk verkocht voor gebruik op locatie. De Afdeling oordeelt dat voldoende vaststaat dat de grond die in de inrichting wordt opgeslagen, niet afkomstig is van derden die zich hiervan ontdoen (…). Voorts kan niet worden gezegd dat de gemeente zich van de grond ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. De grond die in de inrichting wordt opgeslagen kan derhalve niet als afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden beschouwd.”

Echter in een andere uitspraak zegt de Afdeling:

Opslag van grond – ABRvS, 7 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP3662.

Appellante voert aan dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften, ten onrechte betrekking hebben op een inrichting, bestemd voor het opslaan van afvalstoffen. De categorie 0-grond (schone grond) en categorie 1-grond (licht verontreinigde grond) welke in het onderhavige depot wordt opgeslagen, is blijkens het verhandelde ter zitting afkomstig van diverse, niet nader genoemde locaties. De grond wordt in het onderhavige depot opgeslagen in afwachting van (eventueel) hergebruik. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af, dat het de bedoeling is dat de partij grond grotendeels zal worden ingezet ten behoeve van een verkeersknooppunt dat in de nabijheid van het depot zal worden aangelegd en dat het overige deel van de partij grond elders kan worden hergebruikt. Op het moment dat de grond in het onderhavige depot werd geaccepteerd, stond echter geenszins vast wanneer zou worden aangevangen met volledig hergebruik van de grond. De Afdeling overweegt:

“… dat het hergebruik daardoor noopt tot opslag die lang kan duren en mogelijkerwijs nadelige milieuhygiënische gevolgen veroorzaakt. Het hergebruik is dus niet zeker en is alleen op min of meer lange termijn mogelijk. In het licht van hetgeen het Hof in zijn bovengenoemde arresten voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat bovengenoemde feiten en omstandigheden voldoende aanwijzing vormen voor het oordeel dat de vorige houders van de grond, welke voor onbepaalde tijd wordt opgeslagen in afwachting van eventueel hergebruik, zich van deze grond hebben ontdaan, voornemens waren zich te ontdoen of zich moesten ontdoen. De grond zoals die binnen de inrichting wordt opgeslagen, moet derhalve als afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden beschouwd.”

Factoren als “onzeker hoe lang het materiaal wordt opgeslagen, onzekerheid of het materiaal te zijner tijd alsnog moet worden afgevoerd” was in het laatste geval doorslaggevend om te bepalen dat het om een afvalstof gaat, maar de scheidslijn is wel heel erg dun met de voorgaande uitspraak.

Het volgende voorbeeld gaat ook over “zich ontdoen van”. Hierin corrigeert de Hoge Raad het gerechtshof over de juiste interpretatie van het begrip “zich ontdoen van”.

Autobanden – Parket bij de Hoge Raad, 14 december 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AR4900 (arrest HR ECLI:NL:HR:2004:AR4900).

Verdachte koopt gebruikte autobanden inclusief velgen, ontdoet de banden van de velgen en verkoopt de banden vervolgens aan bandenbedrijven in Ghana. Van het tenlastegelegde – in strijd met vergunningsvoorschriften – niet tijdig afvoeren van grote hoeveelheid afvalstoffen c.q. het zonder vergunning opslaan van bedrijfsafvalstoffen is de verdachte vrijgesproken, kort gezegd omdat het Hof zich op het standpunt stelt dat de autobanden, nu zij voor hergebruik bestemd zijn en de verdachte zich er niet van “ontdoet”, geen afvalstoffen zijn.

Rechtsvraag: Heeft het Hof blijk gegeven van een juiste rechtsopvatting van het begrip afvalstof?

Uitspraak Hoge Raad:

“Het Hof heeft terecht geoordeeld dat voor de uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende term (bedrijfs)”afvalstoffen” aansluiting dient te worden gezocht bij de Richtlijn en bij hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311 ten aanzien van die Richtlijn heeft overwogen. In dat arrest heeft het Hof van Justitie, voorzover hier van belang, geoordeeld dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet worden beoordeeld “met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (rov. 73).”

Het Hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat de onderhavige autobanden niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen nu geen sprake is van een zich ontdoen van die banden door de verdachte. Dat oordeel geeft blijk van een te beperkte uitleg van het begrip afvalstoffen. Het Hof had immers als te dezen relevante omstandigheid in zijn beoordeling mede dienen te betrekken de vraag of de vorige eigenaars zich van de autobanden hadden ontdaan. In het bevestigende geval vormden de banden immers reeds afvalstoffen op het moment waarop de verdachte deze onder zich kreeg.

Het Hof was hier dus erg kort door de bocht gegaan (“de verdachte ontdoet zich niet van de gebruikte autobanden omdat die voor hergebruik bestemd zijn c.q. als grondstof ingezet kunnen worden”). Waar het echter om gaat is dat de eigenaren van auto’s zich reeds van de kennelijk niet meer bruikbare banden hadden ontdaan. Een soortgelijke benadering is in de volgende uitspraak terug te vinden:

Autobanden -ABRvS, 30 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP4614.

“Binnen de inrichting worden onder meer van derden afkomstige autowrakken gedemonteerd en voertuigen gerepareerd. Daarbij komen banden vrij. Voorts koopt vergunninghoudster af en toe oude banden los in. De banden zijn van verschillende kwaliteit. Het merendeel voldoet niet meer aan de nationale keurings- en kwaliteitseisen. Een deel van de banden is op geen enkele wijze geschikt om nog als band te worden gebruikt en wordt afgevoerd naar een bandenverwerker en een deel gebruikt vergunninghoudster als handelsvoorraad. Deze banden kunnen los, in partijen, dan wel na montage onder vrachtwagens, worden verkocht in het buitenland. Gelet hierop moeten de banden als restproducten worden aangemerkt. In deze feiten en omstandigheden ligt naar het oordeel van de Afdeling voldoende aanwijzing besloten dat de vorige houders van de banden zich daarvan (moesten) ontdoen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De omstandigheden dat een deel van de afgedankte banden nog een economische waarde heeft en dat een deel van de banden geen bewerking behoeft, alvorens de desbetreffende banden los dan wel gemonteerd onder een vrachtwagen worden verkocht in het buitenland, doet hieraan niet af, te minder omdat de banden ongesorteerd aan vergunninghoudster worden aangeboden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de banden binnen de inrichting moeten worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ter bepaling van de maximale opslagtermijn niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij sectorplan 11 van het Landelijk Afvalstoffenplan. De omstandigheid dat een deel van de banden geschikt is voor hergebruik maakt dit niet anders.”

Poetsdoeken – ABRvS, 1 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0916.

Last onder dwangsom voor bedrijf waar poetsdoeken worden gereinigd. Bedrijf stelt beroep in omdat de poetsdoeken volgens haar geen afvalstoffen zijn. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de gegeven feiten en omstandigheden dat de klanten van dit bedrijf – de toeleveranciers van de vuile poetsdoeken, tevens zijnde de afnemers van schone poetsdoeken – niet het oogmerk hebben zich van de poetsdoeken te ontdoen. Aldus zijn de poetsdoeken niet aan te merken als afvalstof.

De Afdeling verklaart het beroep gegrond.

Autowrakken – ABRvS, 26 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW3985.

Appellant stelt dat verweerder ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens strijd met artikel 8.1, lid 1, van de Wet milieubeheer. Hij betwist dat de door verweerder als autowrak en afvalstof aangemerkte auto’s als zodanig moeten worden gekwalificeerd. Hij is van mening dat de aanwezige auto’s nog bruikbaar zijn en een economische waarde hebben, zodat ze niet als afvalstof kunnen worden aangemerkt.

Het bevoegd gezag stelt dat tijdens controlebezoeken in februari, maart, mei en juni 2004 onder meer is gebleken dat minimaal vijf autowrakken op het terrein van de inrichting werden opgeslagen en dat onvergunde demontagewerkzaamheden aan autowrakken plaatsvonden. Nu vijf of meer autowrakken op het terrein van de inrichting zijn opgeslagen, is de inrichting volgens verweerder ten onrechte zonder vergunning in werking. De Afdeling overweegt:

“…dat op grond van het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit ten minste negen auto’s van de op het terrein van de inrichting aanwezige auto’s in zodanige staat van onderhoud verkeerden, dat ze niet op economisch rendabele wijze in rijtechnisch voldoende staat te brengen zijn. Deze auto’s zijn restproducten die niet als zodanig voor later gebruik zijn beoogd. Zij dienen voorafgaand aan eventueel hergebruik een bewerking te ondergaan. In de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden ligt voldoende aanwijzing besloten, dat de vorige houders van de auto’s zich daarvan hebben ontdaan in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de in geding zijnde auto’s moeten worden aangemerkt als een afvalstof, in de zin van de Wet milieubeheer. De omstandigheid dat de auto’s of onderdelen daarvan nog een economische waarde hebben, leidt niet tot een andersluidend oordeel.”

Televisietoestellen – ABRvS, 7 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0080.

In een loods worden tv-toestellen aangetroffen, klaar voor transport naar Ghana maar zonder kennisgeving op grond van de EVOA. Appellante (het bedrijf dat de tv’s wilde uitvoeren) betwist dat verweerder bevoegd is om handhavend op te treden. In dit kader voert zij aan dat de thans in het geding zijnde televisies niet zijn aan te merken als afvalstof. Volgens appellante hanteert verweerder geen duidelijk beleid ten aanzien van de vraag wanneer consumptieve goederen nog zijn aan te merken als afvalstoffen en wanneer deze goederen, bijvoorbeeld na reparatie, het karakter van afvalstof weer verliezen. In deze uitspraak wordt het volgende overwogen:

“De Afdeling overweegt dat de thans in het geding zijnde stoffen bewust zijn geproduceerd voor de elektronicabranche, doch dat deze na gebruik als consumptiegoederen in een andere fase zijn beland. Het gaat hierbij derhalve om een restproduct dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd. De betreffende stoffen dienen voorafgaand aan het hergebruik een bewerking (reparatie) te ondergaan. Deze stoffen moeten dan ook worden aangemerkt als consumptieresiduen. Van een bijproduct is geen sprake, nu hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het consumptieproces, niet mogelijk is. Verder overweegt de Afdeling dat deze defecte televisietoestellen volgens de maatschappelijke opvatting als afvalstoffen worden beschouwd, waar de vorige houders zich van ontdoen. In het licht van hetgeen het Hof in zijn bovengenoemde arresten voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat de betreffende televisies moeten worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat de in geding zijnde televisies niet als zodanig moeten worden beschouwd. De omstandigheid dat de toestellen nog een economische waarde hebben, leidt niet tot een andersluidend oordeel.”

Groencompost een afvalstof? – ABRvS, 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2643.

Soms is het overduidelijk dat het niet gaat om een afvalstof. Hier een voorbeeld waarbij appellant aangeeft dat aan het LAP had moeten worden getoetst omdat het gaat om afvalstoffen. De Afdeling overweegt:

“2.4. [appellant] betoogt dat het college de gemelde verandering ten onrechte niet aan het Landelijk afvalbeheerplan heeft getoetst. Volgens [appellant] is groencompost een afvalstof. Hij wijst daarbij onder meer op de negatieve waarde die groencompost volgens hem heeft.

2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat groencompost geen afvalstof is en dat toetsing aan het Landelijk afvalbeheerplan om die reden niet aan de orde is.

2.4.2. In artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat ieder bestuursorgaan rekening houdt met het geldende afvalbeheerplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage 1 bij richtlijn nr. 2006/12/ EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Groencompost is een beoogd product uit het composteringsproces van groenafval. Uit de melding blijkt bovendien dat de als grondstof te gebruiken groencompost een gecertificeerd product is. Voorts acht de Afdeling het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat er voor de te gebruiken groencompost een afzetmarkt is. De door [appellant] ingediende nadere stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten om van het tegendeel uit te gaan. De hiervoor genoemde omstandigheden vormen voldoende aanwijzingen, dat degene van wie vergunninghoudster de groencompost betrekt, zich niet daarvan ontdoet en dat de groencompost dan ook geen afvalstof is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college rekening had dienen te houden met het geldende afvalbeheerplan.”