uitspraak
zaaknummers: 23/235 en 23/549
en
(gemachtigden: mr. H.G. Wammes en W. Dam)
Voor het procesverloop tot de tussenuitspraak (ECLI:NL:CBB:2024:484) verwijst het College naar de tussenuitspraak.
Met de tussenuitspraak van 16 juli 2024 heeft het College de minister in de gelegenheid gesteld binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.
Met zijn brief van 9 september 2024 heeft de minister de motivering van de bestreden besluiten aangevuld.
De onderneming heeft op 8 oktober 2024 een zienswijze ingediend over de manier waarop het gebrek is hersteld.
Het College heeft het onderzoek op 29 oktober 2024 gesloten.
1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst het College naar de bijlage bij de tussenuitspraak.
2
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de minister een aanvullend verweer ingediend. De bestreden besluiten zijn ongewijzigd in stand gebleven. Ook heeft geen wijziging van de juridische grondslag hiervan plaatsgevonden. Het College ziet de brief van 9 september 2024 daarom als aanvullende motivering voor de bestreden besluiten. Met de term ‘bestreden besluiten’ bedoelt het College hierna dan ook de bestreden besluiten inclusief de aanvullende motivering van 9 september 2024.
3 Het College heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat uit de bestreden besluiten niet blijkt dat de minister de feitelijke activiteiten van de onderneming heeft onderzocht. De minister heeft daarmee onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector en dat daarom een lager staatssteunplafond geldt.
4.1De minister heeft in zijn aanvullende motivering de activiteiten van de onderneming uiteengezet waaruit de minister opmaakt dat zij vis verwerkt. Gelet hierop concludeert de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 18 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:398) dat de onderneming valt onder de lagere staatssteungrens van de visserij.
4.2De onderneming heeft naar aanleiding van de aanvullende motivering aangevoerd dat de conclusie van de minister niet juist is. Uitsluitend het portioneren en het verpakken van vis is volgens de onderneming niet het verwerken van vis. Volgens haar zijn de bestreden besluiten daarom nog steeds onzorgvuldig voorbereid.
5.1Zoals overwogen in de tussenuitspraak zijn de activiteiten van de onderneming van doorslaggevend belang voor het oordeel of de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector (zie ook de uitspraak van het College van 23 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:27)). In de aanvullende motivering heeft de minister uiteengezet wat, na onderzoek, in zijn visie (onder meer) de feitelijke activiteiten van de onderneming zijn. De onderneming portioneert vis door middel van snijden en fileren en verpakt de vis overeenkomstig de wens van haar klant. Uit de zienswijze van de onderneming volgt dat de onderneming niet betwist dat zij deze feitelijke activiteiten uitvoert. Zij is het niet eens met de kwalificatie daarvan als ‘verwerking en afzet’.
5.2Het College volgt het betoog van de onderneming niet en is van oordeel dat in ieder geval het deel van de activiteiten van de onderneming waarbij vis wordt geportioneerd door middel van snijden en fileren en vervolgens wordt verpakt, valt onder de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en c, van Verordening 717/2014. Het College verwijst ook naar zijn uitspraak van 4 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). De minister heeft met zijn nadere motivering dan ook voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat de onderneming actief is in de visserij- en aquacultuursector.
5.3De conclusie luidt daarom dat de minister terecht het lagere staatssteunplafond heeft toegepast en in overeenstemming daarmee de subsidie van de onderneming heeft vastgesteld, dan wel de subsidieaanvraag heeft afgewezen. Met de aanvullende motivering heeft de minister het in de tussenuitspraak geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek in de bestreden besluiten hersteld.
Conclusie
6
Omdat het College in zijn tussenuitspraak heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten zorgvuldigheidsgebreken bevatten, zijn de beroepen gegrond en moeten de bestreden besluiten worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om (met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht) de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten gelet op wat hiervoor is overwogen over de aanvullende motivering van de minister.
7 Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.187,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na toepassing van de bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1, waarbij beide zaken als samenhangend worden aangemerkt). Verder zal het College de minister opdragen het tweemaal betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.
Het College:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
draagt de minister op het betaalde griffierecht van in totaal € 730,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming in beide zaken tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
w.g. D. Brugman de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen