Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:CRVB:2025:875

Afwijzing aanvraag voor een aanvullende beurs en reisvoorziening over de periode van oktober 2020 tot en met december 2020 onterecht. Appellante moet worden aangemerkt als migrerend werknemer omdat zij tijdens haar stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Daarom heeft zij recht op studiefinanciering. De Raad draagt de minister op een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van app...

Centrale Raad van Beroep 16 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:CRVB:2025:875 text/xml public 2025-06-16T17:53:34 2025-06-13 Raad voor de Rechtspraak nl Centrale Raad van Beroep 2025-06-04 22/3886 WSF Uitspraak Hoger beroep NL Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2025:875 text/html public 2025-06-13T12:54:35 2025-06-16 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:CRVB:2025:875 Centrale Raad van Beroep , 04-06-2025 / 22/3886 WSF
Afwijzing aanvraag voor een aanvullende beurs en reisvoorziening over de periode van oktober 2020 tot en met december 2020 onterecht. Appellante moet worden aangemerkt als migrerend werknemer omdat zij tijdens haar stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Daarom heeft zij recht op studiefinanciering. De Raad draagt de minister op een nieuw besluit te nemen over de aanspraken van appellante op studiefinanciering over deze periode. Vergoeding proceskosten en griffierecht.

22/3886 WSF

Datum uitspraak: 4 juni 2025

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2022, 21/3356 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

SAMENVATTING

Appellante heeft recht op studiefinanciering voor de periode van oktober 2020 tot en met december 2020, omdat zij tijdens haar stage als migrerend werknemer moet worden aangemerkt.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn nadere stukken ingediend, waarop de minister heeft gereageerd.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Folsche. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Fazli.
OVERWEGINGEN
Inleiding 1.1.
Appellante heeft de Hongaarse nationaliteit. Zij heeft, voor zover hier van belang, studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd in de vorm van een aanvullende beurs en een reisvoorziening. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft zij een stageovereenkomst met [naam B.V.] ([naam B.V.]) overgelegd voor 40 uur per week tegen een maandelijkse vergoeding van € 400,- voor de periode van 1 september 2020 tot en met 31 januari 2021. Appellante staat, ten tijde van belang, ingeschreven voor de wo-masteropleiding communicatiewetenschap.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft de minister de aanvraag voor een aanvullende beurs voor de periode september 2020 tot en met december 2020 en de aanvraag voor een reisvoorziening voor de periode maart 2020 tot en met december 2020 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2020 ongegrond verklaard.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft de minister bij besluit van 25 november 2021 aan appellante voor de periode maart 2020 tot en met augustus 2020 een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend.

Uitspraak van de rechtbank
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de periode van maart 2020 tot en met september 2020. Het bestreden besluit is in stand gelaten voor zover dit ziet op de periode van oktober 2020 tot en met december 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil nog beperkt is tot de periode van oktober 2020 tot en met december 2020 omdat de minister ter zitting heeft verklaard dat appellante ook voor de maand september 2020 recht heeft op studiefinanciering. De rechtbank is van oordeel dat de stageovereenkomst geen aanwijzingen bevat dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. Uit diverse artikelen in de stageovereenkomst volgt dat het leerdoel centraal staat. Appellante heeft ook verder geen gegevens overgelegd op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante als nieteconomisch actieve EU-burger geen recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen en op een studentenreisproduct.

Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geoordeeld is dat zij geen recht heeft op studiefinanciering voor de maanden oktober 2020 tot en met december 2020. Appellante heeft primair aangevoerd dat zij recht heeft op de aangevraagde studiefinanciering omdat zij tijdens de stage migrerend werknemer was. Uit de stageovereenkomst valt af te leiden dat tijdens de stage sprake was van een arbeidsverhouding. Zij heeft werkzaamheden verricht voor [naam B.V.] tegen een vergoeding en er was sprake van een gezagsverhouding. Appellante heeft in hoger beroep een verklaring overgelegd over de tijdens de stage verrichte werkzaamheden, welke verklaring is bevestigd door V. [X], werkzaam bij [naam B.V.]. Daarnaast heeft appellante een verklaring van [X] over de economische waarde van de door appellante verrichte werkzaamheden overgelegd. Uit die verklaringen kan worden afgeleid dat appellante reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Appellante heeft subsidiair, voor het geval zij niet als economisch actief zou kunnen worden beschouwd, aangevoerd dat zij recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen en het studentenreisproduct.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens de minister leidt het door appellante overgelegde bewijs niet tot de conclusie dat de activiteiten in het kader van de stage reële en daadwerkelijke arbeid zijn. De verklaring van appellante is te algemeen. Het geeft geen gedetailleerde beschrijving van wat zij tijdens de stage gedaan heeft. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat appellante als economisch niet-actieve EU-student geen aanspraak heeft op andere onderdelen van studiefinanciering dan het toegekende collegegeldkrediet.
Het oordeel van de Raad 4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.

Omvang van het geding
4.2.
Primair is in geschil of appellante tijdens haar stage migrerend werknemer was en zij daardoor, in de hier aan de orde zijnde periode van oktober 2020 tot en met december 2020, recht heeft op de door haar aangevraagde studiefinanciering. Indien appellante tijdens haar stage niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt moet een oordeel worden gegeven over de subsidiaire grond van appellante dat zij in die periode recht heeft op een bijdrage in de kosten voor boeken en leermiddelen en het studentenreisproduct.

Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.3.
Voor de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7. Hieruit volgt dat in geval van een stage steeds een individuele beoordeling vereist is om te bezien of de activiteiten van de stagiair tot (migrerend) werknemerschap leiden en dat het beleid van de minister hierin geen wijziging brengt.
4.4.1.
De stageovereenkomst bevat elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding, maar geeft geen informatie over de inhoud van de stage. De door appellante opgestelde verklaring van 30 april 2025 bevat die informatie wel. In die verklaring worden de door appellante verrichte taken – op hoofdlijnen – beschreven. [X] heeft bij schrijven van 5 mei 2025 bevestigd dat de door appellante gegeven beschrijving van haar rol en taken juist en accuraat is. Op de zitting van de Raad heeft appellante een nadere toelichting gegeven op de vermelde werkzaamheden. Appellante was werkzaam onder leiding van twee managers, één daarvan was [X], hoofd global communicatie. Appellante kreeg van deze manager rechtstreeks opdrachten. Appellante heeft bijdragen geleverd aan online promotiecampagnes, waaronder een campagne voor Black Friday. Zij moest informatie verzamelen voor presentaties die vervolgens door [X] werden gegeven. Verder heeft zij stukken geschreven voor een interne nieuwsbrief en gegevens en foto’s verwerkt in een digitaal systeem van [naam B.V.]. [X] heeft bij e-mail van 12 mei 2025 verklaard dat [naam B.V.] alleen werkt met stagiaires die in het derde of vierde jaar van hun opleiding zitten omdat zij een waardevolle bijdrage leveren aan de werkzaamheden van [naam B.V.]. Appellante was tijdens de stage een vierdejaarsstudent.
4.4.2.
De overgelegde schriftelijke verklaringen, bezien in samenhang met de door appellante ter zitting gegeven toelichting, maken voldoende duidelijk dat de stage-activiteiten van appellante niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor [naam B.V.]. De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat appellante voldoende vertrouwd is geraakt met het werk. Verder is niet in geschil dat [naam B.V.] de maandelijkse vergoeding van € 400,- aan appellante heeft betaald.
4.5.
De conclusie uit 4.4.1 en 4.4.2 is dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het kader van haar stage bij [naam B.V.] reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, onder gezag van een leidinggevende en dat zij daarvoor een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de minister appellante tijdens haar stage als migrerend werknemer had moeten aanmerken. In verband daarmee heeft zij in de maanden oktober 2020 tot en met december 2020 recht op studiefinanciering.
4.6.
Gelet op 4.5 kan de subsidiaire beroepsgrond van appellante onbesproken blijven.
Conclusie en gevolgen
5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover aangevochten. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het ziet op de periode oktober 2020 tot en met december 2020. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellante op de door haar aangevraagde studiefinanciering over de periode oktober 2020 tot en met december 2020. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

6. Appellante krijgt een vergoeding van haar proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met wegingsfactor 1). Verder moet de minister het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de periode oktober 2020 tot en met december 2020;

draagt de minister op een besluit als omschreven onder 5 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.814,-;

bepaalt dat de minister het door appellante voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) M. Dafir
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 45 van het VWEU

1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.

2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG

1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.

2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.

Artikel 1.2 van de Wsf 2000

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.

Artikel 2.2 van de Wsf 2000

1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:

(…)

b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of

(…)

2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Artikel 4:2 van de Awb

(…)

2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.

Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

ECLI:NL:CRVB:2024:422. Zie verder CRvB 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:382 en ECLI:NL:CRVB:2024:408.

Artikel delen