ECLI:NL:GHAMS:2025:1054
text/xml
public
2025-05-21T09:00:29
2025-04-22
Raad voor de Rechtspraak
nl
Gerechtshof Amsterdam
2025-01-30
23/310 tot en met 23/312
Uitspraak
Hoger beroep
NL
Amsterdam
Bestuursrecht; Belastingrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2023:1925, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2025:1054
text/html
public
2025-05-16T14:48:43
2025-05-21
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:GHAMS:2025:1054 Gerechtshof Amsterdam , 30-01-2025 / 23/310 tot en met 23/312
VPB 2010, 2011, 2012. Art. 10d (oud) Wet VPB 1969. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren de vennootschap waaraan belanghebbende rente is verschuldigd een verbonden lichaam is. Correctie exploitatiekosten.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 23/310 tot en met 23/312
30 januari 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 21 februari 2023 in de zaken met kenmerken HAA 21/3564 tot en met HAA 21/3566 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
23/310 (jaar 2010)
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.770.738. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 42.594 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag Vpb 2010 en de rentebeschikking gehandhaafd.
23/311 (jaar 2011)
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.285.172. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 85.767 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag Vpb 2011 verminderd en berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.173.927 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
23/312 (jaar 2012)
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.060.373. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 51.998 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag Vpb 2012 verminderd en berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.044.973 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de voormelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
De rechtbank heeft hierop bij uitspraak van 21 februari 2023 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.415;
veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 85;
draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 180.”
1.5.
Het hogerberoepschrift van belanghebbende is door de griffie van het Hof ontvangen op 3 april 2024. Daarna zijn de volgende stukken door partijen ingediend:
een verweerschrift door de inspecteur;
een als pleitnota aangeduid nader stuk van de inspecteur op 27 november 2024;
een als pleitnota aangeduid nader stuk van belanghebbende op 28 november 2024, en
een nader stuk van belanghebbende van 9 januari 2025.
1.6.
Beide partijen hebben het Hof toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling te beslissen. Bij brief van 21 januari 2024 is aan partijen meegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en dat binnen een termijn van zes weken uitspraak zal worden gedaan.
2Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres is een besloten vennootschap, opgericht op [oprichtingsdatum] . Sinds haar oprichting is [A] A.G., gevestigd te [plaats A] , Zwitserland, enig aandeelhouder van eiseres.
2. Eiseres is enig aandeelhouder van [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V.
3. De activiteiten van eiseres bestaan uit de exploitatie van onroerend goed en het deelnemen in dochtermaatschappijen. Eiseres heeft financiering aangetrokken van de in Zwitserland gevestigde entiteit [F] AG.
4. Bij de aanslagregeling Vpb 2010 tot en met 2012 zijn een aantal correcties aangebracht op de aangiften, en is onder meer voor het jaar 2010 € 1.300.000, voor het jaar 2011 € 717.456 en voor het jaar 2012 € 1.009.331 aan rente bijgeteld op grond van artikel 10d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
5. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen wat betreft deze correcties, maar dit bezwaar niet gemotiveerd. Bij brieven van 10 september 2020 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn de bezwaren af te wijzen en aan eiseres verzocht aan te geven of zij wil worden gehoord.
6. Bij brief van 22 oktober 2020 heeft eiseres medegedeeld gehoord te willen worden, dat dit in een fysiek hoorgesprek dient te gebeuren en dat zij de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wenst in te zien.
7. Bij brief van 12 januari 2021 heeft verweerder medegedeeld dat in verband met de coronamaatregelen een fysiek hoorgesprek niet tot de mogelijkheden behoort, voorgesteld een hoorgesprek via Webex of telefonisch te houden, en als alternatief voor inzage van de stukken aangeboden een USB-stick met daarop die stukken aan eiseres te overhandigen.
8. Bij brief van 8 maart 2021 heeft eiseres deze alternatieven afgewezen, wederom verzocht een traditioneel hoorgesprek te houden en daaraan voorafgaand inzage in de stukken te krijgen.
9. Bij brief van 16 maart 2021, eveneens per e-mail verzonden op die datum, heeft verweerder een viertal data met in totaal een achttal tijdstippen voor een traditioneel hoorgesprek aan eiseres aangeboden.
10. Bij brief van 25 maart 2021 geeft eiseres aan vooralsnog geen aanleiding te zien in te gaan op dit voorstel, en geeft aan dat in de brief van verweerder van 16 maart 2021 ook datum en tijd waarop de stukken kunnen worden ingezien voorafgaand aan het hoorgesprek ontbreken.
11. Bij brief van 2 april 2021 biedt verweerder twee data, met in totaal een viertal tijdstippen, aan voor het houden van het hoorgesprek, en deelt aan eiseres mede dat zij kan aangeven wanneer zij de stukken wil inzien. Ook biedt verweerder nogmaals aan het hoorgesprek op alternatieve wijze te houden, hetzij telefonisch, hetzij via Webex, maar verweerder sluit ook niet uit bereid te zijn te komen naar een door eiseres geschikt bevonden locatie.
12. Bij brief van 8 april 2021 wijst eiseres deze voorstellen af met de stelling dat gelet op de voorgestelde data, 7 en 9 april 2021, de voorbereidingstijd voor eiseres te kort is.
13. Bij brief van 15 april 2021 nodigt verweerder eiseres uit voor een hoorgesprek op 21 juni 2021 om 10.00 uur op het belastingkantoor in Amsterdam en geeft aan dat de op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf 14 juni 2021 voor eiseres ter inzage liggen. Bovendien wordt aangegeven dat eiseres nog steeds de mogelijkheid heeft het horen op alternatieve wijze te doen plaatsvinden.
14. Bij brief van 17 juni 2021 geeft eiseres aan dat de datum van 21 juni 2021 verschoven moet worden omdat eerst de afhandeling van de klacht die mr. [G] tegen mr. A.A. Fase heeft ingediend afgewacht dient te worden, er maar één (in plaats van drie) datum voor het hoorgesprek is voorgesteld en eiseres slechts een week voor het hoorgesprek de stukken ter inzage krijgt hetgeen eiseres het recht zou ontnemen om tien dagen voor het horen nadere stukken in te dienen.
15. Op 23 juni 2021 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast (deze feiten zijn mede ontleend aan de eerdere uitspraken waarnaar in de uitspraak van de rechtbank wordt verwezen).
2.3.
[G] was sinds de oprichting op [oprichtingsdatum] bestuurder van belanghebbende. Zijn echtgenote was sinds [datum A] bestuurder van die vennootschap. Beide bestuurders zijn alleen/zelfstandig bevoegd. Met ingang van [datum B] is [H] (hun zoon) geboren op [geboortedatum] , in functie getreden als bestuurder. De zoon is thans enig bestuurder van belanghebbende en alleen/zelfstandig bevoegd.
2.4.
Op 29 december 1988 hebben belanghebbende en [F] AG een Darlehensvertrag (hierna: de kredietfaciliteit) gesloten tot een bedrag van NLG 45.000.000.
In de overeenkomst van in totaal 3 bladzijden zijn onder meer de volgende voorwaarden opgenomen (originele tekst):
“2. Das Darlehen is ausschlieszlich bestimmt zum Ankauf von Immobilien in Holland. Abhängig von den Ankäufen von Immobilien wird das Darlehen auf Anfordering von [X] im Rahmen ihres jeweiligen Geldbedarfs ausgezahlt. Den jeweiligen Geldanforderungen sind Nachweise über die ordnungsmäszige Verwendung der vorher ausgezahiten Kreditraten beizufügen.
3. Das Darlehen ist vom Tage der lnanspruchnahme der Kreditraten ab mit järlich 13,5% zuverzinsen. Die Zinsen sind vierteljährich nachträglich zahlbar. In dem Zinssatz ist eine Risikoprämie einkalkuleert, zu Gunsten [F] weil [X] keine sachliche oder persönliche Sicherheiten leisten kan.
4. Die Laufzeit des Darlehens ist 25 (fünfundzwanzig) Jahre. Die Rückzahlung des Darlehenskapitals hat also zu erfolgen am 29. Dezember 2013.”
2.5.
Aanvankelijk is een lening door [A] AG verstrekt aan belanghebbende. Deze lening van [A] AG is in de loop van 1989 vervangen door de kredietfaciliteit.
2.6.
In de jaren 1999, 2001 en 2006 heeft belanghebbende gelden opgenomen en is in 2016 2% ‘afsluitprovisie’ betaald aan [F] AG. Na de opname in 2006 bedraagt het totale saldo van de opgenomen gelden op basis van de kredietfaciliteit € 15.500.000. In de onderhavige jaren 2010 tot en met 2012 is het verloop van de bedragen die belanghebbende op grond van de kredietfaciliteit heeft opgenomen als volgt:
31-12-2010 € 17.122.937
31-12-2011 € 17.500.000
31-12-2012 € 19.450.836
Het rentepercentage over deze opnamen is 13,5 per jaar. In de kredietfaciliteit is niets overeengekomen met betrekking tot de verschuldigdheid van afsluitprovisie bij opnamen op basis van die faciliteit.
2.7.
De hypotheekrente schommelde in 1988 rond de 7%, steeg begin jaren negentig tot boven de 9% en daalde vervolgens weer tot iets meer dan 5% eind jaren negentig. De door belanghebbende omstreeks 2006 aan andere financiers verschuldigde afsluitprovisie bedroeg veelal 0,5%.
2.8.
In een brief van belanghebbende aan [bank A] van 22 maart 2002 met betrekking tot een standby-krediet schrijft [G] – voor zover hier van belang – het volgende:
“Koopcontract met betrekking tot een appartement aan de [A-straat] 154 te [plaats B] . Opbrengst € 773.000. Ook dit appartement is onbelast. [Belanghebbende] heeft aan de [A-straat] nog 14 (onbelaste) appartementen.(…)Het zou een uiterst frustrerende zaak zijn wanneer uw bank op 4 april a.s. nog steeds niet de kredietfaciliteit ter beschikking heeft gesteld. Ik vind dat u dat dan eerder had moeten zeggen zodat ik tijdig maatregelen had kunnen nemen b.v. het aantrekken van hypothecaire financiering op een serie onbelaste panden van [belanghebbende], daaronder eventueel ook het aangekochte pand aan de [B-straat] te [plaats C] .(…)
(Ik kan u verzekeren) dat in het tweede kwartaal de debetpositie volledig wordt afgelost. Dat is nu het typische gemak dat wordt verkregen door het vestigen van een standby krediet. Een dergelijk krediet wordt natuurlijk niet door mij gebruikt voor permanente financiering om de eenvoudige reden dat dit veel te duur is.”
2.9.
De rente op het standby-krediet waarop de brief aan [bank A] van 22 maart 2002 betrekking had bedroeg 2% boven de [bank A] basisrente, zoals door [bank A] in de landelijke dagbladen gepubliceerd. Op het moment van het uitbrengen van de offerte – te weten 12 november 2001 – bedroeg de [bank A] basisrente 4,5%. Daarnaast was kredietprovisie verschuldigd van 0,25% per kwartaal over het hoogste debetsaldo in dat kwartaal.
2.10.
In de (geconsolideerde) balansen van belanghebbende over 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2007, zoals die aan [bank A] zijn verstrekt, is de lening van [F] AG opgenomen als achtergestelde lening onder het eigen vermogen. De balansen over 2004 en 2007 betreffen geconsolideerde balansen. De balansen 2000, 2001, 2002 en 2003 betreffen vennootschappelijke balansen. In de aangifte vennootschapsbelasting 2004 van belanghebbende wordt de lening ad € 14.520.967 van [F] AG vermeld bij de schulden aan aandeelhouders. Daarnaast worden de rentekosten van deze lening geboekt als rentekosten van schulden aan aandeelhouders. In de aangiften vennootschapsbelasting voor jaren vóór en na 2004 is de lening van [F] AG niet opgenomen onder de schulden aan aandeelhouders.
2.11.
Uit een interne rapportage van [bank A] Krediet Risicomanagement Nederland van 29 oktober 2001 (risico analyse voor aanvraag krediet ten behoeve van te verwerven vastgoed) berekent [bank A] de meerwaarden begrepen in het vastgoed per ultimo 2000 op NLG 22.782.000. Dit betreft de meerwaarden van het vastgoed van alleen belanghebbende, zonder rekening te houden met het vastgoed van de dochtervennootschappen.
2.12.
Bij brief van 1 april 2016 hebben functionarissen van de Zwitserse belastingautoriteiten Eidgenӧssische Steuerverwaltung ESTV aan een functionaris van de Belastingdienst Central Liaison Office Almelo CLO op de voet van artikel 26 van het Verdrag (d.d. 26 februari 2010) tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag 2010) en naar aanleiding van een verzoek tot uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot de heer [G] onder meer het volgende bericht:
“Wir beziehen uns auf das rubrizierte Amtshilfeersuchen vom 13. Juni 2013. Gestützt auf Artikel 26 DBA CH-NL übermitteln wir Ihnen folgende Informationen:
a. Wer ist oder sind der/die Aktionäre der [A] AG am 1. Januar 2012 und am 1. Januar 2013? (…)
Die gemäss Aktienanteilen letztlich wirtschaftlich Berechtigten an der [A] AG sind gemäss den durch die ESTV eingeholten Informationen natürliche Personen mit Schweizer Wohnsitz und mit Schweizer Staatsangehörigkeit. Da [G] nicht als wirtschaftlich berechtigte Person der [A] AG eruiert werden konnte, ist leider nicht ersichtlich, Inwiefern die Beantwortung der vorliegenden Frage für eine Besteuerung von [G] in den Niederlanden voraussichtlich relevant ist.
(…)
g. Wer ist oder sind der/die Aktionäre der [F] AG am 1. Januar 2012 und am 1. Januar 2013? (…)
Die gemäss Aktienanteilen letztlich wirtschaftlich Berechtigten an der [F] AG sind gemäss den durch die ESTV eingeholten Informationen Personen mit Schweizer Wohnsitz und mit Schweizer Staatsangehörigkeit. Da [G] nicht als wirtschaftlich berechtigte Person der [F] AG eruiert werden konnte, ist leider nicht ersichtlich, inwiefern die Beantwortung der vorliegenden Frage für die Besteuerung von [G] in den Niederlanden voraussichtlich relevant ist.”
2.13.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst gesloten tussen belanghebbende en [C] B.V welke is gedateerd op 1 februari 1978. Volgens deze overeenkomst heeft belanghebbende het bedrijfspand [C-straat] 57 te [plaats D] gekocht (datum koop niet vermeld) van de heer [I] . Volgens pagina 1 van de overeenkomst zijn belanghebbende en [C] B.V. overeengekomen dat [C] B.V. het bedrijfspand afneemt en de koopsom aan de verkoper [I] voldoet, onder de volgende aanvullende voorwaarden:
“a. [C] zal aan [X] een commissie betalen van Hfl. 75.000,00 (zegge: vijfenzeventigduizend gulden) als vergoeding aan [X] voor het aanbrengen van de onderhavige belegging;
b. [X] verplicht zich om gedurende veertig jaren voor een bedrag van maximaal Hfl. 75.000,00 bij te dragen in het groot onderhoud van bovengenoemd koopobject, speciaal voor wat betreft de kosten van het groot onderhoud in de vorm van het buitenschilderwerk, het dak en de dakbedekking, de c.v.-installatie en verder min of meer groot onderhoud dat in onderling overleg tussen partijen als zodanig gekwalificeerd zal worden en onder deze regeling zal vallen. (…)
Aldus overeengekomen te Amsterdam op 1 februari 1978”
De overeenkomst is ondertekend door belanghebbende en [C] B.V.
2.14.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal dat weergeeft een onderzoek verricht door de Belastingdienst/ Douane Amsterdam Laboratorium, Cluster Documentenonderzoek, naar de authenticiteit van de in 2.6 vermelde overeenkomst. Het proces-verbaal is door de heer [J] , documentendeskundige, ambtsedig opgemaakt en ondertekend te Rotterdam op 16 mei 2019. In dit proces-verbaal is ter zake van het onderzoek de volgende uitkomst vermeld:
“Conclusie
De overeenkomst is geprint met een laserprinter. Gezien de geschiedenis van de laserprinter is het vrijwel uitgesloten dat deze overeenkomst is geprint met een laserprinter op 1 februari 1978. De eerste betaalbare laserprinters voor kantoorgebruik kwamen pas in 1981 op de markt. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is deze overeenkomst niet authentiek opgemaakt op 1 februari 1978.”
2.15.
In het verweerschrift van de inspecteur in hoger beroep, par. 9, staat onder meer:
“9.54. Als productie 4 overlegt belanghebbende achterliggende documentatie ten aanzien van de memoriaalboeking winstaandeel. Dit betreft een overeenkomst tussen belanghebbende en [K] BV gedateerd 12 juli 1995, een brief van belanghebbende gericht aan [K] BV van 30 december 2008 en zeven afrekeningen betreffende de verkoop van woningen aan de [D-straat] te [plaats E] .
9.55.
Op basis van de bij het hoger beroep verstrekte informatie accepteer ik de in 2011 in aftrek gebrachte kosten van € 85.050.”
2.16.
In het nader stuk van belanghebbende van 9 januari 2025 (1.5) staat onder meer:
“(…) Ten aanzien van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 merk ik op dat uitsluitend “correctie kosten” ad. € 400.000,- niet meer in geschil is, (…)”
3Geschil in hoger beroep
In geschil is of de aanslagen Vpb 2010 t/m 2012 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil ziet voorts op de vragen of het hoor- en inzagerecht in bezwaar zijn geschonden en of de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade op juiste wijze is vastgesteld.
4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader hoorplicht en inzagerecht
19. Artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb luiden als volgt:
“Art. 7:2
1.Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.”
en
“Art. 7:4
2.Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbende ter inzage.
3.Bij de oproeping voor het horen (…) wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.”
Beoordeling
20. Zoals uit de hiervoor vermelde feiten blijkt is eiseres in de bezwaarfase diverse malen in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van de hoorplicht, zijn haar alternatieve mogelijkheden tot horen aangeboden, en heeft eiseres om haar moverende redenen van alle aangeboden mogelijkheden geen gebruik gemaakt. (…)
21. Ook in de uitnodigingen voor de hoorgesprekken is telkens aangegeven dat de stukken ter inzage liggen en dat eiseres kan aangeven wanneer zij deze wil inzien, en in de brief van 15 april 2021 is concreet aangegeven dat deze stukken vanaf 14 juni 2021 ter inzage liggen. De stelling van eiseres dat deze datum in verband met haar recht om 10 dagen voor het hoorgesprek stukken in te dienen te kort voor het hoorgesprek is, vindt geen steun in het recht. Eiseres is verplicht de stukken een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen, en dat is ook gebeurd.
22. Op grond van het vorenoverwogene is van schending van de hoorplicht en inzagerecht van eiseres geen sprake.
Belastbare bedragen 2010, 2011 en 2012
23. Verweerder heeft – bij uitspraken op bezwaar – in afwijking van de aangiften Vpb de belastbare bedragen 2010, 2011 en 2012 als volgt vastgesteld:
2010:
Aangegeven belastbare winst: € 0
Bij: rentecorrectie artikel 10d € 1.300.000
Bij: correctie uitbesteed werk en andere kosten € 400.000
Geen carry-forward verliezen € 70.738
Vastgesteld belastbaar bedrag: € 1.770.738
2011:
Aangegeven belastbare winst: € 1.251.599
Bij: rentecorrectie artikel 10d € 717.456
Bij: correctie exploitatiekosten € 204.872
Vastgesteld belastbaar bedrag: € 2.173.927
2012:
Aangegeven belastbare winst: € -/- 56.378
Bij: rentecorrectie artikel 10d € 1.009.331
Bij: correctie exploitatiekosten € 60.349
Vastgesteld belastbaar bedrag: € 1.013.302
Ter zitting aangevulde beroepsgronden
24. Eiseres heeft eerst ter zitting gesteld de door verweerder in de jaren 2010, 2011 en 2012 aangebrachte correcties te bestrijden en daarbij verwezen naar de bij het tiendagenstuk overgelegde stukken.
25. Verweerder heeft verzocht deze aanvullende beroepsgronden tardief te verklaren.
26. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Uit de op 25 januari 2023 door eiseres in het geding gebrachte stukken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat onmiskenbaar is dat eiseres zich niet kan verenigen met de door verweerder aangebrachte correcties. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook voldoende gelegenheid gehad om zich hierop te kunnen voorbereiden, hetgeen verweerder ook gedaan heeft blijkens de beide door hem ter zitting overgelegde pleitnota’s. Op grond daarvan acht de rechtbank het eerst ter zitting nader aanvullen van de beroepsgronden met verwijzing naar de bij het tiendagenstuk overgelegde bijlagen niet in strijd met de goede procesorde en zal deze beroepsgronden niet tardief verklaren.
Correctie artikel 10d Wet Vpb
27. Eiseres heeft de correcties op grond van artikel 10d van de Wet Vpb bestreden met de stelling dat [F] AG geen met eiseres verbonden lichaam is en verwezen naar een door de Zwitserse autoriteiten afgegeven verklaring dat op 1 januari 2012 en 1 januari 2013 personen met de Zwitserse nationaliteit en woonplaats de economisch gerechtigden van deze entiteiten zijn en dat niet vastgesteld kon worden dat [G] economisch gerechtigde tot deze entiteiten was.
28. Op de gronden vermeld in overwegingen 5.8.2. tot en met 5.7.11 van de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 28 december 2021, ECLI:NLGHAMS:2021:4123 betreffende de aanslag Vpb 2008 van eiseres is de rechtbank van oordeel dat ook in deze procedure het vermoeden gerechtvaardigd is dat [F] AG een met eiseres verbonden lichaam is voor de toepassing van artikel 10d van de Wet Vpb. Eiseres heeft geen andere van de in die procedure naar voren gebrachte afwijkende feiten gesteld, en daarmee dit vermoeden ook in deze procedure niet ontzenuwd. Nu de in geschil zijnde rente door eiseres verschuldigd is aan [F] AG en eiseres er niet in is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat deze vennootschap een met eiseres verbonden lichaam is als bedoeld in artikel 10d, derde lid, van de Wet Vpb in samenhang met artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb, terwijl voorts niet in geschil is dat niet is voldaan aan de vaste ratio van artikel 10d, vierde lid, van de Wet Vpb, heeft verweerder de aftrek van de aan [F] AG verschuldigde excessieve rente terecht geweigerd. Dit zou anders zijn, indien eiseres in aanmerking komt voor toepassing van de concernratio van artikel 10d, vijfde lid, van de Wet Vpb, maar eiseres heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling.
29. Dat de Zwitserse autoriteiten niet hebben kunnen vaststellen dat voor het jaar 2012 [G] economisch gerechtigd was tot [A] AG en [F] AG , maakt dat naar het oordeel van de rechtbank ook voor dat jaar niet anders. Nu het vermoeden gerechtvaardigd is dat [F] AG een met eiseres verbonden lichaam is, ligt het op de weg van eiseres dit vermoeden te ontzenuwen. Door geen enkel inzicht te verstrekken ten aanzien van de aandeelhouders van deze vennootschap, maar slechts te verwijzen naar de verklaring van de Zwitserse autoriteiten waaruit volgt dat inwoners en onderdanen van Zwitserland de economisch gerechtigden tot [A] AG en [F] AG zijn en dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat [G] dat is, heeft eiseres dit vermoeden naar het oordeel van de rechtbank ook voor 2012 niet ontzenuwd.
Correctie exploitatiekosten 2010
30. Eiseres heeft voor het jaar 2010 aangegeven dat de correctie op grond van artikel 10d van de Wet Vpb moet worden verminderd met een bedrag van € 267.833 omdat met een onjuist bedrag aan rente gerekend zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met het overleggen van een nieuwe rentenota waarbij een bedrag van € 507.789 aan rente door eiseres aan [D] B.V. in rekening wordt gebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er te veel rente door verweerder is gecorrigeerd. Immers, op grond van de gecorrigeerde nota zou meer rente door eiseres aan [D] B.V. in rekening moeten worden gebracht, en eiseres heeft op geen enkele wijze onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat deze hogere rente al verwerkt was in de administratie en aangifte Vpb 2010 en dat deze nota, zo al juist, zou moeten leiden tot een verlaging van de correctie.
Aftrek belastingrente 2010
31. Eiseres heeft aangevoerd dat de door de Belastingdienst over de jaren 2007, 2008 en 2009 in rekening gebrachte heffings- (€ 77.648) en invorderingsrente (€ 200.345) ten bedrage van tezamen € 277.993 in het jaar 2010 in aftrek kunnen worden gebracht.
32. Verweerder heeft gesteld dat de aanslagen 2007, 2008 en 2009 zijn vastgesteld in de jaren na 2010, zodat in elk geval de berekende invorderingsrente van € 200.345 niet in 2010 in aftrek kan worden gebracht omdat deze betrekking heeft op latere jaren. Daarnaast stelt verweerder dat eiseres met het enkel overleggen van een specificatie zonder onderbouwing het bedrag aan de tot en met 2010 vervallen heffingsrente niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat voor aftrek van enig bedrag geen ruimte is.
33. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Nu eiseres overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder aangebrachte correcties onjuist zijn, zal het beroep voor het jaar 2010 ongegrond worden verklaard.
Exploitatiekosten 2011
34. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat in 2011 alsnog een bedrag aan kosten van € 204.872 in aftrek dient te worden toegelaten. Verweerder heeft verwezen naar de ter zake gevoerde correspondentie en gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2011 op zakelijke gronden € 32.682 aan onderhoudskosten van [C] B.V. voor haar rekening heeft genomen. Ten aanzien van de kosten voor de kinderopvang ten bedrage van € 13.524 heeft verweerder aangevoerd dat deze kosten als kosten van verbetering geactiveerd dienen te worden. Eiseres heeft dit niet weersproken. Ten aanzien van de kosten van [C] B.V. heeft verweerder ter zitting erkend dat alsnog een bedrag van 7/13 x 17.746 = € 9.555 in aftrek dient te komen. Ten aanzien van de memoriaalboeking ten bedrage van € 85.050 heeft verweerder gesteld dat eiseres nog steeds geen bescheiden heeft verstrekt om te onderbouwen dat sprake is van een op zakelijke gronden overeengekomen winstrecht. Ten aanzien van de andere kosten ten bedrage van € 59.965 stelt verweerder dat eiseres evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijk bedrag aan kosten additioneel in aftrek zou mogen komen. Daarbij wijst verweerder erop dat in het kader van de thin cap correctie slechts rekening is gehouden met een bedrag aan verschuldigde rente van € 2.199.624, terwijl dit blijkens opgave van eiseres zelf bij het tiendagenstuk € 2.311.597 had moeten zijn. Er is derhalve een bedrag van € 111.973 te weinig aan rente gecorrigeerd. Voor zover er nog kosten in aftrek zouden mogen komen (zoals voormeld bedrag van € 9.555) doet verweerder een beroep op interne compensatie. De rechtbank volgt verweerder hierin. De aanslag Vpb 2011 is – na bezwaar – daarom eerder te laag dan te hoog vastgesteld, en het beroep voor het jaar 2011 dient ongegrond te worden verklaard.
Exploitatiekosten 2012
35. Eiseres heeft gesteld dat de correctie exploitatiekosten zou moeten worden verminderd met € 21.920, € 20.000 omdat voor dat bedrag reeds huur in de aangifte in aanmerking zou zijn genomen en € 1.920 voor kosten [L] . Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen nog in aftrek zouden kunnen worden gebracht.
36. De rechtbank zal het beroep voor het jaar 2012 ongegrond verklaren.
Immateriële schadevergoeding
37. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
38. Het bezwaarschrift in de oudste zaak (HAA 21/3564) is door verweerder ontvangen op 10 juni 2014, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 23 juni 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 21 februari 2023, zodat in deze zaken de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, is overschreden met afgerond 81 maanden welke periode voor 80 maanden is toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor een maand aan de beroepsfase.
39. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, en dat van de overschrijding van 81 maanden de helft aan eiseres dient te worden toegerekend. De rechtbank heeft geen aanleiding anders te oordelen.
40. Met de resulterende overschrijding van de redelijke termijn met afgerond 41 maanden correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.500 die voor 40/41 (€ 3.415) door verweerder en voor 1/41 (€ 85) door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) vergoed dient te worden.
41. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.415 en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 85 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
5Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Hoorplicht en inzagerecht bezwaarfase
5.1.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverwegingen 20 tot en met 22 van haar uitspraak acht het Hof juist. Het Hof neemt deze rechtsoverwegingen derhalve over en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts ook geen nieuwe grieven ingebracht die het Hof aanleiding geven om tot een ander oordeel hieromtrent te komen.
Rentecorrecties op grond van artikel 10d van de Wet Vpb – 2010 tot en met 2012
5.2.1.
Artikel 10d, lid 1, lid 2 en lid 3, Wet Vpb luidden in de onderhavige jaren als volgt:
“1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen – kosten van geldleningen daaronder begrepen – dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen. (…)
2. Indien de belastingplichtige niet met andere lichamen in een groep is verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, blijft het eerste lid buiten toepassing.
3. Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.”
5.2.2.
Art. 10a lid, lid 4, aanhef en sub c, Wet Vpb luidde in de onderhavige jaren als volgt:
“4. Voor de toepassing (…) artikel 10d (…) wordt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt:(…)c. een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige. (…)”
5.3.1.
De inspecteur neemt het standpunt in dat er sprake is van een verbondenheid tussen belanghebbende en [F] AG in de zin van art. 10d Wet Vpb jo. art. 10a, lid 4, aanhef en onderdeel c, van die zelfde wet. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar hetgeen hij heeft betoogd in de procedure voor het Hof over 2007 tot en met 2009, en acht dit ook van toepassing op de onderhavige jaren 2010 tot en met 2012. De inspecteur heeft in dit verband het volgende aangevoerd:
“Verbondenheid [F] AG
8.64.
Ook indien uw Hof belanghebbende zou volgen in haar stelling dat [G] niet de UBO is van zowel belanghebbende als [F] AG, ben ik van mening dat evengoed sprake is van verbondenheid.
8.65.
In de procedure inzake de ib/pvv 2002 tot en met 2006 van [G] , heeft uw Hof in de uitspraak van 22 december 2016 geoordeeld dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat gelet op alle vastgestelde feiten [A] AG en [F] AG via een gemeenschappelijke aandeelhouder gelieerd zijn. (…)
8.67.
Uit rechtsoverwegingen 5.8.3 en 5.8.4 blijkt dat uw Hof de verbondenheid tussen belanghebbende, [A] AG en [F] met name afleidt uit het feit dat de kredietverschaffing vanuit [F] AG aan belanghebbende plaatsvond onder voorwaarden die er op duiden dat belanghebbende en [F] AG een gemeenschappelijke uiteindelijk gerechtigde hebben. Of die uiteindelijk gerechtigde [G] is, of andere (Zwitserse) aandeelhouders betreffen, is niet relevant voor het oordeel dat sprake is van verbondenheid voor de toepassing van artikel 10d Wet vpb.
8.68.
Ten opzichte van de jaren in de hiervoor genoemde ib/pvv procedure zijn de bedragen opgenomen op grond van het Darlehensvertrag toegenomen van € 15.500.000 ultimo 2006 tot en met € 19.450.836 ultimo 2012.
8.69.
Omdat de overige feiten en omstandigheden ten aanzien van de financiering door [F] AG ten opzichte van de jaren 2002 tot en met 2006 is essentie niet zijn gewijzigd, brengt dit met zich mee dat ook voor de jaren 2007, 2008 en 2009 de conclusie is gerechtvaardigd dat belanghebbende, [A] AG en [F] AG dezelfde uiteindelijk gerechtigde hebben en verbonden lichamen zijn in de zin van artikel 10a Wet vpb.”
5.3.2.
Belanghebbende bestrijdt de verbondenheid met [F] AG en wijst op de verklaring van de Zwitserse autoriteiten waaruit kan worden opgemaakt dat in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 de uiteindelijk gerechtigden tot [F] AG en [A] AG natuurlijke personen met een Zwitserse nationaliteit en woonplaats zijn.
5.3.3.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2010, 2011 en 2012 een met [F] AG verbonden lichaam (en vice versa) is. De kredietfaciliteit is in 1988 onder zodanige voorwaarden aangegaan en tot in elk geval eind 2012 ongewijzigd gehandhaafd, dat hieruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dermate onzakelijk handelen dat dit alleen georkestreerd kan worden tussen met elkaar verbonden entiteiten. In onderlinge samenhang bezien zijn dit de volgende omstandigheden:
De kredietfaciliteit van [F] AG diende ter vervanging van een lening van de aandeelhouder ( [A] AG) aan belanghebbende (zie 2.5);
Het sluiten van een kredietfaciliteit voor een groot geldbedrag en een lange looptijd (NLG 45 miljoen en 25 jaar) in een summiere overeenkomst (zie 2.4);
Het berekenen van een hoge vaste rente van 13,5%, terwijl de marktrente veel lager was en is (zie 2.7.) en belanghebbende bij de bank een veel lagere rente kon bedingen (zie 2.8 en 2.9), waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat de hoogte van de rente niet kan worden verklaard door het ontbreken van de mogelijkheid tot het stellen van zekerheden. Het stellen van zekerheden was immers wel mogelijk (zie 2.11)
De aanwezigheid van een niet in de kredietfaciliteit opgenomen, onverklaarbare en te hoge betaling aan [F] AG (de ‘afsluitprovisie’ van 2%, zie 2.6 en 2.7), en
Het onbenut laten van mogelijkheden om de lening af te lossen of betere voorwaarden te bedingen, terwijl de opnames in de jaren 2010, 2011 en 2012 verder zijn opgelopen (zie 2.6).
Dit onzakelijk handelen kan, bij gebreke van een nadere motivering, alleen worden verklaard indien ervan uit wordt gegaan dat deze lichamen met elkaar verbonden zijn door een gemeenschappelijke (uiteindelijk) aandeelhouder. Belanghebbende heeft in de onderhavige procedure, net als in de procedures over de eerdere jaren, geenszins argumenten gebezigd waarmee voor het geconstateerde onzakelijke handelen een andere ook maar enigszins aannemelijke verklaring wordt geboden.
5.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot het oordeel dat sprake is van een verbondenheid tussen belanghebbende en [F] AG in de zin van art. 10d van de Wet Vpb jo. art. 10a, vierde lid aanhef en onderdeel c, van die zelfde wet (zie 5.2.1 en 5.2.2). Daarmee valt de door belanghebbende aan [F] AG betaalde rente over de kredietfaciliteit onder de werking van artikel 10d van de Wet Vpb, en heeft de inspecteur die voor de jaren 2010 tot en met 2012 daarom terecht gecorrigeerd. Belanghebbendes klacht hiertegen faalt dan ook. Het Hof constateert dat het vraagstuk wie de uiteindelijk gerechtigde is van belanghebbende, [A] AG en [F] AG – meer specifiek hoe de verklaring van de Zwitserse autoriteiten in deze jaren uitwerkt (2.5) - geen antwoord behoeft.
Correctie exploitatiekosten en 10d-rente 2010
5.4.
Het Hof stelt voorop dat, conform belanghebbende heeft verklaard in zijn nader stuk van 9 januari 2025 (2.15), de ‘correctie uitbesteed werk en andere externe kosten’ ad € 400.000 niet meer in geschil is.
5.5.
Inzake de post ‘geen carry forward verliezen voorgaande jaren’ ten bedrage van
€ 70.738 heeft belanghebbende in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht. Het Hof ziet voorts, op grond van de gedingstukken geen aanleiding de post, zoals opgevoerd door de inspecteur, te corrigeren.
5.6.
Het Hof bevestigt hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld onder rechtsoverweging 30 van haar uitspraak inzake de rentecorrectie ex art. 10d Wet Vpb. De rechtbank heeft met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de inspecteur teveel rente heeft gecorrigeerd. Belanghebbende heeft in hoger beroep haar betoog herhaald dat de correctie dient te worden verminderd met € 267.833, aangezien met een onjuist bedrag aan rente zou zijn gerekend. Ter onderbouwing heeft zij een gecorrigeerde rentenota overlegd, die zo de rechtbank terecht constateert, evenwel duidt op een hoger bedrag aan rente ad € 507.789. Belanghebbende heeft voorts niet onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat deze hogere rente al was verwerkt in de administratie en in de aangifte Vpb 2010, en dat de door haar overlegde rentenota, zo deze juist is, aanleiding moet geven tot een verlaging van de toegepaste correctie op rente.
5.7.1.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep betoogd dat de door de Belastingdienst over 2007, 2008 en 2009 in rekening gebrachte heffings- (€ 77.648) en invorderingsrente
(€ 200.345) van in totaal € 277.993 gezamenlijk in 2010 in aftrek kunnen worden gebracht.
5.7.2.
De inspecteur heeft in zijn nader stuk in hoger beroep aangevoerd dat belanghebbende in de aangifte Vpb 2019 ter zake van de heffings- en invorderingsrente een voorziening heeft opgenomen van € 1.350.000. Daarbij gaat het om heffingsrente begrepen in de aanslagen Vpb 2007 tot en met 2012 van in totaal € 258.207. Verder is, aldus de inspecteur over de zelfde jaren een voorziening gevormd voor de invorderingsrente van in totaal € 1.064.753. De totale gezamenlijke voorziening bedraagt dan € 1.322.960; belanghebbende heeft dit afgerond op de voornoemde € 1.350.000. De inspecteur betoogt voorts dat de Ontvanger desgevraagd een schatting van de invorderingsrente tot en met maart 2021 heeft gemaakt.
De Ontvanger schatte de invorderingsrente in maart 2021 op een bedrag van € 455.000.
Na contact met belanghebbende is de inspecteur akkoord gegaan met een voorziening van
€ 550.000. De aanslag Vpb 2019 staat onherroepelijk vast. Op grond hiervan concludeert de inspecteur dat in 2010 geen aftrek van heffings- en invorderingsrente (meer) mogelijk is.
5.7.3.
Gelet op het vorenstaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende op wie in dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur welke niet is betwist, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het jaar 2010 de door haar gewenste aftrek heffingsrente en invorderingsrente bij de bepaling van de winst in aanmerking mag nemen.
Correctie exploitatiekosten 2011
5.8.
Het Hof stelt voorop dat, conform de inspecteur heeft verklaard in zijn verweerschrift in hoger beroep (2.16), de memoriaalboeking winstaandeel ad € 85.050 niet meer in geschil is.
5.9.
Ter zake van de facturen [C] heeft de inspecteur reeds ter zitting van de rechtbank aangegeven akkoord te gaan met een aftrekpost van € 13.650. Ten opzichte van de uitspraak op bezwaar leidt dit tot een extra aftrek van € 9.555. In hoger beroep herhaalt de inspecteur dit. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende op wie de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat met een hogere aftrek rekening moet worden gehouden. Zij heeft geen nieuwe onderbouwing aangedragen. Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere aftrek dan door de inspecteur al toegekend.
5.10.
Ter zake van de kinderopvangkosten ad € 13.524 heeft de inspecteur in hoger beroep, net als in beroep, aangevoerd dat deze als zijnde kosten van verbetering geactiveerd dienen te worden, en niet aftrekbaar zijn. Belanghebbende heeft deze kwalificatie, net als in beroep, in hoger beroep niet weersproken. Voor het overige betreft het hoger beroep een herhaling van de klacht in beroep. Het Hof ziet derhalve geen reden anders dan de rechtbank te oordelen.
5.11.
Ter zake van de facturen [C] ten bedrage van € 32.682 stelt belanghebbende dat dit onderhoudskosten zijn die op basis van een overeenkomst gesloten tussen haarzelf en [C] B.V. voor rekening van belanghebbende dienen te komen. Het betreft een overeenkomst gedateerd op 1 februari 1978 (2.13). De overeenkomst is onderzocht door de Belastingdienst/ Douane Amsterdam Laboratorium, Cluster Documentenonderzoek. De uitkomst van dat onderzoek is dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid deze overeenkomst niet authentiek is opgemaakt op 1 februari 1978 (2.14). Gelet op deze uitkomst acht het Hof met deze overeenkomst dan ook niet aannemelijk genaakt dat belanghebbende in 2011 op zakelijke gronden voornoemd bedrag aan onderhoudskosten van [C] B.V. voor haar rekening heeft genomen. Belanghebbende heeft naast deze overeenkomst geen andere stukken ter onderbouwing van de aftrekpost overgelegd, en is niet in haar bewijslast geslaagd. Het standpunt van belanghebbende dat de overeenkomst achteraf ter vastlegging van wat al eerder mondeling was overeengekomen is opgemaakt, kan haar ook niet baten.
Dit standpunt mist feitelijke grondslag; de overeenkomst is immers gedagtekend op 1 februari 1978.
5.12.
De correctie inzake de aftrekpost andere kosten ad € 59.965 houdt tot slot ook stand. Gelijk de rechtbank acht het Hof die evenmin door belanghebbende aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft in hoger beroep ook nu geen nieuwe c.q. aanvullende onderbouwing ingebracht. Inzake de erfpachtcanon ad € 7.399,38 waaruit deze andere kosten deels bestaan, overweegt het Hof in het bijzonder nog dat zo de inspecteur gemotiveerd heeft betoogd in hoger beroep - wat door belanghebbende niet is betwist - belanghebbende deze kosten ten onrechte voor een tweede maal heeft afgetrokken, en die aftrek dus terecht is gecorrigeerd.
5.13.
De inspecteur doet een beroep op interne compensatie, voor zover er in 2011 nog extra kosten in aftrek kunnen komen. Dit beroep geldt in ieder geval voor de extra aftrek inzake de facturen [C] ad € 9.555 en de extra aftrek memoriaal winstaandeel ad € 85.050. Daarbij heeft de inspecteur erop gewezen dat hij bij de rentecorrectie in het kader van artikel 10d van de Wet Vpb rekening heeft gehouden met een te laag bedrag aan verschuldigde rente aan [F] AG. Deze rente bedraagt inzake de correctie € 2.199.624, dit terwijl volgens de opgave van belanghebbende bij het 10-dagenstuk in de beroepsfase die rente
€ 2.311.597 zou moeten bedragen. Dit heeft tot gevolg dat bij de aanslagregeling Vpb 2011 tot een bedrag van € 111.973 te weinig rente is gecorrigeerd. Het Hof volgt de inspecteur hierin. De aanslag Vpb 2011 is na bezwaar – mede rekening houdend met de voornoemde extra aftrekposten van in totaal € 94.605 - nog steeds eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Correctie exploitatiekosten 2012
5.14.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverwegingen 35 en 36 van haar uitspraak acht het Hof juist. Het Hof neemt deze rechtsoverwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft voorts in hoger beroep ook geen nieuwe grieven ingebracht die het Hof aanleiding geven om tot een ander oordeel hieromtrent te komen.
Vergoeding van immateriële schade
5.15.
Belanghebbende acht in hoger beroep ‘de vergoeding wegens immateriële schade te laag. De overschrijding als genoemd sub 38 van het bestreden vonnis, is minstens honderd maanden en daarover dient dan ook de vergoeding te worden berekend’. De inspecteur acht de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van 81 maanden op juiste wijze vastgesteld.
5.16.
Het Hof is, met de inspecteur, van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep door de rechtbank op juiste wijze is vastgesteld. Deze termijn bedraagt inderdaad 81 maanden. Het Hof ziet in de blote stelling van belanghebbende dat deze termijn minstens 100 maanden dient te bedragen geen reden hiervan af te wijken.
5.17.
Het Hof doet deze uitspraak binnen twee jaar na het instellen van dit hoger beroep.
De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is in hoger beroep niet overschreden.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt.
6Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 30 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: