Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:GHARL:2021:8880

21 September 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.253.684/02

(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 225.900)

arrest in kort geding van 21 september 2021

in de zaak van

de coöperatie Anesthesiologie Coöperatie Oost Nederland U.A.,

gevestigd te Almelo,

appellante, in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: Anesticon,

advocaat: mr. M.J. Draaisma,

tegen de geïntimeerden:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde1] B.V.

gevestigd te Hengelo,

hierna te noemen: [geïntimeerde1] ,

advocaat: mr. R.J. Lindeboom,

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intensive Care Twente B.V.

gevestigd te Hengelo,

in eerste aanleg: eisers,

hierna te noemen: ICT,

advocaat: mr. R.J. Lindeboom,

en

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Orthopedisch Centrum Oost-Nederland B.V.

gevestigd te Hengelo,

in eerste aanleg: gevoegde partij (aan de zijde van [geïntimeerde1] en ICT)

hierna te noemen: OCON,

advocaat: mr. M.C. Schepel.

Samenvatting

In dit kort geding vorderen [geïntimeerde1] en ICT onder meer schorsing van besluiten die Anesticon heeft genomen om hun lidmaatschap van Anesticon te beëindigen en tevens schorsing van hun concurrentiebedingen, voor het geval zij daaraan gebonden zijn. Het hof gaat niet inhoudelijk in op de argumenten die de drie partijen daarover in dit kort geding hebben aangedragen, want inmiddels heeft de rechtbank bij vonnis van 24 februari 2021 in een bodemprocedure tussen partijen op elk onderdeel van de discussie in kort geding [geïntimeerde1] en ICT in het gelijk gesteld. Het hof zal – als kort gedingrechter immers – het oordeel van de rechtbank volgen. Hieraan doet niet af dat het vonnis van de rechtbank geen kracht van gewijsde heeft.

Hieronder wordt eerst de procedure in het kort geding in hoger beroep weergegeven en wordt daarna nader uitgelegd wat het vonnis in de bodemzaak betekent voor het kort geding in hoger beroep.

Het procesverloop in hoger beroep

2.1Het hof heeft op 28 mei 2019 een tussenarrest uitgesproken waarin al staat dat Anesticon hoger beroep heeft ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 28 december 2018, dat elk van de drie partijen een memorie heeft ingediend. In het tussenarrest heeft het hof een zitting gelast. De zitting vond op 14 augustus 2019 plaats en daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben op de zitting met elkaar afgesproken om te proberen het geschil op te lossen met hulp van een mediator.

2.2Vervolgens ontving het hof geen nader bericht van partijen, waarna het de zaak heeft gearchiveerd (doorgehaald). In maart 2021 hebben [geïntimeerde1] en ICT verzocht om een arrest. Hun verzoek hebben zij met een brief van hun advocaat van 17 maart 2021 toegelicht. Anesticon en OCON hebben ten slotte inhoudelijk op die brief gereageerd.

De beoordeling in hoger beroep

vaststaande feiten

3.1Het hof gaat uit van de feiten die de voorzieningenrechter in § 7 van zijn vonnis van 28 december 2018 heeft vastgesteld. Daaruit blijkt onder meer het volgende:- Anesticon houdt zich bezig met de anesthesiologische zorg- en dienstverlening in de ziekenhuizen van Ziekenhuisgroep Twente (hierna: ZGT). Anesticon is lid van de Coöperatie Medisch Specialisten ZGT U.A. (hierna: de CSM). Zij is met de CSM een non-concurrentiebeding overeengekomen, waaraan zij via ledenovereenkomsten haar leden heeft gebonden. Het beding geldt voor die leden ook nog gedurende twee jaren na beëindiging van hun lidmaatschap. [geïntimeerde1] en ICT, praktijkvennootschappen van de anesthesiologen [geïntimeerde1] en [naam1] , waren beiden lid van Anesticon.- [geïntimeerde1] en ICT hebben op 26 september 2018 hun lidmaatschap van Anesticon opgezegd, in beginsel tegen 1 april 2019.Zij hebben Anesticon verzocht om toe te staan dat zij vanaf 1 januari 2019 als specialist voor OCON zouden werken.- Anesticon heeft [geïntimeerde1] en ICT daartoe geen toestemming verleend, heeft hen bij brief van 5 november 2018 meegedeeld dat Anesticon hun lidmaatschappen met onmiddellijke ingang schorste en heeft bij besluit van 10 december 2018 [geïntimeerde1] en ICT uit hun lidmaatschap ontzet. Anesticon heeft hen verboden om binnen een straal van 50 kilometer rond het ziekenhuis als medisch specialist te werken.

het kort geding in eerste aanleg

[geïntimeerde1] en ICT hebben daarna in eerste aanleg voorlopige voorzieningen gevorderd waarmee zij wilden bereiken dat de besluiten tot schorsing en tot ontzetting uit het lidmaatschap zouden worden opgeschort en dat Anesticon zich niet op grond van het non-concurrentiebeding zou mogen verzetten tegen de activiteiten die [geïntimeerde1] en ICT vanaf 1 januari 2019 voor OCON zouden ondernemen. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 28 december 2018 de vorderingen van [geïntimeerde1] en ICT afgewezen met bepaling dat partijen elk de eigen proceskosten dragen.

het kort geding in hoger beroep

Anesticon wil met haar hoger beroep bereiken dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd. (Ter zitting heeft zij haar vordering om het [geïntimeerde1] en ICT te verbieden om binnen een straal van 50km van het ziekenhuis anesthesiologische diensten aan te bieden ingetrokken.) Nu echter inmiddels in de bodemprocedure is uitgemaakt dat [geïntimeerde1] en ICT het non-concurrentiebeding niet schenden en dat zij ook niet anderszins onrechtmatig jegens Anesticon handelen door hun activiteiten binnen het verband van OCON, moeten de grieven (bezwaren) van Anesticon tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in dit kort geding voor ongegrond worden gehouden. Het hof is immers verplicht in deze kort geding-procedure zijn oordeel af te stemmen op het vonnis van 24 februari 2021 van de rechtbank Overijssel in de bodemprocedure. Dit betekent dat de beslissing van de voorzieningenrechter wat betreft de hoofdvorderingen zal worden bekrachtigd. Er is niet gebleken dat partijen zijn gebonden aan een overeenkomst, volgens welke [geïntimeerde1] en ICT de proceskosten van Anesticon zou moeten vergoeden. [geïntimeerde1] en ICT (en ook OCON) hebben belang bij dit arrest van het hof, alleen al vanwege die proceskosten.

de kosten van de procedure in eerste aanleg

De beslissing over die kosten krijgt in dit geval nog de meeste aandacht. Daarvoor geldt de hoofdregel van artikel 237 Rv: de partij die in het ongelijk wordt gesteld zal in beginsel in de kosten worden veroordeeld. Wie in het kort geding in eerste aanleg verliezer is, is echter niet meteen duidelijk omdat de vorderingen van [geïntimeerde1] en ICT zijn afgewezen en die beslissing wordt bekrachtigd. Toch wordt Anesticon klaarblijkelijk door de partijen en dus ook door haarzelf beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij, kennelijk omdat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Anesticon zich niet mocht verzetten tegen de werkzaamheden van [geïntimeerde1] en ICT voor OCON. Het hof is het daarmee eens en zal daarom [geïntimeerde1] en ICT evenmin als OCON in de proceskosten in eerste aanleg veroordelen. Uitsluitend Anesticon heeft hoger beroep ingesteld, zodat het hof haar evenmin in de proceskosten in eerste aanleg zal veroordelen: daardoor zou zij slechter worden van haar eigen hoger beroep, en dat is weer in strijd met het appelprocesrecht.Gelet op het voorgaande zal het hof het kortgedingvonnis in eerste aanleg ook bekrachtigen wat betreft de daarin gegeven beslissing over de proceskosten.

de slotsom

3.6Het hoger beroep faalt. Anesticon is daarom in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij en zal in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten in hoger beroep van [geïntimeerde1] en ICT en van OCON worden begroot op het door elk van hen betaalde griffierecht van € 741 en op een vergoeding voor hun advocatenkosten, die het hof aan de hand van het liquidatietarief heeft vastgesteld op € 2.785 (2½ punt tarief II) per advocaat. Hierbij heeft het hof de brieven van de advocaat van [geïntimeerde1] en ICT van 17 maart 2021 meegeteld en ook de brief van de advocaat van OCON van 11 juni 2021, telkens als ‘akte met bijzondere inhoud’, zoals in het liquidatatietarief bedoeld.

De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van 28 december 2018 van de voorzieningenrechter in Almelo;

veroordeelt Anesticon in de kosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde1] en ICT worden begroot op € 741 voor verschotten en € 2.785 voor salaris van de advocaat en aan de zijde van OCON op eveneens € 741 voor verschotten en € 2.785 voor salaris van de advocaat;

verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, H.E. de Boer en R.W.E. van Leuken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.

Artikel delen