Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:GHARL:2025:3644

Alimentatie. Eerste vaststelling of wijziging kinderalimentatie. Draagkracht: het hof houdt rekening met een geschat inkomen van de man. De woonlasten. Zorgkorting: draagkrachttekort meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting. Geen ruimte over voor partneralimentatie.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:GHARL:2025:3644 text/xml public 2025-06-30T08:50:11 2025-06-17 Raad voor de Rechtspraak nl Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2025-06-17 200.342.932 Uitspraak Hoger beroep NL Arnhem Civiel recht; Personen- en familierecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2025:3644 text/html public 2025-06-30T08:49:52 2025-06-30 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:GHARL:2025:3644 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 17-06-2025 / 200.342.932
Alimentatie. Eerste vaststelling of wijziging kinderalimentatie. Draagkracht: het hof houdt rekening met een geschat inkomen van de man. De woonlasten. Zorgkorting: draagkrachttekort meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting. Geen ruimte over voor partneralimentatie.
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.342.932

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 529352)

beschikking van 17 juni 2025

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats1] ,verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. A.M.E. Derks,

en

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. P.G.M. Lodder.
<nr>1</nr>Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 december 2022 en 27 maart 2024, uitgesproken onder zaaknummer 529352. De beschikking van 27 maart 2024 wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.
<nr>2</nr>Het geding in hoger beroep 2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 juni 2024;

- het verweerschrift;

- een journaalbericht namens de man van 29 november 2024 met producties 1 tot en met 3.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:

- de vrouw en haar advocaat;

- de man en zijn advocaat.

Een collega van mr. Derks heeft de mondelinge behandeling met bijzondere toestemming als toehoorder bijgewoond.
<nr>3</nr>De feiten 3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2015 met elkaar getrouwd in [plaats1] (Marokko). Daarna zijn zij nogmaals getrouwd [in] 2017 in [plaats2] .
3.2
De man en de vrouw hebben de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De man en de vrouw zijn de ouders van:

- [de minderjarige1] , geboren [in] 2018;

- [de minderjarige2] , geboren [in] 2018.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het in Nederland gesloten huwelijk van de man en de vrouw nietig verklaard en is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken op basis van het in Marokko gesloten huwelijk. Het huwelijk van partijen is op 3 juli 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
<nr>4</nr>De omvang van het geschil 4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 27 maart 2024 vastgesteld op € 25,- per kind per maand. Verder heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud vast te stellen (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de kinder- en partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking (het hof begrijpt gedeeltelijk) te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:

a. de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot

echtscheiding, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, bij vooruitbetaling een bedrag van € 625,- per kind per maand moet betalen aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;

b. de man met ingang van de datum van echtscheiding, althans met ingang van een

datum die het hof juist acht, bij vooruitbetaling een bedrag van € 750,- bruto per maand moet betalen aan haar als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud,

kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en vraagt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
<nr>5</nr>De motivering van de beslissing
rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Partijen hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Het hof overweegt ambtshalve dat de Nederlandse rechter bevoegd is te beslissen op de verzoeken van de vrouw omdat de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats Nederland hebben.
5.2
Tegen de beslissing van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is, is geen grief gericht zodat het hof ook Nederlands recht zal toepassen.

alimentatie
5.3
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.

ingangsdatum
5.4
Tegen de bij de bestreden beschikking vastgestelde ingangsdatum van 27 maart 2024 is geen grief gericht en daarmee staat deze ingangsdatum vast.

kinderalimentatie
5.5
De aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden gevolgd.

eerste vaststelling of wijziging van de kinderalimentatie (grieven 1 en 2)
5.6
De eerste twee grieven van de vrouw zien op de vraag of de kinderalimentatie al eerder is vastgesteld bij een uitspraak van het gerechtshof in Nador (Marokko) van 29 juni 2022 en of het verzoek van de vrouw dan ook moet worden gezien als een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie of als een verzoek tot (eerste) vaststelling van de kinderalimentatie.

De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de rechtbank in Nador de man heeft veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie aan de vrouw en dat het gerechtshof in Nador die beslissing heeft gehandhaafd. Nu die beslissing in Nederland kan worden erkend bestaat er geen ruimte (meer) voor een eerste vaststelling van de kinderalimentatie, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen heeft opgevat als een verzoek tot wijziging van de uitspraak van het gerechtshof in Nador van 29 juni 2022.

De vrouw is het daar niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een eerste vaststelling van de kinderalimentatie, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw ten onterechte heeft beoordeeld aan de hand het criterium van artikel 1:401 lid 1 BW (‘wijziging van omstandigheden’).
5.7
Het hof is van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij haar eerste twee grieven. De rechtbank is immers opnieuw gaan rekenen om de kinderalimentatie vast te stellen. Die berekening van de rechtbank zou niet anders zijn geweest als de rechtbank had geoordeeld dat het ging om een eerste vaststelling van de kinderalimentatie. In hoger beroep is ook niet in geschil dat de kinderalimentatie terecht voor het eerst naar Nederlands recht is vastgesteld. Het hof gaat er in dat kader net als de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen onderzoek overneemt, van uit dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.

hoogte behoefte kinderen (grief 3)
5.8
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage. De rechtbank is bij gebrek aan andere informatie uitgegaan van het door de vrouw geschatte netto gezinsinkomen van € 3.515,- netto per maand in 2021, wat resulteert in een behoefte van € 750,- en geïndexeerd naar 2024 van € 839,- per maand voor beide kinderen.

De vrouw stelt dat zij aan de hand van de door haar bij de rechtbank geschetste feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het netto gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk meer dan € 6.000,- per maand bedroeg, zodat de behoefte van de kinderen op € 1.555,37 per maand dient te worden vastgesteld.

De man voert verweer en voert op zijn beurt aan dat de vrouw haar stellingen niet of onvoldoende heeft onderbouwd. Hij is van mening dat uitgegaan kan worden van het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.515,-.
5.9
Het hof zal, net als de rechtbank, uitgaan van een netto gezinsinkomen van € 3.515,- per maand en een naar 2024 geïndexeerde behoefte van € 839,- per maand. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Waar de vrouw in eerste aanleg nog stelde dat er sprake was van een netto gezinsinkomen van iets meer dan € 3.500,- per maand, stelt zij in hoger beroep dat dit meer dan € 6.000,- per maand bedroeg. De vrouw licht daarbij echter niet toe hoe het komt dat haar schatting van het netto gezinsinkomen in hoger beroep bijna twee keer zo hoog ligt dan in eerste aanleg, maar verwijst enkel naar de reeds in eerste aanleg gegeven onderbouwing. Indien de vrouw van mening is dat in eerste aanleg ten onrechte van een te laag netto gezinsinkomen is uit gegaan, had het op haar weg gelegen om die stelling handen en voeten te geven. Dat heeft de vrouw nagelaten. De derde grief van de vrouw faalt dan ook.

draagkracht
5.10
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.11
Dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt en geen draagkracht heeft voor kinderalimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.12
De draagkracht van de man is in geschil (grief 4). Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Gelet op hetgeen onder 5.4 ten aanzien van de ingangsdatum wordt overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 27 maart 2024.
5.13
De rechtbank is ervan uitgegaan dat de man een bijstandsuitkering ontvangt, zodat rekening is gehouden met een minimumdraagkracht van € 25,- per maand per kind en in totaal dus € 50,- per maand.

De vrouw stelt – kort weergegeven – dat de man een WIA-uitkering ontvangt en daarnaast ook andere inkomsten, althans financiële middelen heeft. De levensstandaard van de man en zijn uitgaven komen niet overeen met enkel het ontvangen van een uitkering. De draagkracht van de man moet worden gelijkgesteld aan de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van partijen toen zij nog samen waren, aldus de vrouw.

De man voert op zijn beurt aan dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat vrouw op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt uit welke bron hij extra inkomsten heeft. De vrouw toont de door haar gestelde hoge levensstandaard niet aan en ook niet waarop een fictief inkomen van € 6.000,- is gebaseerd.
5.14
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Ten aanzien van de draagkracht van de man geldt dat het op zijn weg ligt om zijn draagkrachtverweer te onderbouwen. Dit heeft de man nagelaten. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, waarin een opsomming wordt gegeven van de te verschaffen financiële informatie als de behoefte of de draagkracht (zoals hier het geval is) wordt betwist. De man heeft echter enkel uitkeringsspecificaties overgelegd en nagelaten om de meest recente aangifte inkomstenbelasting met bijbehorende aanslagen in het geding te brengen. Daar komt bij dat de man een WIA-uitkering ontvangt, maar geen inzicht heeft gegeven in de aard van de arbeidsongeschiktheid die hem recht geeft op een dergelijke uitkering noch in zijn arbeidsongeschiktheids-percentage. De man heeft daarmee naar het oordeel van het hof onvoldoende inzage gegeven in zijn (financiële) situatie, terwijl dat wel van hem kon worden verwacht. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
5.15
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat hij € 700,- per maand te besteden heeft en dat hij € 500,- per maand aan kost en inwoning aan zijn zus betaalt. Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat de man de door de rechtbank vastgestelde € 25,- per kind per maand heeft betaald. Het hof acht het echter niet aannemelijk dat de man enkel van de € 150,- die dan zou resteren in staat is zijn overige kosten te voldoen. Daar komt bij dat is gesteld noch gebleken dat de man in financiële nood verkeert. Er zijn dan ook aanwijzingen dat de man meer te besteden heeft dan enkel de uitkering die hij ontvangt. Het hof ziet daarin aanleiding om rekening te houden met een geschat inkomen aan de kant van de man.

De man heeft in hoger beroep geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het netto gezinsinkomen in 2021 € 3.515,- bedroeg en is ook in hoger beroep bij de berekening van de behoefte van de kinderen uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 3.515,-. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man op vragen daarover gezegd dat de rechtbank een schatting heeft gemaakt die redelijk leek en dat daar tussen partijen consensus over bestond. Hiermee heeft de man naar het oordeel van het hof erkend dat partijen toen ze nog samen waren meer inkomsten hadden dan enkel de WIA-uitkering van de man en de bijstandsuitkering van de vrouw en dat er aan de kant van de man extra inkomsten waren. Door de man is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat hij dat extra inkomen niet langer geniet dan wel dat hij niet langer in staat is om dat extra inkomen bovenop de door hem ontvangen uitkering te verwerven. Ervan uitgaande dat de WIA-uitkering tijdens samenleving wordt aangevuld met een andere uitkering tot aan bijstandsniveau, gaat het hof voor de draagkracht van de man uit van de volgende schatting: de bijstandsuitkering voor gehuwden en samenwonenden bedroeg per 1 juli 2021 € 1.541,-, zodat de man in 2021 (€ 3.515,- - € 1.541,- =) € 1.974,- bovenop de door hem ontvangen uitkering verdiende. Uit de door de man overgelegde uitkeringsspecificaties blijkt dat hij maandelijks € 820,60 netto ontvangt. Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van (€ 820,60 + € 1.974,- =) afgerond € 2.795,- per maand.
5.16
De vrouw stelt dat bij het berekenen van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke woonlast omdat de man bij zijn zus woont en niet is gebleken dat hij meer woonlasten heeft.

Wanneer de totale draagkracht van de ouders lager is dan de totale behoefte van de kinderen kan het hof rekening houden met de werkelijke woonlast indien die duurzaam aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast waarmee in de berekening standaard is gerekend (zie HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). De man heeft tijdens de mondelinge behandeling echter laten weten dat hij op dit moment € 500,- per maand aan woonlasten heeft en bovendien op de wachtlijst staat om een woning toegewezen te krijgen, waarvoor geldt dat hij naar verwachting binnen niet al te lange tijd bovenaan de wachtlijst zal staan. Gelet daarop is het niet aannemelijk geworden dat de werkelijke woonlast van de man duurzaam aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast, zodat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening zal houden met de forfaitaire woonlast.
5.17
Uit de aangehechte berekening volgt dan dat de man gelet op het voorgaande een draagkracht heeft van € 481,- per maand.

de zorgkorting
5.18
De man en de vrouw hebben samen niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Dat tekort is (behoefte van € 839,- per maand minus de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 481,- per maand) € 358,- per maand en zij moeten dat samen opbrengen. Omdat het tekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting van (15% van € 839,-) afgerond € 126,- dient de man een bijdrage ter hoogte van zijn volledige draagkracht aan de vrouw te betalen. Aldus ontvangt de vrouw een bijdrage die lager is dan de behoefte, maar draagt de man de kosten van de zorgregeling zelf, zonder compensatie.

conclusie
5.19
Gelet op het voorgaande dient de man met ingang van 27 maart 2024 € 481,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw te betalen.

Partneralimentatie (grief 5)
5.20
Nu de man ten aanzien van de kinderalimentatie een bijdrage ter hoogte van zijn volledige draagkracht aan de vrouw dient te betalen, heeft de man geen ruimte over om partneralimentatie te betalen. Het hof zal het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen dan ook afwijzen.
<nr>6</nr>De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 maart 2024, wat betreft de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie (rechtsoverweging 4.4.), en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de uitspraak van het gerechtshof in Nador van 29 juni 2022 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 maart 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 481,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, H. Phaff en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 17 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Alimentatieverordening artikel 3.

Artikel delen