Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.317.415/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/624849 / HA ZA 22/149
Arrest van 23 juli 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.M. Hielkema, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat:mr. N.P.O. Ruysch, kantoorhoudend in Honselersdijk.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en [verweerder].
1.1Deze zaak gaat over het volgende. [verweerder] heeft een raam op de 1e etage van zijn appartement dat uitzicht geeft op het erf van [appellant]. Volgens [appellant] moet dat raam ondoorzichtig worden gemaakt op grond van artikel 5:50 Burgerlijk Wetboek (BW). Verder stelt [appellant] dat [verweerder] het tuinhek van [appellant] en de in de tuin van [appellant] gelegde tegels moet herstellen. [verweerder] heeft dat hek en die tegels op grond van afspraken met de vorige eigenaar van het perceel van [appellant] aangebracht en volgens [appellant] is dat niet goed gebeurd.
1.2De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof is het met die uitspraak eens.
2.1Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 30 september 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2022;
het arrest van dit hof van 22 november 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet doorgegaan);
de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
de memorie van antwoord van [verweerder], met bijlage.
3.1 [verweerder] woont in een appartement aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: [adres 1]). [adres 1] is onderdeel van een appartementencomplex (hierna: het appartementencomplex). [adres 1] is op de begane grond en de eerste verdieping van dit complex gelegen. Het appartementencomplex is ontwikkeld door […] projectontwikkeling vof (hierna ook: de vof), waarvan [verweerder] één van de vennoten was. De grond waarop het appartementencomplex ontwikkeld is en het complex zelf waren destijds eigendom van de vof en later, na opheffing van die vof, van de vennoten gezamenlijk. Deze gemeenschap is verdeeld en sinds 12 april 2018 is [verweerder] enig eigenaar van [adres 1].
3.2 [appellant] is sinds 23 maart 2018 eigenaar van het naastgelegen erf en de daarop gerealiseerde woning(en) aan [adres 3] te [woonplaats] (hierna: [adres 3], of tezamen ook wel [adres 2]).
De rechtsvoorgangster van [appellant] was [vorige eigenaar] (hierna: [vorige eigenaar]). Op 19 november 2016 heeft [verweerder], namens […] projectontwikkeling vof, een convenant gesloten met [vorige eigenaar] (hierna: het convenant). In dit convenant zijn voorwaarden opgenomen waaronder [vorige eigenaar] akkoord gegaan is met het afstaan van mandelige grond – een deel van de tuin van [vorige eigenaar] – aan [verweerder] ten behoeve van de ontwikkeling van het appartementencomplex. In dit convenant is onder meer het volgende opgenomen:
“HG [bedoeld is [verweerder]/de vof, hof] wil op de locatie een appartementengebouw realiseren (conform het bouwplan in bijlage 3), daarvoor heeft hij ca 50% van de mandelige grond benodigd om het plan te kunnen realiseren (…)
TS [bedoeld is [vorige eigenaar], hof] gaat akkoord om een deel van de mandelige grond af te staan aan HG onder de volgende voorwaarden:
Vergoeding van € 25.0000,-- te betalen bij passeren van de akte bij de notaris 100%.
Het over gebleven mandelige grondstuk [de rest van de bij [adres 2] horende tuin, hof] komt volledig in het bezit van TS (…)
(…)
De afsluiting van de tuin aan de straatkant van TS middels een deur van tenminste 1.30 meter breed wordt gerealiseerd door HG en voor rekening van HG conform ontwerp in bijlage 3.
Herbestraten van de tuin van TS met dezelfde bestrating/tegels door HG voor rekening van HG
(…)
Beëindiging:
De overeenkomst vervalt:
- Op het moment dat het appartementsgebouw wordt opgeleverd en alle genoemde verplichtingen zijn voldaan.
(…)”
3.4Ter uitvoering van het convenant is een hekwerk, dat kan worden geopend en gesloten, geplaatst. Dit hekwerk sluit de tuin tussen de woning van [appellant] en het appartementencomplex af van de openbare weg (hierna: het hekwerk). Ook zijn op de tuin naast de woning van [appellant] nieuwe tegels gelegd. Deze werkzaamheden zijn omstreeks november 2018 afgerond, toen [appellant] dus al circa een half jaar eigenaar was van [adres 2].
3.5De zijgevel van het appartementencomplex – en dus ook van het appartement van [verweerder] – is gelegen op de erfgrens tussen de percelen waarop de woningen van [appellant] en [verweerder] staan. In de zijgevel van het appartement van [verweerder] is op de 1e etage een raam aangebracht. Dit raam is ook zichtbaar op het bouwplan dat als bijlage 3 bij het convenant is gevoegd. Het raam van [verweerder] is doorzichtig en geeft deels zicht op het perceel van [appellant]. De afstand van het raam tot de erfgrens is (vrijwel) nihil.
3.6In het dossier bevinden zich de volgende foto’s (producties 1 en 2 Akte van [verweerder]):
Foto zijgevel pand [verweerder]
Foto van het uitzicht uit het raam van [verweerder]
3.7Vanaf februari 2021 hebben de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] en diens voormalige advocaat brieven aan [verweerder] gestuurd met klachten over het raam. [verweerder] is onder verwijzing naar artikel 5:50 BW verzocht om het raam vaststaand en ondoorzichtig te maken. In een brief van oktober 2021 is ook geklaagd over het hekwerk en de tegels. Volgens [appellant] zijn dit hek en deze tegels niet conform het convenant aangebracht. [verweerder] is verzocht om dit te herstellen.
3.8 [appellant] heeft [verweerder] in januari 2022 gedagvaard. Op 7 april 2022 heeft een descente (plaatsopneming) plaatsgevonden. In het proces-verbaal van deze descente heeft de rechter-commissaris (hierna ook: RC) het volgende vermeld:
“De rechter-commissaris doet de volgende waarnemingen:
Ik stel vast dat de deur aan het appartement van [appellant] bevestigd is en ik stel vast dat er speling/werking zit in de stalen ‘deurpost’ die aan de muur van [appellant] bevestigd is.
Ik stel vast dat er sprake is van enig kleurverschil tussen de ouden en nieuwe tegels op de binnenplaats naast de woning van [appellant].
(…) Verder zijn partijen het erover eens dat de zijgevel van het appartement van [verweerder] gelegen is op de erfgrens tussen de percelen waarop de woningen van [appellant] en [verweerder] staan.
De volgende waarneming is vanuit het raam in de zijmuur van de woning van [verweerder] gedaan. Ik zie, als ik in een rechte hoek op een afstand van circa 15 centimeter voor het raam sta en recht vooruit kijk, in overwegende mate het platte dak en openbare weg. Verder zie ik de zijmuur van de woning van [appellant] vanaf de openbare weg in tot aan de bloempot die met een constructie aan de muur hangt. Pas als ik mijn hoofd naar rechts buig en dus ook naar rechts kijk zie ik ook de deuren van de appartementen met de nummers 30a en 30b.”
3.9In het dossier bevindt zich een aantal door [appellant] overgelegde e-mails van aannemers:
- e-mail van Heras van 11 november 2022:
“Die kracht die er aan die pilaster hangt, is veel te veel voor de muur waaraan hij hangt. Dan gaan de scharnieren doorhangen en sluit hij ook niet goed in de sluitplaat. (…) Die trespa beplating zit niet goed bevestigd en deze hoor je ook elke keer “klapperen” als het sluit. Deze zelfgeknutselde poort is geen technisch hoogstandje.” En over een mogelijk door hen te plaatsen poort, kennelijk mede in reactie op de opmerking van [appellant] in zijn mail aan hen dat hij het liefst een nieuwe poort wil die met een frame in beton in de grond staat gegoten: “Qua montage zal deze [dus de door Heras te leveren poort, hof] tevens worden afgehangen aan de muur, simpelweg omdat wij zo strak langs de gevel geen pilaster in de grond kunnen monteren. Alleen monteren wij geen pilaster aan de muur (…). Een pilaster op voetplaat biedt hier ook geen uitkomst omdat we dan met een excentrische voetplaat moeten werken en de (…) aanwezige betonfundatie is niet vlak, dan houd je zelfs na ondersabelen en instabiele pilaster.”
- e-mail van [w] Metaalbewerking van 14 november 2022:
“De poort is niet meer degelijk waardoor ik u afraad om de poort nog langer te gebruiken. De huidige situatie is dus danig dat de poort er 1 dezer dagen uit kan vallen met alle gevolgen van dien. Gezien de huidige staat van het hekwerk raad ik u aan om deze geheel te vervangen.”
- e-mail van Hoveniersbedrijf [x] van 15 november 2022:
“Tegels zeer onregelmatig gelegd:
enkele hoeken staan omhoog
tegels liggen onstabiel
onnodig veel ruimte tussen de voegen
De gelegde tegels komen niet uit een levering of productielijn. Er zit onderling teveel kleurverschil in.”
- e-mail van A. [y] van 15 november 2022:
“Terrastegels:
Van u heb ik vernomen, dat derden circa twee jaar geleden een aantal nieuwe terrastegels hebben aangelegd in de tuin van [adres 2] te [woonplaats]. Sinds kort zijn de terrastegels verzakt, waaruit ik kan opmaken dat dit deel niet netjes is aangelegd. Misschien is niet de juiste ondergrond gebruikt, of is onvoldoende met trilplaten de onderliggende grond aangelegd.
Tevens concludeerde ik (…) dat de nieuwe tegels sterk van kleur variëren met de oude tegels (…).
Ik kan niet beoordelen of de leverancier dit juist heeft geleverd en aangebracht, omdat ik de onderlinge afspraken niet ken. Ik kan daar dan ook geen oordeel over geven.
Hekwerk:
(…) Hekwerk hangt scheef, kan niet afgesloten worden en ernstige roetsvorming (corrosie) is duidelijk zichtbaar. Ik kan niet beoordelen of de leverancier dit juist heeft geleverd en aangebracht, omdat ik de onderlinge afspraken niet ken. Ik kan daar dan ook geen oordeel over geven. Ik kan wel aangeven, dat ik van mening ben dat als dit hekwerk recent is aangebracht een dergelijke corrosievorming niet naar behoren is. Ook dat het hekwerk niet goed meer functioneert is niet normaal als deze recent is aangebracht. Veelal wordt een dergelijk hekwerk ook voorzien van poedercoating. Dan komt roestvorming helemaal niet voor.”
4.1 [appellant] heeft [verweerder] gedagvaard en de veroordeling van [verweerder] gevorderd om, samengevat, binnen drie weken na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom:
het raam in de zijgevel op de 1e etage van [adres 1] volledig te verwijderen en verwijderd te houden en de ontstane opening af te dichten met ondoorzichtig materiaal, althans dat raam vaststaand en ondoorzichtig te maken en te houden;
het hekwerk aan de straatzijde dat toegang geeft tot het perceel van [appellant] alsnog deugdelijk te bevestigen, door dat hek in betonblokken te storten en in de grond te verankeren zodat het correct sluit en in het slot valt en overigens dat hekwerk in overeenstemming te brengen met (de bijlagen bij) het convenant;
uniform tegelwerk aan te brengen in de tuin van [appellant] overeenkomstig de afspraken zoals neergelegd in het convenant;
de proceskosten te vergoeden, te vermeerderen met nakosten en rente.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe samengevat het volgende overwogen.
Artikel 5:50 BW is gericht op bescherming tegen ongewenste inkijk. In dit geval grenst het rechterdeel van het raam aan het erf van [appellant] en het linkerdeel van het raam aan de openbare weg. Alleen het rechterdeel van het raam valt daarom onder het bereik van artikel 5:50 BW. Vanuit dit deel van het raam is geen rechtstreeks zicht op delen van het erf van [appellant] waar personen verblijven en geen rechtstreeks zicht in de woning. Bij de plaatsopneming is immers gebleken dat, recht vooruit kijkend op een afstand van 15 centimeter van het raam, in overwegende mate alleen het platte dak van de woning van [appellant] en de openbare weg te zien waren, en daarnaast de bovenste strook van de zijmuur van [appellant]. Niet voldoende onderbouwd is dat als de RC dichterbij het raam was gaan staan, hij een groter zicht op het erf van [appellant] zou hebben gehad. Van een zicht op het doen en laten van [appellant] en zijn huurders en bezoekers is geen sprake. Gelet op dit beperkte zicht heeft [appellant] onvoldoende belang bij zijn vordering onder 1.
Wat betreft het hek en de tegels geldt dat [appellant] geen beroep kan doen op de afspraken als neergelegd in het convenant. Dat convenant bevat geen zakelijke rechten. Daarom kan in het midden blijven of op correcte wijze uitvoering is gegeven aan die afspraken. [appellant] heeft ten aanzien van het hek subsidiair een beroep gedaan op onrechtmatige hinder (herrie en trillingen). Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer en trillingen. De constateringen tijdens de plaatsopneming en de stellingen van partijen duiden erop dat [appellant] eigenaar is van het hekwerk. Hij had daarom zijn stelling dat [verweerder] hem door middel van het gebruik van dat hekwerk hinder toebrengt nader moeten concretiseren. Ook de vorderingen sub 2 en 3 slagen dus niet.
5.1 [appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] heeft zijn vordering in hoger beroep deels verminderd, deels vermeerderd en deels nader gespecificeerd.
vermindering: [appellant] heeft de primaire vordering sub 1 tot verwijdering en dichtmetselen van het raam ingetrokken, onder handhaving van het sub 1 subsidiair gevorderde, namelijk tot het vaststaand en ondoorzichtig maken van het raam.
precisering: de vordering sub 2 heeft [appellant] gepreciseerd in die zin dat hij nu vordert de veroordeling van [verweerder] om het hekwerk alsnog deugdelijk te plaatsen door (de palen van het frame/het kozijn van) dat hek in betonblokken te storten en het hek aldus in de grond te verankeren, zodat het correct sluit en in het slot valt en overigens dat hekwerk in overeenstemming te brengen met de bijlagen bij het convenant.
vermeerdering: tot slot heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van [verweerder] tot (terug)betaling van een bedrag van € 1.884,50 ter zake van proceskosten van de eerste aanleg die door de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] aan [verweerder] zijn voldaan.
5.2Kort gezegd houden de grieven van [appellant] het volgende in.
- Het raam: grieven 1 tot en met 3 (en de laatste alinea van grief 4) hebben betrekking op het raam. [appellant] voert aan dat het raam op grond van artikel 5:50 BW verboden is. Het convenant is volgens [appellant] niet aan te merken als toestemming van [vorige eigenaar] als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW omdat het convenant daar niet over rept. Het enkele bijvoegen van tekeningen bij het convenant is niet voldoende. Als toestemming was verleend, had die moeten worden ingeschreven in het Kadaster (artikel 6:252 lid 4 BW). Volgens [appellant] is hij – het hof begrijpt: als al zou worden aangenomen dat sprake is van toestemming van [vorige eigenaar] – gelet op artikel 3:17 aanhef en sub a BW in verbinding met artikel 3:24 BW ook niet gebonden aan die toestemming, omdat deze niet is ingeschreven in de openbare registers. Het verbod van artikel 5:50 BW geldt dus onverkort, aldus [appellant]. De rechtbank heeft deze bepaling onjuist uitgelegd. Een venster dat zicht geeft op een ander erf in de zin van artikel 5:50 lid 1 BW is verboden, ook als dit maar voor de helft van het zicht geldt. Verder gaat het er niet om of [verweerder] ‘in een rechte hoek naar buiten kijkend’ al dan niet zicht heeft op het erf van [appellant]. De rechte hoek als bedoeld in artikel 5:50 lid 3 BW ziet op de wijze van het meten van de afstand tussen het raam en de tegenoverliggende muur en niet op de wijze waarop de buurman uit het raam kijkt. Ook het zicht naar links en rechts is dus relevant. Naar links kijkend bestaat zicht op de openbare weg waarvoor lid 2 een uitzondering maakt, maar recht vooruit kijkend bestaat zicht op het platte dak en ook op een aantal ramen op de 1e en 2e etage van het pand van [appellant]. Een plat dak valt niet onder de uitzondering van lid 2, omdat het niet gaat om een muur die verder zicht belemmert. Naar rechts kijkend bestaat wel degelijk zicht op de binnenplaats en de tuin van [appellant] – waar ook een bankje staat waarop [appellant] in de zomer regelmatig zit – en op de ingangen van de appartementen van [appellant]. [verweerder] kan precies volgen wie de tuin van [appellant] betreden. Dat is in strijd met de wet. Voor een belangenafweging is geen plaats.
- Hek en tegels: grief 4 heeft (met uitzondering van de laatste alinea) betrekking op het hek en de tegels. [appellant] voert aan dat het convenant kwalitatieve rechten bevat als bedoeld in artikel 6:251 BW die dus op hem zijn overgegaan. [appellant] kan zich daarom beroepen op de afspraken die Van Starrenberg met [verweerder] heeft gemaakt ten aanzien van het hek en de tegels. [appellant] heeft een aantal verklaringen van aannemers overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat [verweerder] die afspraken niet juist is nagekomen. Grief 5 heeft betrekking op de subsidiaire grondslag van vordering 2. [appellant] handhaaft zijn stellingen over de overlast die het gevolg is van de ondeugdelijke constructie van het hek.
- Grief 6 heeft betrekking op de proceskostenveroordeling.
5.3 [verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof zal hierna ingaan op de grieven en de verweren daartegen.
6.1Artikel 5:50 BW luidt, voor zover relevant, als volgt:
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of werken, indien (…) het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur. Uit dezen hoofde geoorloofde openingen of werken blijven geoorloofd, ook nadat de erven hun openbare bestemming hebben verloren of de muur is gesloopt.
De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
De regeling beoogt de nabuur te beschermen tegen de mogelijkheid dat er voor hem onopvallend en voor de ander onwillekeurig inbreuk wordt gemaakt op de privacy.
6.2Vaststaat dat de zijgevel van het appartementencomplex op de erfgrens staat en dat de afstand van het raam tot de erfgrens dus (vrijwel) nihil is. [appellant] betwist dat [vorige eigenaar] toestemming heeft verleend voor dit raam, respectievelijk dat hij aan die toestemming gebonden is. Dit geschilpunt kan echter verder onbesproken blijven omdat ook als [appellant] in dit opzicht gelijk zou hebben, van een verboden raam in de zin van artikel 5:50 BW geen sprake is.
6.3Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bij de vraag of het raam uitzicht geeft op het erf van [appellant], alleen gaat om rechtstreeks uitzicht, en niet ook om zijdelings/schuin uitzicht. Het hof is het in dit opzicht eens met de aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2010n
Idem: Gerechtshof Amsterdam 6 juli 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268. Zie ook gerechtshof Arnhem 4 oktober 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BT7179, rechtbank Utrecht 6 juni 2012, ECLI:NL:RBUTR: 2012:BX1226, rechtbank Amsterdam 27 maart 2019 ECLI:NL:RBAMS:2019:1866, rechtbank Rotterdam 15 juni 2021 ECLI:RBROT:2021:5672, rechtbank Zeeland-West Brabant 17 augustus 2022 ECLI:NL:2022:8640 en rechtbank Amsterdam 19 juli 2023 ECLI:RBAMS:2023:4552. Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 203 (nr. 2) Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 204 (nr. 2). Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 205 (nr. 2).
6.4De RC is ter plaatse geweest. Het hof hecht daarom veel waarde aan zijn onafhankelijke constateringen. De vaststelling van de RC dat er, recht vooruit kijkend, op een afstand van circa 15 centimeter tot het raam, vooral zicht bestaat op het platte dak, een deel van de openbare weg en het bovenste deel van de zijmuur van [appellant] (zonder ramen), is niet door [appellant] weersproken. [appellant] stelt weliswaar dat er wel zicht is op de binnenplaats van de woning van [appellant] als men dichterbij het raam gaat staan, maar hij stelt níet dat dit ook het geval is als men rechtuit kijkt. Dat is ook uiterst onaannemelijk gezien de waarnemingen van de RC. [appellant] stelt verder dat als men naar rechts kijkt men zicht heeft op een bankje waar [appellant] vaak in de zon zit en ook zicht op de ingangen vanaf de binnenplaats tot de appartementen. Zicht naar rechtsn
Naar links bestaat zicht op de openbare weg. Niet in geschil is dat dergelijk zicht hoe dan ook onder de uitzondering van lid 2 valt, ook als zou worden aangenomen dat niet alleen zicht recht vooruit relevant is.
6.5Dat er recht vooruit sprake is van zicht op het platte dak is niet in geschil. Dat zicht is vergelijkbaar met zicht op een blinde muur. Met dat zicht wordt op geen enkele wijze inbreuk gemaakt op de privacy van [appellant]. [appellant] stelt dat over dat platte dak mede zicht bestaat op een aantal ramen op de 1e en 2e etage van het pand van [appellant]. [verweerder] betwist dit en voert aan dat het niet uit het proces-verbaal van de descente blijkt. Dit laatste klopt, maar het hof stelt vast dat op zichzelf juist is dat op de als productie 2 bij akte overgelegde foto een aantal ramen te zien is. Deze ramen bevinden zich echter helemaal aan de andere kant van het platte dak in een muur die niet recht tegenover het raam van [verweerder] staat, maar in een schuine hoek. Gelet op die afstand en vooral die hoek moet worden aangenomen dat vanuit het raam van [verweerder] niet door die ramen aan de andere kant van het platte dak naar binnen kan worden gekeken. Als dat wel het geval zou zijn geweest, had het overigens ook voor de hand gelegen dat de RC dit had genoteerd. [appellant] stelt ook niet dat naar binnen kan worden gekeken; hij volstaat met de stelling dat er zicht bestaat “op” die ramen. Het hof is daarom van oordeel dat ook dit zicht niet onder het verbod van artikel 5:50 BW valt.
6.6De conclusie luidt dat het raam van [verweerder] niet in strijd is met de (strekking van) artikel 5:50 BW. Ook los daarvan handelt [verweerder] niet onrechtmatig door het hebben van dit raam. Voor het aannemen van onrechtmatige hinder is onvoldoende gesteld. De enkele (mogelijke) schending van privacy doordat zijdelings wel zicht bestaat op de binnenplaats en/of ingangen maakt het raam niet alsnog onrechtmatig. Dat zou niet verenigbaar zijn met het wettelijke systeem van artikel 5:50 BW.
Vordering 1) is dus niet toewijsbaar.
Hek
6.8 [appellant] stelt dat dat het hek in beton gestort had moeten worden. Volgens hem is het te zwaar waardoor de scharnieren zijn gaan hangen, het hek niet goed sluit en, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant], sprake is van gevaarzetting. [appellant] verwijst ter onderbouwing naar de hierboven vermelde e-mails van Heras, [w] en [y].
6.9Tussen partijen is in geschil of [appellant] zich kan beroepen op de afspraken in het convenant. Dit kan verder in het midden blijven, omdat ook als het hof in het voordeel van [appellant] zou aannemen dat [appellant] wel een beroep toekomt op het met zijn rechtsvoorgangster gesloten convenant, zijn vorderingen ten aanzien van het hek (en de tegels, zie hierna) niet toewijsbaar zijn. Uit het convenant vloeit namelijk hoe dan ook geen onderhoudsplicht voor [verweerder] voort. Het was daarom aan [appellant] om te stellen en te onderbouwen dat het hek en de tegels al ten tijde van de oplevering niet beantwoordden aan hetgeen op grond van het convenant mocht worden verwacht. Dat heeft [appellant] niet, althans onvoldoende gedaan, mede gelet op het volgende.
6.9.1.De door [appellant] geuite klachten zijn niet bevestigd door de RC. De RC heeft immers alleen geconstateerd dat er enige speling/werking zat in de stalen deurpost, niet dat het hek scheef hing en (daardoor) niet goed sloot, laat staan dat het hek er dreigde uit te vallen, zoals [w] schrijft in zijn e-mail (overigens slechts ten aanzien van de “huidige situatie”, zodat daarmee nog niets is gezegd over de situatie ten tijde van de oplevering). [verweerder] heeft al in eerste aanleg aangevoerd (akte sub 6) dat het “niet goed sluiten” kan worden verholpen met behulp van de stelbouten van het hek. [appellant] heeft daarop niet gereageerd. Voor zover [appellant] stelt dat het hek in beton had moeten worden gestort, geldt dat dit niet in het convenant staat en ook niet redelijkerwijs daaruit af te leiden is. Overigens lijkt uit de e-mail van Heras te volgen dat het storten in beton ook niet mogelijk is. Uit de opmerking van [y] dat hij niet kan beoordelen of de leverancier het hek juist heeft aangebracht omdat hij de afspraken niet kent, kan verder worden afgeleid dat hij in elk geval níet vindt dat het hek dermate ondeugdelijk/gevaarlijk is dat [appellant] dat hoe dan ook niet hoefde te verwachten, ongeacht de precieze bewoordingen van de afspraken.
6.9.2.Voor zover [appellant] vordert dat [verweerder] het hek in overeenstemming brengt met (de bijlagen bij) het convenant, geldt dat hij niet specificeert in welk opzicht niet aan het convenant is voldaan. In dat convenant staan eisen wat betreft materiaal, kleur en maten en niet is gesteld dat aan die eisen niet is voldaan. [appellant] klaagt over roest en loslatende lak maar aannemelijk is dat dit een kwestie van onderhoud is. Uit het convenant valt niet af te leiden dat [verweerder] verplicht was poedercoating (zie e-mail [y]) aan te brengen en [appellant] stelt dat ook niet. Overigens is het hek opgeleverd in november 2018 en dateert de dagvaarding van januari 2022, dus het is ook niet zo dat het hek ten tijde van de bezichtiging door [y] “recent” was aangebracht, zoals [y] veronderstelt.
6.10Er is kortom geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de kant van [verweerder]. Het beroep op hinder faalt ook, reeds omdat niet [verweerder], maar [appellant] de eigenaar van het hek is, zoals de rechtbank onbestreden (en terecht) heeft overwogen. Voor zover de stellingen van [appellant] zo moeten worden begrepen dat hij meent dat er sprake is van onrechtmatig handelen jegens hem omdat [verweerder] een gevaarzettend hekwerk heeft opgeleverd, verwijst het hof naar hetgeen hierboven heeft overwogen: dit is niet (voldoende) onderbouwd.
Bij deze stand van zaken, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Ook vordering 2) moet dus worden afgewezen.
Tegels
6.12Volgens [appellant] zijn de tegels van een inferieure kwaliteit, hebben zij niet dezelfde kleur en liggen zij schots en scheef. Ook als [appellant] in dit opzicht een beroep zou toekomen op het convenant, geldt dat niet is onderbouwd dat [verweerder] (toerekenbaar) tekortgeschoten is. In het convenant is afgesproken dat [verweerder] de tuin met “dezelfde bestrating/tegels” zou herbestraten. Partijen hebben daarmee kennelijk bedoeld: dezelfde tegels als de al aanwezige tegels. [verweerder] heeft onweersproken gesteld dat hij wel heeft geprobeerd dezelfde tegels te vinden, maar dat deze niet leverbaar waren, althans dat er geen tegels waren uit dezelfde batch, en dat daarom is gekozen voor “dezelfde tegel met dezelfde (kleur)tekening en zo veel mogelijk gelijkende kleurtint”. [appellant] heeft niet weersproken dat de gebruikte tegels dezelfde kleurtekening en een zo veel mogelijk gelijkende kleurtint hebben. [vorige eigenaar]/[appellant] kon onder die omstandigheden niet exact dezelfde tegels verwachten. De oude tegels waren overigens al blootgesteld aan weersomstandigheden en slijtage, zodat ook daarom enig kleurverschil te verwachten was. Niet is gesteld dat [verweerder] andere, meer vergelijkbare en wel leverbare tegels had kunnen en moeten gebruiken. De RC heeft bovendien vastgesteld dat er “enig kleurverschil” is tussen de oude en de nieuwe tegels, hetgeen erop duidt dat het om slechts een beperkte afwijking gaat. Ook uit zijn waarneming is niet af te leiden dat het om daadwerkelijk andere tegels gaat. Wat betreft het verwijt dat de tegels verzakt zijn en/of scheef liggen: daargelaten dat de vordering niet op dit verwijt aansluit, is niet onderbouwd dat dit het gevolg is van een tekortkoming van [verweerder] en niet van tijdsverloop en/of gebrek aan onderhoud. Daarbij is ook van belang dat de tegels er al ruim drie jaar lagen ten tijde van de bezichtiging door [y], en niet circa twee jaar zoals deze laatste veronderstelt. Bovendien merkt [y] ook ten aanzien van de tegels op dat hij niet kan beoordelen of de leverancier de tegels juist heeft geleverd en aangebracht, omdat hij de onderlinge afspraken niet kent.
Ook vordering 3) is dus niet toewijsbaar.
Conclusie en proceskosten
6.14De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 1.214,- (1 punten × tarief II)
nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.735,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2022;
wijst het meer of anders gevorderde af.
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.735,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en K.Th.M. Stöpetie en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.