ECLI:NL:GHDHA:2024:1651
text/xml
public
2025-04-23T11:31:35
2024-09-20
Raad voor de Rechtspraak
nl
Gerechtshof Den Haag
2024-07-31
BK-23/704
Uitspraak
Hoger beroep
NL
Den Haag
Bestuursrecht; Belastingrecht
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:11437, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2024:1651
text/html
public
2025-04-23T11:29:37
2025-04-23
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:GHDHA:2024:1651 Gerechtshof Den Haag , 31-07-2024 / BK-23/704
Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Geen aanpassing handelsinkoopwaarde. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer schade is dan de schade waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden. Aanpassing naheffingsaanslag vanwege onjuist vastgestelde (historische) bruto bpm en historische nieuwprijs. Volmacht staat niet in de weg aan vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie bij belanghebbende.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/704
Uitspraak van 31 juli 2024
in het geding tussen:
[X] , te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR 22/3650.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.553 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 37 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 september 2023.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 5.887 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen California Ocean 2.0 TDI BMT (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 16 november 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 82.433 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 45.085. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 17.631 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 27.454.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 5.553 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 11 november 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 81.180, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 55.321 (aan de hand van onderzoek naar referentievoertuigen) en is een bedrag van € 11.062 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 8.683 (afgerond 78%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 46.638.
2.4.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan het kantoor van de gemachtigde, waarbij onder meer is overeengekomen dat:
“Alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar- / beroep- / hoger beroep-/ cassatieprocedures, komen toe aan gevolmachtigde;”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
Inkoopwaarde in onbeschadigde staat
5. In zijn beroepschrift heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat zijn eigen taxateur de inkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto niet juist heeft vastgesteld en dat hij voorlopig uitgaat van de inkoopwaarde zoals deze door DRZ is vastgesteld. Ter zitting is eiser niet teruggekomen op zijn ingenomen standpunt zodat daarmee vaststaat dat de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 55.321 bedraagt.
Inkoopwaarde in beschadigde staat
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 17.631 als meer dan normale gebruiksschade op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto in mindering moet worden gebracht. De bewijslast ten aanzien van dit door eiser gestelde bedrag aan schade rust op eiser.[1] Tussen partijen is niet in geschil dat de auto essentiële gebreken vertoonde, zo waren de airbags van zowel de bestuurder als medepassagier geactiveerd en was er sprake van ernstige schade aan de voorkant van auto. Dit blijkt ook uit de foto’s die zijn opgenomen in het taxatierapport van eiser. De auto is door eisers taxateur op 28 augustus 2019 geïnspecteerd, waarbij genoemde foto’s zijn gemaakt en de essentiële gebreken zijn geconstateerd. Het rapport is op 13 september 2019 ondertekend ten behoeve van de aangifte Bpm. Voor een auto met essentiële gebreken wordt geen kenteken afgegeven aangezien met een dergelijke auto geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg. Op 16 september is de auto door de Rijksdienst van het Wegverkeer (RDW) gekeurd. De essentiële gebreken waren op dat moment hersteld. Het voorgaande betekent dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen ter onderbouwing van de door hem gestelde schade aan de auto. Voor de waardebepaling ten behoeve van de aangifte Bpm had eiser de auto pas mogen laten taxeren nadat de essentiële gebreken hersteld waren. De door eiser gestelde schade van € 17.631 is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
7. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het standpunt van de kennisgroep autobelastingen[2]. Volgens eiser vindt voor voertuigen, waarvan voor 26 maart 2021 een BPM-aangifte is gedaan geen controle plaats op essentiële gebreken. De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Uit genoemd standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte Bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek toch een afschrijving mag worden gehanteerd op basis van de tabel en koerslijst. Dit betekent echter niet dat er geen controle plaatsvindt op essentiële gebreken dan wel dat essentiële gebreken als schade in aanmerking worden genomen. Het standpunt vermeldt daarover uitdrukkelijk: “ De schade die betrekking heeft op essentiële gebreken kan met inachtneming van 6.6 van het Kaderbesluit BPM niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig.”
8. Verweerder heeft een bedrag van € 11.062 aan schade aannemelijk geacht en van dat bedrag 78%, zijnde € 8.683 in aanmerking genomen. Eiser heeft gesteld dat 100% van de door hem gestelde schade in aftrek dient te worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit, gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft eiser het door verweerder in aanmerking genomen schadebedrag onvoldoende onderbouwd weersproken. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer dan het door hem gehanteerde schadebedrag in aanmerking genomen.
Ex-schade
9. De bewijslast met betrekking tot de door eiser gestelde in aanmerking te nemen waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto rust op eiser. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat een waardevermindering van de auto vanwege het schadeverleden moet worden toegekend € 4.407 (25% van het door eisers taxateur gecalculeerde schadebedrag) dan wel € 4000 op basis van de TMV richtlijn. In bovengenoemd oordeel weegt de rechtbank mee dat zowel eisers taxateur als de taxateur van DRZ geen waardevermindering vanwege het ex-schadeverleden van de auto in zijn rapport heeft opgenomen. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat 25% van het schadebedrag in mindering moet worden gebracht niet nader onderbouwd. Verder overweegt de rechtbank dat de verwijzing naar de TMV richtlijn voor de onderbouwing van het bedrag van € 4.000 onvoldoende is aangezien die richtlijn slechts ruwe forfaits bevat waarvan niet duidelijk is waarop die zijn gebaseerd.
Conclusie
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[3] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.[4] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 2 juli 2020 en heeft op 23 mei 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is van 26 juni 2023. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden en 24 dagen.
12. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
[2] KG:013:2022:5, gepubliceerd op 9 maart 2023
[3] Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
[4] Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”
Omschrijving geschil en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of de waardevermindering wegens schade op het juiste bedrag is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zijn niet langer in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
primair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 37.690, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van op € 86.872, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van op € 8.657 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.770; en
subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 44.260, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op een bedrag van op € 86.872, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van op € 10.166 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.279.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en concludeert hij tot veroordeling van de Inspecteur in een immateriële schadevergoeding van € 1.500.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.
Beoordeling van het hoger beroep
Waardevermindering wegens schade
5.1.1.
Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat de door DRZ vastgestelde inkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 55.321 juist is. Daarbij stelt belanghebbende primair dat deze handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met, naar het Hof begrijpt, € 17.631 wegens schade. Volgens belanghebbende is met het taxatierapport, de daarin gevoegde schadecalculatie en de foto’s aannemelijk dat sprake is van dergelijke schade. Subsidiair stelt belanghebbende dat de schade die door DRZ bij de tweede beoordeling in aanmerking is genomen (72% van € 11.062) voor 100% in aanmerking moet worden genomen.
5.1.2.
De Inspecteur stelt dat uit het taxatierapport van belanghebbende blijkt dat sprake is van essentiële gebreken aan de auto, die eerst moesten worden hersteld. Een voor dat tijdstip opgemaakt taxatierapport en een voor dat tijdstip ingediende aangifte kunnen volgens de Inspecteur niet worden gevolgd. Volgens de Inspecteur heeft de RDW op 16 september 2019 een WOK-status aan de auto toegekend en is de auto op 27 januari 2020 door de RDW herkeurd. Voor de bepaling van de vermindering van de verschuldigde bpm moet worden teruggevallen op de forfaitaire tabel en is de naheffingsaanslag daardoor eerder te laag dan te hoog opgelegd.
5.1.3.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, r.o. 3.3.2).
5.1.4.
Gelet op het bepaalde in het Kaderbesluit BPM 2021 (Staatscourant 2021, nummer 43482) en het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de Inspecteur (Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021, KG:013:2022:5) volgt het Hof de stelling van de Inspecteur niet. Uit het standpunt van de kennisgroep volgt dat indien een aangifte bpm, ingediend voor 26 maart 2021, nog niet onherroepelijk vaststaat ook een beroep kan worden gedaan op de inmiddels ingetrokken goedkeuring die was opgenomen in artikel 6.5 van voornoemd Besluit van de Staatssecretaris. Deze goedkeuring hield onder meer in dat bij motorrijtuigen met een essentieel gebrek niet zal worden teruggekomen op de door belastingplichtige gemaakte keuze voor de gehanteerde afschrijvingsmethodiek. Dit betekent dat belanghebbende gelet op het kennisgroepstandpunt erop mag vertrouwen dat op de in deze zaak gemaakte keuze voor het gebruik van een taxatierapport als afschrijvingsmethodiek niet wordt teruggekomen. Het taxatierapport moet daarom op juistheid worden beoordeeld.
5.1.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met het taxatierapport niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat met meer schade rekening moet worden gehouden dan de Inspecteur thans heeft gedaan. DRZ heeft een behoorlijk bedrag aan schade in aanmerking genomen, vooral bij de voorbumper, de koplampen, de motorkap en de leidingen. De overige door de taxateur van belanghebbende genoemde posten gekwalificeerd als normale gebruikssporen. Het Hof ziet geen aanleiding om meer schade in aanmerking te nemen dan DRZ heeft gedaan. Voor zover daarin nog herstel van essentiële gebreken is begrepen, kan de Inspecteur daarop niet terugkomen.
5.1.6.
Aangezien normale gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor waardevermindering ten gevolge van schade.
5.1.7.
Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schade voor 100% in mindering op de handelsinkoopwaarde moet worden gebracht. Hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangevoerd, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende voor het Hof om een dergelijke vermindering te rechtvaardigen. Het Hof komt op dit punt tot dezelfde conclusie als de Rechtbank. Wat de Rechtbank overigens op dit punt heeft overwogen, neemt het Hof over. De waardevermindering wegens schade bedraagt derhalve € 8.683.
Naheffingsaanslag
5.2.
Ter zitting heeft de Inspecteur erkend dat de (historische) bruto bpm en de historische nieuwprijs respectievelijk € 20.845 en € 86.872 bedragen. Met inachtneming van een handelsinkoopwaarde van € 55.321, de waardevermindering wegens schade van € 8.683 en de niet in geschil zijnde leeftijdskorting van € 535, stelt het Hof de naheffingsaanslag vast op € 4.769.
Overschrijding redelijke termijn
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
5.3.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.3.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 2 juli 2020. De Inspecteur heeft op 16 juni 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 15 juni 2022 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 26 juni 2023 uitspraak gedaan.
5.3.4.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met afgerond twaalf maanden is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. Gelet hierop is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.3.5.
De Rechtbank heeft, naar uit een na de uitspraak van de Rechtbank door de Hoge Raad gewezen arrest blijkt, ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Het Hof zal alsnog een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 1.000.
Belastingrente
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.120 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek) à € 310 x 1 (gewicht van de zaak), voor de Rechtbank (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 1 (gewicht van de zaak) en voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 1 (gewicht van de zaak).
6.2.
Voorts dient door de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 (€ 184 + € 274) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.769;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 4.120;
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000; en
veroordeelt de Inspecteur in het griffierecht tot een bedrag van € 458.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 31 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.