Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:GHDHA:2024:2099

11 november 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.302.332/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/571932 / HA ZA 19-379

Arrest van 12 november 2024

in de zaak van

Shell Plc,

gevestigd in Londen, Verenigd Koninkrijk,

appellante,

advocaat: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer, kantoorhoudend te Amsterdam,

en

Stichting Milieu en Mens,

gevestigd in Amsterdam,

gevoegde partij aan de zijde van Shell,

advocaat: mr. D.J.B. Bosscher, kantoorhoudend te Halfweg,

tegen

Vereniging Milieudefensie,

gevestigd in Amsterdam,

2. Stichting Greenpeace Nederland,

gevestigd in Amsterdam,

3. Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee,

gevestigd in Harlingen,

4. Stichting ter bevordering van de Fossielvrij-beweging,

gevestigd in Amsterdam,

5. Stichting Both ENDS,

gevestigd in Amsterdam,

6. Vereniging Jongeren Milieu Actief ontbonden per 1 september 2022),

gevestigd in Amsterdam,

geïntimeerden,

advocaat: mr. R.H.J. Cox, kantoorhoudend te Maastricht.

Het hof zal partijen hierna Shell, M&M en Milieudefensie c.s. noemen.

De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de vraag of Shell verplicht is haar CO2-emissies in 2030 met 45% te verminderen ten opzichte van het niveau van 2019. Milieudefensie c.s. hebben daartoe een vordering ingesteld die erop is gebaseerd dat Shell onrechtmatig handelt indien zij haar emissies niet met 45% reduceert. In dit arrest wordt aan de hand van objectieve aanknopingspunten vastgesteld dat er een verplichting op Shell rust om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Dit betekent echter niet dat de burgerlijke rechter kan vaststellen dat Shell haar CO2-emissies met 45% (of enig ander percentage) moet verminderen.

Procesverloop in hoger beroep

2.1Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • de dagvaarding van 24 augustus 2021 waarmee Shell in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2021;

  • de memorie van grieven van Shell, met bijlagen (producties S-1 - 121);

  • de memorie van antwoord van Milieudefensie c.s., met bijlagen (producties MD-340 - 478);

  • het arrest van 25 april 2023 in het incident tot voeging van M&M (met de in dat arrest genoemde processtukken);

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 juni 2023;

  • de memorie na voeging van M&M;

  • de akte uitlating producties van Shell van 19 september 2023;

  • de akte wijziging gronden van de eis in hoger beroep van Shell van 19 september 2023;

  • de memorie van antwoord na voeging van Milieudefensie c.s., met bijlagen (producties MD-479 - 485);

  • de akte overlegging producties van Shell van 19 december 2023, met bijlagen (producties S-122 - 239);

  • de akte overlegging producties van Milieudefensie c.s. van 19 december 2023, met bijlagen (producties MD-486 - 560);

  • de antwoordakte van Milieudefensie c.s. na wijziging gronden van eis door Shell van 19 december 2023;

  • de antwoordakte van Milieudefensie c.s. op uitlating producties Shell van 19 december 2023;

  • de akte overlegging producties van M&M van 19 december 2023, met bijlagen (producties 5 - 31);

  • de akte overlegging producties van Shell van 5 maart 2024, met bijlagen (producties S-240 - 285);

  • de akte overlegging producties van Milieudefensie c.s. van 5 maart 2024, met bijlagen (producties MD-561 - 579);

  • de akte overlegging producties van M&M van 5 maart 2024, met bijlagen (producties 32 - 59);

  • de schriftelijke pleitnota van Shell van 19 maart 2024;

  • de akte overlegging producties van Shell van 19 maart 2024, met bijlagen (producties S-286 - 289);

  • de schriftelijke pleitnota van Milieudefensie c.s. van 19 maart 2024;

  • de schriftelijke pleitnota van M&M van 19 maart 2024;

  • de akte overlegging aanvullende producties van Milieudefensie c.s. van 2 april 2024, met bijlagen (producties MD-580 - 581).

2.2Op 2, 3, 4 en 12 april 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten de zaak hebben toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd. Voor Shell is het woord gevoerd door mr. Lunsingh Scheurleer en mr. Drenth; voor Milieudefensie c.s. door mr. Cox, mr. Reij en mr. Van Diem en voor M&M door mr. Bosscher. Verder heeft M&M op 12 april 2024 nog een productie (productie 60) overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

Feitelijke achtergrond

3.1De rechtbank heeft in rov. 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Met grief IX heeft Shell aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de feiten ten onrechte de activiteiten en klimaatdoelstellingen van Shell en de Shell-groep niet volledig heeft vastgesteld en meegewogen. Deze grief kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Wel zal het hof hierna rekening houden met wat Shell in grief IX naar voren heeft gebracht en met wat Milieudefensie c.s. daartegen hebben ingebracht. Voor het overige bestaat er geen geschil over de feitenvaststelling van de rechtbank, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.

3.2Hieronder zal allereerst een kort overzicht worden gegeven van (A) het fenomeen klimaatverandering en (B) het klimaatbeleid van Shell. In een bijlage bij dit arrest zal een overzicht worden opgenomen van hierna gebruikte afkortingen.

A. Klimaatverandering

1. Algemeen

3.3Sinds het begin van de industriële revolutie gebruikt de mensheid op grote schaal energie die voornamelijk wordt verkregen door fossiele brandstoffen (kolen, olie en gas) te verbranden. Hierbij komt koolstofdioxide (CO2) vrij. Het vrijgekomen CO2 wordt deels uitgestoten naar de atmosfeer, waar het gedurende honderden jaren of langer aanwezig blijft. Voor het andere gedeelte wordt de vrijgekomen CO2 opgenomen door de ecosystemen van bossen en oceanen. Deze opnamemogelijkheid wordt steeds geringer door ontbossing en door het warmer worden van het zeewater.

3.4CO2 is het belangrijkste broeikasgas en houdt tezamen met andere broeikasgassen de door de aarde uitgestraalde warmte vast in de atmosfeer. Dit wordt het broeikaseffect genoemd. Het broeikaseffect wordt sterker naarmate meer broeikasgassen in de atmosfeer terecht komen. Hierdoor warmt de aarde steeds verder op. Het klimaatsysteem reageert vertraagd op de uitstoot van broeikasgassen: broeikasgassen die vandaag worden uitgestoten, hebben hun volledige opwarmende werking pas over dertig tot veertig jaar. Andere broeikasgassen dan CO2 zijn onder meer methaan, lachgas en fluorhoudende gassen. Om de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer aan te geven, wordt de eenheid ‘parts per million’ (hierna: ppm) gebruikt. De gemiddelde CO2-concentratie bedroeg in 2022 (ruim) 417 ppm. Er is een direct, lineair verband tussen de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen, die mede wordt veroorzaakt door de verbranding van fossiele brandstoffen, en de opwarming van de aarde. De laatste inzichten zijn dat de aarde nu is opgewarmd met ongeveer 1,2 ºC ten opzichte van de gemiddelde temperatuur aan het begin van de industriële revolutie. In de laatste decennia is de wereldwijde uitstoot van CO2 jaarlijks met 2% toegenomen.

2. Scope 1, 2 en 3 emissies

Het ‘Greenhouse Gas Protocol’ (hierna: GHG Protocol) is een wereldwijde standaard voor de verantwoording en de verslaglegging ter zake van de uitstoot van broeikasgassen door bedrijven en overheden en andere organisaties. Het GHG Protocol verdeelt de emissies van een onderneming in scope 1, 2 en 3 emissies:

- scope 1: directe emissies afkomstig van installaties die de onderneming geheel of gedeeltelijk in eigendom of onder operationele controle heeft;

- scope 2: indirecte emissies afkomstig van de installaties van derden bij wie de onderneming elektriciteit, stoom of warmte inkoopt ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten;

- scope 3: de overige (niet in scope 2 inbegrepen) indirecte emissies die ontstaan in de waardeketen van de onderneming, waaronder emissies die ontstaan bij het ge- of verbruik van producten die de onderneming levert aan derden, zoals andere organisaties of consumenten.

Shell rapporteert haar broeikasgasemissies overeenkomstig de methodiek van het GHG Protocol.

3. Wetenschappelijke consensus over klimaatverandering en reductiepaden

3.6De mondiale gevolgen van klimaatverandering zijn onder meer kenbaar uit de rapporten van het ‘Intergovernmental Panel on Climate Change’ (hierna: IPCC), het klimaatpanel van de Verenigde Naties dat sinds 1988 bestaat. Het IPCC is “the leading international body for the assessment of climate change”. Het richt zich op het verkrijgen van inzicht in alle aspecten van klimaatverandering door middel van wetenschappelijk onderzoek. Het IPCC verricht zelf geen onderzoek, maar bestudeert, analyseert en beoordeelt onder meer de meest recente wetenschappelijke en technische informatie die wereldwijd beschikbaar komt. Het IPCC is niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een intergouvernementele organisatie, waarvan 195 landen lid zijn, waaronder Nederland.

3.7Uit (onder meer) de rapporten van het IPCC volgt dat er onder klimaatwetenschappers al geruime tijd consensus bestaat dat de gemiddelde temperatuur op aarde niet mag toenemen met meer dan 2 ºC ten opzichte van de gemiddelde temperatuur in het pre-industriële tijdperk. Indien de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer niet uitstijgt boven 450 ppm, bestaat volgens de klimaatwetenschap een redelijke kans dat deze doelstelling wordt gehaald. Vanaf ongeveer 2015 is het inzicht gerezen dat een veilige temperatuurstijging niet hoger mag zijn dan 1,5 ºC, met een daarbij behorend concentratieniveau van broeikasgassen van ten hoogste 430 ppm.

3.8Het rapport ‘Synthesis Report Climate Change 2023’ van het IPCC vermeldt in de Summary for Policymakers over de huidige stand van zaken onder meer het volgende:

“A.2 Widespread and rapid changes in the atmosphere, ocean, cryosphere and biosphere have occurred. Human-caused climate change is already affecting many weather and climate extremes in every region across the globe. This has led to widespread adverse impacts and related losses and damages to nature and people (high confidence). Vulnerable communities who have historically contributed the least to current climate change are disproportionately affected (high confidence).

(…)

A.3 Adaptation planning and implementation has progressed across all sectors and regions, with documented benefits and varying effectiveness. Despite progress, adaptation gaps exist, and will continue to grow at current rates of implementation. Hard and soft limits to adaptation have been reached in some ecosystems and regions. Maladaptation is happening in some sectors and regions. Current global financial flows for adaptation are insufficient for, and constrain implementation of, adaptation options, especially in developing countries (high confidence).

(…)

A.4 Policies and laws addressing mitigation have consistently expanded since AR5. Global GHG emissions in 2030 implied by nationally determined contributions (NDCs) announced by October 2021 make it likely that warming will exceed 1.5°C during the 21st century and make it harder to limit warming below 2°C. There are gaps between projected emissions from implemented policies and those from NDCs and finance flows fall short of the levels needed to meet climate goals across all sectors and regions. (high confidence).”

Over de toekomstige ontwikkelingen vermeldt het rapport:

“B.1 Continued greenhouse gas emissions will lead to increasing global warming, with the best estimate of reaching 1.5°C in the near term in considered scenarios and modelled pathways. Every increment of global warming will intensify multiple and concurrent hazards (high confidence). Deep, rapid, and sustained reductions in greenhouse gas emissions would lead to a discernible slowdown in global warming within around two decades, and also to discernible changes in atmospheric composition within a few years (high confidence).

(…)

B.3 Some future changes are unavoidable and/or irreversible but can be limited by deep, rapid, and sustained global greenhouse gas emissions reductions. The likelihood of abrupt and/or irreversible changes increases with higher global warming levels. Similarly, the probability of low-likelihood outcomes associated with potentially very large adverse impacts increases with higher global warming levels. (high confidence)

(…)

B.4 Adaptation options that are feasible and effective today will become constrained and less effective with increasing global warming. With increasing global warming, losses and damages will increase and additional human and natural systems will reach adaptation limits. Maladaptation can be avoided by flexible, multi-sectoral, inclusive, long-term planning and implementation of adaptation actions, with co-benefits to many sectors and systems. (high confidence).

(…)

B.5 Limiting human-caused global warming requires net zero CO2 emissions. Cumulative carbon emissions until the time of reaching net zero CO2 emissions and the level of greenhouse gas emission reductions this decade largely determine whether warming can be limited to 1.5°C or 2°C (high confidence). Projected CO2 emissions from existing fossil fuel infrastructure without additional abatement would exceed the remaining carbon budget for 1.5°C (50 %) (high confidence).

(…)

B.6 All global modelled pathways that limit warming to 1.5°C (>50%) with no or limited overshoot, and those that limit warming to 2°C (>67%), involve rapid and deep and, in most cases, immediate greenhouse gas emissions reductions in all sectors this decade. Global net zero CO2 emissions are reached for these pathway categories, in the early 2050s and around the early 2070s, respectively. (high confidence).”

En over de noodzaak om op korte termijn actie te ondernemen, vermeldt het rapport onder meer:

“C.1 Climate change is a threat to human well-being and planetary health (very high confidence). There is a rapidly closing window of opportunity to secure a liveable and sustainable future for all (very high confidence). Climate resilient development integrates adaptation and mitigation to advance sustainable development for all, and is enabled by increased international cooperation including improved access to adequate financial resources, particularly for vulnerable regions, sectors and groups, and inclusive governance and coordinated policies (high confidence). The choices and actions implemented in this decade will have impacts now and for thousands of years (high confidence).

(…)

C.2 Deep, rapid, and sustained mitigation and accelerated implementation of adaptation actions in this decade would reduce projected losses and damages for humans and ecosystems (very high confidence), and deliver many co-benefits, especially for air quality and health (high confidence). Delayed mitigation and adaptation action would lock in high-emissions infrastructure, raise risks of stranded assets and cost-escalation, reduce feasibility, and increase losses and damages (high confidence). Near-term actions involve high up-front investments and potentially disruptive changes that can be lessened by a range of enabling policies (high confidence).”

3.9Het IPCC heeft verder tot doel om mogelijke reductiepaden te inventariseren. Het brengt daartoe de wetenschappelijke inzichten over mogelijke strategieën in antwoord op de (gevolgen van) gevaarlijke klimaatverandering in kaart. De consensus is dat reductiepaden die voorzien in een mondiale reductie van de CO2-uitstoot met netto 45% in 2030 ten opzichte van 2010, en met netto 100% in 2050, een zo groot mogelijke kans geven om de ernstigste gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (dat wil zeggen een opwarming tot maximaal 1,5 oC). |Zo staat in de ‘Summary for Policymakers’ bij het IPCC Special Report getiteld ‘Global warming of 1.5oC’ uit 2018 (p. 14):

“In model pathways with no or limited overshoot of 1.5°C, global net anthropogenic CO2 emissions decline by about 45% from 2010 levels by 2030 (40-60% interquartile range), reaching net zero around 2050 (2045-2055 interquartile range).”

En in de ‘Summary for Policymakers’ bij het rapport ‘Climate Change 2022: Mitigation of Climate Change. Working Group III Contribution to the IPCC Sixth Assessment Report’ is opgenomen:

“In pathways that limit warming to 1.5°C (>50%) with no or limited overshoot global net CO2 emissions are reduced compared to modelled 2019 emissions by 48% [36–69%] in 2030 and by 80% [61–109%] in 2040 (…).”

Het IPCC heeft in haar rapportages ook beschreven dat in scenario’s waarin de opwarming beperkt blijft tot 1,5 oC, het gebruik van kolen, olie en gas zal moeten afnemen. In het hiervoor genoemde IPCC-rapport is over dat gebruik onder meer het volgende opgenomen (p. 615):

“Coal consumption without carbon capture and storage (CCS) falls by 67-82% (interquartile range) in 2030 in scenarios limiting warming to 1.5°C (50%) with no or limited overshoot. Oil and gas consumption falls more slowly.”

Het ‘United Nations Environment Programme’ (hierna: UNEP) publiceert jaarlijks een ‘Emissions Gap Report’ en een ‘Production Gap Report’.

In de Emission Gap Reports onderzoekt UNEP het gat (“the gap”) tussen enerzijds het emissieniveau dat in overeenstemming is met een opwarming van 2 oC, 1,8 oC of 1,5 oC en anderzijds het emissieniveau dat verwacht kan worden bij uitvoering van voorgenomen beleidsdoelstellingen van de landen die zijn aangesloten bij de UNFCCC (zie hierna onder 3.14). Het rapport van 2023 vermeldt dat de uitvoering van het huidige mondiale klimaatbeleid van de landen zal leiden tot een grote overschrijding van het koolstofbudget. Daarbij is er 50% kans dat de opwarming beperkt blijft tot 2,7 oC. Er is dus ook 50% kans dat de aarde met meer dan 2,7 oC opwarmt.

In de Production Gap Reports wordt gerapporteerd over het verschil tussen de door de landen geplande productie van fossiele brandstoffen en de mondiale productieniveaus die in overeenstemming zijn met een tot 1,5 °C beperkte opwarming van de aarde. Kort gezegd, wordt in deze rapporten telkens geconcludeerd dat de overheden gezamenlijk nog steeds van plan zijn om in 2030 veel meer aan fossiele brandstoffen te produceren dan zou stroken met een opwarming van 2 oC of 1,5 °C. Zo vermeldt het Production Gap Report 2023 als een van de ‘key findings’:

“Governments, in aggregate, still plan to produce more than double the amount of fossil fuels in 2030 than would be consistent with limiting warming to 1.5°C. The persistence of the global production gap puts a well-managed and equitable energy transition at risk.

In het Production Gap Report 2021 van UNEP is verder opgenomen dat, om een opwarming van de aarde van 1,5°C in beeld te houden, de productie in de periode tussen 2020 en 2030 jaarlijks moet afnemen met (als mediaan) 11% voor kolen, 4% voor olie en 3% voor gas.

3.11Het Internationaal Energie Agentschap (hierna: IEA) is een intergouvernementele organisatie, opgericht in 1974 en bestaande uit 30 lidstaten, waaronder Nederland. De door IEA gepubliceerde ‘World Energy Outlook’ biedt analyses en inzichten in ontwikkelingen in de energiemarkt en in de betekenis van deze ontwikkelingen voor energiezekerheid, milieubescherming en economische ontwikkeling. Het IEA heeft de afgelopen jaren een aantal scenario’s ontwikkeld die laten zien wat er zal gebeuren wanneer er wereldwijd al dan niet bepaalde klimaatmaatregelen worden genomen. Zo werkt het IEA in de World Energy Outlook 2019 met het ‘Current Policies Scenario’ (het scenario zonder beleidswijzigingen), het ‘Stated Policies Scenario’ (het scenario waarbij voorgenomen maatregelen daadwerkelijk worden genomen) en het ‘Sustainable Development Scenario’(waarbij wordt uitgegaan van een temperatuurstijging “well below 2oC … and pursuing efforts to limit [it] to 1,5oC”). Tot slot heeft het IEA in de World Energy Outlook 2020 het ‘Net Zero Emissions scenario 2050’ (hierna: NZE-scenario) geïntroduceerd. Dit is het scenario waarbij wordt gestreefd naar netto nul emissies in 2050. Op de website van IEA is uit het rapport uit 2020 onder meer opgenomen:

“Decisions over the next decade will play a critical role in determining the pathway to 2050. (…) Total CO₂ would need to fall by around 45% from 2010 levels by 2030, meaning that energy sector and industrial process CO₂ emissions would need to be around 20.1 Gt, or 6.5 Gt lower than in the SDS in 2030.”

Het IEA heeft in 2021 het rapport ‘Net Zero by 2050, A Roadmap for the Global Energy Sector’ uitgebracht. In dat rapport is ten aanzien van het NZE-scenario een reductie van CO2-uitstoot geprognosticeerd van ongeveer 60% voor kolen, 35% voor olie en 18% voor gas in de periode tot 2030, met als basisjaar 2019. In het rapport is onder meer opgenomen (p. 49):

“There are many possible paths to achieve net‐zero CO2 emissions globally by 2050 and many uncertainties that could affect any of them; the NZE is therefore a path, not the path to net zero emissions.”

Twee jaar later, in het rapport ‘Net Zero Roadmap. A Global Pathway to Keep the 1.5 oC Goal in Reach’ (hierna: de 2023-update), is het IEA tot andere reductiepercentages gekomen, te weten 28% voor olie en 23% voor gas in 2030.

Verder heeft het IEA onderzocht in hoeverre nieuwe investeringen in fossiele brandstoffen passen bij de klimaatdoelstellingen. In het rapport uit 2021 heeft het IEA daarover opgemerkt dat er in het NZE-scenario geen noodzaak bestaat voor investeringen in nieuw aanbod van fossiele brandstoffen:

“Beyond projects already committed as of 2021, there are no new oil and gas fields approved for development in our pathway, and no new coal mines or mine extensions are required. The unwavering policy focus on climate change in the net zero pathway results in a sharp decline in fossil fuel demand, meaning that the focus for oil and gas producers switches entirely to output – and emissions reductions – from the operation of existing assets.”

In de 2023-update waarschuwt het IEA dat het NZE-scenario geen ruimte laat voor de geplande investeringen in fossiele infrastructuur (p. 150/151):

“Between 2023 and 2035, cumulative investments in fossil fuel supply, fossil-based power generation and end uses are currently planned to be USD 3.6 trillion higher than in the NZE Scenario, despite current net zero emissions pledges. Much of this investment would be for assets with long lives in which operations would need to be curtailed or lifetimes shortened if the goal of returning the temperature increase to below 1.5 °C is to be achieved.”

Het IEA heeft in dit rapport ook geconcludeerd dat in het NZE-scenario geen nieuwe olie- en gasprojecten nodig zijn en dat kan worden volstaan met investeringen in bestaande velden en reeds goedgekeurde projecten (p. 16):

“No new long-lead time upstream oil and gas projects are needed in the NZE-scenario (…). Nonetheless, continued investment is required in existing oil and gas assets and already approved projects.”

4. Klimaatverandering in Nederland

3.12In Nederland is de CO2-uitstoot per hoofd van de bevolking relatief hoog in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen. De gevolgen van de opwarming (thans mondiaal ongeveer 0,8 oC en in Nederland ongeveer 1,7 oC boven de pre-industriële temperatuur) zijn nu al merkbaar in Nederland. Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (hierna: KNMI) heeft in 2023 het rapport ‘KNMI’23, klimaatscenario’s voor Nederland’ gepubliceerd. Dit rapport presenteert vier scenario’s voor klimaatverandering in Nederland, inclusief Caraïbisch Nederland. Het rapport vervangt de door het KNMI in 2014 opgestelde klimaatscenario’s. Ook uit KNMI’23 volgt dat – afhankelijk van de mate van de hoeveelheid broeikasgassen die nog zal worden uitgestoten – hittegolven, droogte, overstromingen, schade aan ecosystemen, bedreiging van de voedselproductie en schade aan de gezondheid naar verwachting in de toekomst heviger worden. Verdere opwarming betekent dat de Nederlandse zomers droger worden en de winters natter, waarbij nog onzeker is welk scenario zich zal voordoen: een sterke verdroging in de zomer (en een lichtere mate van vernatting in de winter) of een sterke vernatting in de winter (en een lichtere mate van verdroging in de zomer). Het KNMI voorziet een stijging van de zeespiegel rond 2100 van 26-73 cm in het meest gunstige scenario, tot 59-124 cm in het meest ongunstige scenario.

3.13Gezondheidsproblemen die voor Nederlandse ingezetenen verbonden zijn aan klimaatverandering zijn onder meer hittestress, toenemende infectieziekten, verslechtering van de luchtkwaliteit, toename van UV-blootstelling en toename van water- en voedselgerelateerde ziekten. De klimaatgevolgen voor Nederland bestaan de komende decennia ook in belangrijke mate uit waterproblematiek zoals overstromingen aan kust en rivieren, wateroverlast, watertekort, verslechtering van de waterkwaliteit, verzilting, vernatting en droogte. Jaarlijks zullen zowel periodes van droogte en watertekort kunnen ontstaan, als periodes van wateroverlast. Deze veranderingen en onzekerheden in de waterbeschikbaarheid zullen gevolgen hebben voor de landbouw en de biodiversiteit, maar ook voor bijvoorbeeld de energiesector en de industrie. Daarbij valt te denken aan koelwaterproblemen en slechte bereikbaarheid via de rivieren in geval van droogte, alsmede netwerkproblemen door droogte, wateroverlast of andere weersextremen.

5. Verdragen ter zake van klimaatverandering

3.14Wereldwijd worden de negatieve gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering erkend, onder meer in de op 9 mei 1992 tot stand gekomen ‘United Nations Framework Convention on Climate Change’ (UNFCCC) (hierna ook: het VN-Klimaatverdrag)n

Trb. 1992, 189.

. Het overgrote deel van de wereldgemeenschap, waaronder Nederland, heeft dit verdrag geratificeerd. Het VN-Klimaatverdrag strekt ter bescherming van de ecosystemen van de planeet en de mensheid en beoogt een duurzame ontwikkeling ter bescherming van de huidige en toekomstige generaties. Art. 2 van dit verdrag luidt:

“Het uiteindelijke doel van dit Verdrag en alle daarmee verband houdende rechtskracht hebbende akten die de Conferentie van Partijen aanneemt, is het bewerkstelligen, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag, van een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. Dit niveau dient te worden bereikt binnen een tijdsbestek dat toereikend is om ecosystemen in staat te stellen zich op natuurlijke wijze aan te passen aan klimaatverandering, te verzekeren dat de voedselproductie niet in gevaar komt en de economische ontwikkeling op duurzame wijze te doen voortgaan.”

In art. 7 van het VN-Klimaatverdrag is de ‘Conference of the Parties’ (hierna: COP) ingesteld. De COP is het hoogste besluitvormende orgaan binnen de verdragsorganisatie. De COP organiseert vrijwel ieder jaar een klimaatconferentie (hierna eveneens aangeduid als: COP).

3.15Tijdens de COP 3 is overeenstemming bereikt over het Protocol van Kyoto van 11 december 1997n

Trb. 1998, 170.

behorend bij het VN-Klimaatverdrag. Dit protocol is op 16 februari 2005 in werking getredenn

Trb. 2005, 1.

en stelt concretere reductiedoelstellingen voor de verdragsstaten vast voor het tijdvak 2008 - 2012. Op 22 april 2016 heeft de COP 21 geleid tot de Overeenkomst van Parijs.n

Trb. 2016, 94; Trb. 2017, 141.

In dit verdrag is vastgelegd dat de opwarming wereldwijd ruimschoots onder de grens van 2 ºC (“well below 2 ºC”) moet worden gehouden ten opzichte van de gemiddelde temperatuur in het pre-industriële tijdperk, waarbij wordt gestreefd naar een temperatuurstijging van ten hoogste 1,5 ºC. Partijen bij het verdrag moeten nationale klimaatplannen (“nationally determined contributions” of NDC’s) opstellen, die ambitieus moeten zijn en waarvan het ambitieniveau bij ieder nieuw plan moet toenemen. Na 2016 zijn er tal van COP’s gehouden, waarbij de klimaatdoelen uit de Overeenkomst van Parijs zijn bevestigd. Zo is in 2020 tijdens de COP 26 in Glasgow bevestigd dat de Conferentie:

“22. Recognizes that limiting global wanning to 1.5 ºC requires rapid, deep and sustained reductions in global greenhouse gas emissions, including reducing global carbon dioxide emissions by 45 per cent by 2030 relative to the 2010 level and to net zero around mid­century as well as deep reductions in other greenhouse gases.”

6. Klimaatbeleid van de Europese Unie

3.16Op het niveau van de Europese Unie (hierna ook: EU of Unie) bestaat eveneens wetgeving ter bestrijding van gevaarlijke klimaatverandering. Art. 37 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bepaalt: “Een hoog niveau van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten in het beleid van de Unie worden geïntegreerd en overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling worden gewaarborgd.” Art. 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bevat de milieudoelstellingen van de EU: het beleid van de Unie draagt onder meer bij aan de bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering. Binnen de Europese Unie is het klimaatbeleid de afgelopen jaren een steeds prominentere rol gaan innemen. In een Mededeling van de Commissie van 11 december 2019 is de ‘European Green Deal’ voor de Europese Unie en haar burgers uiteengezet.n

COM(2019) 640 final.

De European Green Deal omvat een nieuwe groeistrategie die de EU moet omvormen tot een eerlijke en welvarende samenleving, met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, waar vanaf 2050 netto geen broeikasgassen meer worden uitgestoten en economische groei is losgekoppeld van het gebruik van fossiele hulpbronnen. De European Green Deal omvat diverse beleidsinitiatieven die nodig zijn voor een duurzame ontwikkeling.

3.17In het kader van de European Green Deal is in 2021 de Europese Klimaatwetn

Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999, Pb EU L 243/1.

tot stand gekomen. In deze wet zijn concrete doelstellingen opgenomen ter zake van de broeikasgasemissies binnen de Unie. Hiermee draagt de Europese Unie bij aan de klimaatdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Art. 2 lid 1 van de Europese Klimaatwet bepaalt dat de netto-uitstoot van broeikasgassen binnen de Europese Unie uiterlijk in 2050 tot nul moet zijn gereduceerd. Ingevolge art. 4 van de Europese Klimaatwet geldt als bindende klimaatdoelstelling een reductie van netto-broeikasgasemissies van ten minste 55% in 2030 ten opzichte van de niveaus in 1990.

3.18De doelstelling om de netto-broeikasgasemissies te reduceren met ten minste 55% in 2030 ten opzichte van de niveaus in 1990 is uitgewerkt in ‘Fit for 55’. Dit is een pakket op elkaar afgestemde voorstellen om deze doelstelling te behalen door wetgeving te actualiseren en beleid aan te passen.n

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 14 juli 2021, “Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit, COM(2021) 550 final.

7. Nederlandse klimaatwetgeving

3.19De Nederlandse Klimaatwetn

Wet van 2 juli 2019, Stb. 2019, 253.

biedt een kader voor de ontwikkeling van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissies van broeikasgassen in Nederland teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken. De wet verplicht Nederland inmiddels (na wijziging van de Klimaatwet bij wet van 23 juli 2023, Stb. 2023, 271) om – overeenkomstig art. 2 lid 1 van de Europese Klimaatwet – de netto-uitstoot van broeikasgassen uiterlijk in 2050 tot nul te reduceren en te streven naar negatieve emissies van broeikasgassen na 2050. Om deze doelstelling voor 2050 te bereiken wordt gestreefd naar een reductie van de emissies van broeikasgassen van 55% in 2030 en een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Op grond van de Klimaatwet moet het kabinet periodiek een klimaatplan maken, dat onder meer de hoofdlijnen van het beleid bevat waarmee het kabinet de doelstellingen uit de Klimaatwet wil behalen.

3.20Eind 2023 is de Tijdelijke Wet Klimaatfondsn

Stb. 2024, 16.

tot stand gekomen, waarmee er in de periode tot 2030 een bedrag van 35 miljard euro beschikbaar is gekomen voor klimaatmaatregelen. De bestedingsdoelen zijn (kort gezegd) een broeikasgasneutrale energievoorziening in 2050 en het stimuleren van technieken voor energie-efficiënte en hernieuwbare energie. Verder heeft het kabinet Rutte IV besloten tot een ‘maatwerkaanpak’ om de CO2-reductiedoelstelling van 55% in 2030 te kunnen halen. Deze aanpak bestaat uit een aantal onderdelen waarmee de grootste industriële uitstoters worden gestimuleerd en ondersteund om versneld te reduceren. Het sluitstuk van deze maatwerkaanpak is dat er met ondernemingen bindende afspraken worden gemaakt over duurzaamheidsinspanningen. De Nederlandse Staat heeft in dit verband inmiddels met Shell een (niet-bindende) ‘Expression of Principles’ gesloten waarin onder meer is opgenomen dat Shell in Nederland streeft naar een reductie van CO2-emissies van activiteiten onder haar operationele controle met 3,9 megaton.

B. Shell en de Shell-groep

1. Algemeen

3.21Shell is een ‘public limited company’ opgericht naar het recht van Engeland en Wales en gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Shell is de tophoudstermaatschappij van de Shell- groep, een geïntegreerde energieonderneming met activiteiten op het gebied van onder meer exploratie, winning, productie, transport, handel, verkoop en marketing van energieproducten. (Hierna zal ook de Shell-groep, afhankelijk van de context, met ‘Shell’ worden aangeduid.) Veruit het grootste deel van de energieproducten verkocht door Shell bestaat uit olie en gas. In 2023 bestonden de energieverkopen van Shell voor 48% uit olieproducten, voor 22% uit LNG en voor 21% uit pijplijngas, samen 91% van de totale energieverkopen. Het restant bestond uit elektriciteit en biobrandstoffen (respectievelijk 7% en 2% van de totale energieverkopen in 2023). Shell produceert en verkoopt geen kolen. Shell behaalde in 2023 een omzet van USD 323 miljard en is daarmee een van de grootste olie- en gasbedrijven ter wereld.

3.22Shell is de uiteindelijke aandeelhoudster van ruim 1.100 vennootschappen die over de hele wereld zijn gevestigd. Als tophoudstermaatschappij bepaalt Shell het algemeen beleid van de Shell-groep. Shell rapporteert over de geconsolideerde prestaties van de Shell-groep en onderhoudt de relaties met investeerders. De vennootschappen in de Shell-groep zijn verantwoordelijk voor de implementatie en uitvoering van het algemene beleid.

3.23Tot het algemene beleid vastgesteld door Shell als tophoudstermaatschappij behoort het klimaatbeleid. Het bestuur van Shell heeft de “primary oversight” over het klimaatbeleid. Het bestuur “reviews [the] energy transition strategy periodically and oversees its implementation and delivery” (Shell Annual Report and Accounts 2023).

3.24Als tophoudstermaatschappij rapporteert Shell over de CO2-emissies van de fossiele brandstoffen geproduceerd en verkocht door de Shell-groep. Shell doet dat op basis van het GHG Protocol. Van de totale emissies gerapporteerd door Shell bestaat ongeveer 95% uit scope 3 emissies. Het grootste deel van de scope 3 emissies bestaat uit emissies van de verbranding van olie en gas verkocht door Shell, waarvan ongeveer een derde door Shell zelf wordt geproduceerd (zie hierna onder 3.42 e.v.).

2. De klimaatdoelen van Shell

3.25In 1986 is binnen de Shell-groep een intern rapport over klimaatverandering verschenen met als titel ‘The Greenhouse Effect’. Het rapport is gepubliceerd in 1988. In dit rapport wordt gewaarschuwd voor de gevaren van klimaatverandering, veroorzaakt door de uitstoot van broeikasgassen. Ook in een voorlichtingsfilm van Shell uit 1991 met als titel ‘Climate of concern’ wordt voor deze gevaren gewaarschuwd. In een brochure getiteld ‘Climate Change, what does Shell think and do about it’ uit maart 1998 staat het volgende over de rol van Shell-vennootschappen in veranderende energiemarkten:

“They must play their part in the necessary precautionary measures to limit greenhouse gas emissions.

Shell companies expect to do the following:

(…)

Reduce emissions of greenhouse gases in their own operations as well as helping their customers to do the same.”

3.26In 1998 is binnen de Shell-groep een nieuwe bedrijfstak opgericht, genaamd ‘Shell International Renewables’. Deze bedrijfstak was gericht op nieuwe vormen van energie, zoals wind- en zonne-energie, de aanplant van bossen en energie uit biomassa. In 1999 plaatste Shell een advertentie in de Financial Times waarin zij onder meer het volgende stelde:

“Shell is playing a major part in the move from oil and gas, and now we’re planting the seeds of renewable energy with Shell International Renewables, a new business committed to making renewable energy viable.”

De bedrijfstak is in 2009 opgeheven. In een persconferentie op 17 maart 2009 maakte Shell bekend dat het geen grote investeringen meer zou doen in wind- en zonne-energie, en dat het niet verwachtte dat waterstof de komende tijd een belangrijke rol in de energiemarkt zou spelen. Haar toekomstige investeringen in duurzame energie zouden met name gericht zijn op biomassa.

3.27Op 16 mei 2014 heeft Shell onder meer het volgende geschreven in een open brief aan haar investeerders:

“We are writing this letter in response to enquiries from our shareholders regarding the “carbon bubble” or “stranded assets” issue. (…) Shell believes that the risks from climate change will continue to rise up the public and political agenda. We are already taking steps to minimize our emissions, and we are preparing the company for when legislation and markets will support more significant action to mitigate CO2.

However, we concur with the view in the recent intergovernmental Panel on Climate Change (“IPCC”) report that there is a high degree of confidence that global warming will exceed 2°C by the end of the 21st century. (…) However, because of the long-lived nature of the infrastructure and many assets in the energy system, any transformation will inevitably take decades. This is in addition to the growth in energy demand that will likely continue until mid-century, and possibly beyond. The world will continue to need oil and gas for many decades to come, supporting both demand, and oil & gas prices. As such, we do not believe that any of our proven reserves will become “stranded”.

3.28In 2016 heeft Shell de ‘New Energies-business’ opgericht. Shell beoogde om binnen dit initiatief tot en met 2020 jaarlijks USD 1 tot 2 miljard te investeren in koolstofarmere oplossingen, zoals biobrandstoffen, waterstof, zonne- en windenergie en oplaadvoorzieningen voor elektrische auto’s.

3.29Eind 2017 heeft Shell haar ‘Net Carbon Footprint Ambition’ aangekondigd. Shell maakte bekend dat zij de netto CO2-intensiteit van de door haar verkochte energieproducten met ongeveer 50% wilde reduceren in 2050, met een tussentijdse reductie van ongeveer 20% in 2035.

3.30In 2018 heeft Shell het ‘Sky Report’ gepubliceerd, met daarin het Sky-scenario voor de ontwikkeling van toekomstige energiesystemen. Shell heeft dit scenario gebruikt om haar zakelijke beslissingen te ondersteunen en te toetsen. Het scenario gaat ervan uit dat de samenleving in 2070 netto-nul emissies zal bereiken. Naast een snelle groei van hernieuwbare energiebronnen voorziet het scenario een aanhoudende vraag naar olie en gas. Om toch klimaatneutraliteit te bereiken, is volgens het scenario een aanzienlijke uitbreiding van het afvangen en hergebruik van CO2 nodig. In het scenario zullen fossiele brandstoffen in 2070 nog steeds 22% van de totale energievoorziening uitmaken (waarvan olie en gas 16%). In 2050 zou dit 45% kunnen zijn (waarvan olie en gas 33%). In het rapport staat onder meer:

“From 2018 to around 2030, there is clear recognition that the potential for dramatic short term change in the energy system is limited, given the installed base of capital across the economy and available technologies, even as aggressive new policies are introduced.”

3.31In het ‘Shell Energy Transition Report’ uit 2018 stelt Shell onder meer het volgende:

“Although, we have no immediate plans to move to a net-zero emissions portfolio, in November of 2017, we announced our ambition to reduce the Net Carbon Footprint of the energy products we sell in accordance with society’s implementation of the Paris Agreement’s goal of holding global average temperature to well below 2°C above pre-industrial levels. Accordingly, assuming society aligns itself with the Paris Agreement’s goals, we aim to reduce our Net Carbon Footprint, which includes not only our direct and indirect carbon emissions, associated with producing the energy products which we sell, but also our customers’ emissions from their use of the energy products that we sell, by 20% in 2035 and by 50% in 2050.”

3.32Sinds 2019 rapporteert Shell jaarlijks over haar netto CO2-intensiteit. Onder netto CO2-intensiteit verstaat Shell:

“Shell’s net carbon intensity is the average intensity, weighted by sales volume, of the energy products sold by Shell. In other words, it’s the average amount of greenhouse gas emissions which are produced for each unit of energy that we sell, and which is used by our customers.”

3.33In haar ‘Responsible Investment Annual Briefing’ van april 2020, gericht aan haar investeerders, heeft Shell bijgestelde ambities voor de Shell-groep opgenomen. Volgens deze briefing streeft Shell naar een reductie van netto-nul in 2050 of eerder van haar scope 1 en 2 emissies. Voor scope 3 emissies wil Shell de netto CO2-intensiteit verminderen met 30% in 2035 en met 65% in 2050 ten opzichte van 2016.

3.34In de ‘Powering Progress’ strategie, die Shell in 2021 heeft geïntroduceerd, is het doel om de netto CO2-intensiteit van de scope 3 emissies terug te brengen aangescherpt, met een beoogde reductie ten opzichte van 2016 van 2-3% in 2021, 3-4% in 2022, 6-8% in 2023, 20% in 2030, 45% in 2035 en 100% in 2050, “in step with society”. Met een reductie van de netto CO2-intensiteit van scope 3 met 100% in 2050 zullen ook de absolute scope 3 emissies naar (netto) nul zijn teruggebracht. Deze doelen zijn als volgt weergegeven in ‘Shell’s Energy Transition Strategy 2021’ rapport:

3.35Als onderdeel van de Powering Progress strategie heeft Shell zich ook ten doel gesteld om de eigen netto scope 1 en 2 emissies in 2030 terug te brengen met 50% ten opzichte van 2016. Shell heeft verder de verwachting uitgesproken dat in 2019 haar jaarlijkse olieproductie een piek heeft bereikt, en dat haar totale olieproductie vanaf 2019 met 1-2% per jaar zal afnemen tot 2030. Over haar investeringen in hernieuwbare energie heeft Shell het volgende opgemerkt:

“We are investing around $ 1 billion every year in low-carbon energy such as charging for electric vehicles, hydrogen, biofuels and electricity generated by wind and solar power. We plan on increasing that to around $ 2 billion, provided that we can find the right commercial opportunities.”

3.36In de presentatie van de cijfers over het vierde kwartaal van 2023 heeft Shell de verwachting uitgesproken dat in 2025 ongeveer 50% van haar totale uitgaven zal gaan naar producten en diensten die emissiearm of emissievrij zijn.

3.37Verder heeft Shell in 2023 haar verwachting dat de jaarlijkse olieproductie met 1-2% per jaar zou afnemen tot 2030, aangepast. Na een aantal desinvesteringen verwacht Shell thans haar olieproductie tot 2030 op peil te houden. Tijdens de ‘Capital Markets Day’ op 14 juni 2023 heeft Shell daarover het volgende gesteld:

“When we launched our Powering Progress strategy… we said that we expected a gradual decline in our oil production of around 1-2% a year to the end of 2030.

We have achieved that reduction earlier than expected through targeted divestments … and now expect to maintain our liquids production of approximately 1.4 million barrels of oil equivalent a day to the end of the decade”.

3.38In het ‘Shell Energy Transition 2024’ rapport stelt Shell dat zij van plan is om haar LNG-verkopen met 20-30% te laten groeien in 2030 ten opzichte van 2022.

3.39Verder heeft Shell in dit rapport haar doelstelling om de CO2-intensiteit van haar totale energieportfolio (scope 1, 2 en 3) te reduceren met 20% in 2030 ten opzichte van 2016, naar beneden bijgesteld naar 15-20%, en haar doelstelling om de CO2-intensiteit van haar totale energieportfolio te reduceren met 45% in 2035 ten opzichte van 2016, losgelaten. Als verklaring voor het loslaten van deze laatste doelstelling noemt Shell “uncertainty in the pace of change in the energy transition.” In antwoord op een vraag van het hof heeft Shell toegelicht dat zij daarmee doelt op, onder meer, veranderingen in beleidskeuzes van overheden, infrastructuur en consumentengedrag in de loop van de tijd, en dat zij haar strategie zal blijven aanpassen om met zulke veranderingen rekening te houden.

3.40Shell heeft ook de verwachting losgelaten dat in 2025 ongeveer 50% van de totale uitgaven zal worden besteed aan producten en diensten die emissiearm of emissievrij zijn. In antwoord op een vraag van het hof heeft Shell aangegeven dat zij naar aanleiding van feedback van analisten en beleggers heeft gekozen voor een maatstaf waarbij voorgenomen koolstofarme investeringen in termen van capex (kapitaaluitgaven) worden uitgedrukt. Shell verwacht thans van 2023 tot eind 2025 USD 10-15 miljard aan capex te besteden aan koolstofarme energieoplossingen.

3.41In het ‘Shell Energy Transition Strategy 2024’ rapport heeft Shell een nieuwe ambitie geformuleerd om de emissies van klanten als gevolg van het gebruik van haar olieproducten te reduceren met 15-20% in 2030 ten opzichte van 2021. Om die reductie te realiseren, zal Shell minder olieproducten verkopen en haar klanten ondersteunen bij de overstap naar elektrische mobiliteit en koolstofarme brandstoffen.

3. De (verwachte) verkoop van energieproducten door Shell tussen 2016 en 2030

3.42 De volgende grafiek toont de (verwachte) aandelen van de verschillende energieproducten in de totale verkoop van energieproducten van Shell tussen 2016 en 2030. In deze grafiek is te zien dat het aandeel van olieproducten tussen 2016 en 2023 is gedaald van 57% naar 48%, en tussen 2023 en 2030 verder daalt, van 48% naar 39%. Tegenover deze daling staat een stijging van het aandeel van gas (pijplijngas en LNG), van (gezamenlijk) 39% in 2016, naar 43% in 2023 en 47% in 2030. Het aandeel van biobrandstoffen blijft beperkt (van 1% in 2016 naar 2% in 2023 en 3% in 2030). Het aandeel elektriciteit stijgt van 3% in 2016 naar 7% in 2023 en 11% in 2030.

3.43De volgende grafiek toont de absolute verkopen van energieproducten van Shell in de periode 2016 uitgedrukt in EJ (Exajoule, oftewel 1018 joule). Te zien is dat de totale verkoop van olieproducten en gas is gedaald, van 19,2 EJ in 2016 naar 13,56 EJ in 2023, een daling van 29%. De verkoop van olieproducten is het sterkst gedaald, van 11,4 EJ in 2016 naar 7,09 EJ in 2023, een daling van 37%. De verkoop van gas (pijplijngas en LNG) is gedaald met 17%, van 7,8 EJ in 2016 naar 6,47 EJ in 2023. De verkoop van biobrandstoffen is ongeveer gelijk gebleven, de verkoop van elektriciteit is licht toegenomen.

3.44De volgende grafiek toont de absolute scope 1, 2 en 3 broeikasgasemissies van Shell in de periode 2016-2023 (uitgedrukt in CO2-equivalent (CO2e)). De grafiek laat zien dat de scope 1, 2 en 3 emissies tussen 2016 en 2019 ongeveer gelijk zijn gebleven, en in 2023 zijn gedaald ten opzichte van 2019.

3.45In de onderstaande tabel zijn de afzonderlijke scope 1, 2 en 3 emissies van Shell in de periode 2016-2023 in absolute getallen weergegeven (in miljoen ton CO2-equivalent). Veruit het grootste deel van de emissies (ongeveer 95%) bestaat uit scope 3 emissies. Die zijn gedaald van 1.551 in 2019 naar 1.147 in 2023 (een daling van 26%).

2016

2019

2020

2021

2022

2023

Doel 2030

Doel 2050

scope 1

72

70

63

60

51

50

50% t.o.v. 2016

0

scope 2

11

10

8

8

7

7

50% t.o.v. 2016

0

scope 3

1.545

1.551

1.305

1.299

1.174

1.147

Geen doel

0

3.46De scope 3 emissies zijn als volgt onderverdeeld (in miljoen ton CO2-equivalent):

Scope 3 emissies

2016

2019

2020

2021

2022

2023

Purchased goods and services

(category 1)

172

178

147

147

144

154

Fuel and energy related activities (not included in Scope 1 and 2) (category 3)

89

102

103

136

115

112

Downstream transport/ distribution (category 9)

-

-

-

6

5

3

Use of sold products

(category 11)

1.284

1.271

1.054

1.010

910

878

- own production

593

564

452

380

332

319

- 3rd party products

681

708

602

630

578

559

Zoals blijkt uit deze tabel bestaan de scope 3 emissies voor veruit het grootste deel uit emissies van verkochte brandstoffen (categorie 11). Daarvan bestaat ongeveer een derde uit emissies van brandstoffen geproduceerd en verkocht door Shell, en twee derde uit emissies van brandstoffen geproduceerd door derden en verkocht door Shell. In de periode 2019-2023 zijn de emissies van eigen producten verkocht door Shell het sterkst gedaald (43%, tegenover 21% voor emissies van producten van derden verkocht door Shell). De sterke(re) daling van de emissies van eigen producten verkocht door Shell is het gevolg van desinvesteringen van productieactiviteiten in deze periode (zie hiervoor onder 3.37).

4. De (verwachte) productie van olie en gas door Shell tussen 2016 en 2030

3.47De volgende tabel toont de (verwachte) olie- en gasproductie van Shell in 2016, 2019, 2023 en 2030 (in 1.000 vaten olie-equivalenten per dag):

Olie- en gasproductie

2016

2019

2023

2030

Olie

1.679

1.823

1.454

~1.400

Gas

1.830

1.790

1.285

-

Totaal

3.509

3.613

2.739

-

3.48Zoals de tabel laat zien, is de olieproductie tussen 2019 en 2023 met 20% gedaald, en is de gasproductie in die periode met 28% gedaald. Tot 2030 verwacht Shell haar olieproductie gelijk te houden op circa 1,4 miljoen vaten per dag. Zoals eerder opgemerkt, is Shell van plan haar LNG-verkopen tussen 2022 en 2030 met 20-30% te laten groeien. Hoeveel van deze extra verkopen afkomstig zal zijn uit uitbreiding van de eigen productie, heeft Shell niet bekend gemaakt.

5. (Verwachte) investeringen in fossiele brandstoffen en koolstofarme energieoplossingen

3.49Shell is van plan in de periode 2023-2025 circa USD 40 miljard te investeren in haar upstream olie- en gasactiviteiten. Daarbij is van belang op te merken dat zonder investeringen de hoeveelheid olie die uit een veld kan worden gewonnen, ieder jaar met ongeveer 5% terugloopt. Voor ieder van deze jaren zal de investering er naar verwachting ongeveer als volgt uitzien: (i) USD 8 miljard om de olieproductie op het huidige niveau te houden, voornamelijk in bestaande posities en bekkens waar al olie is ontdekt, (ii) USD 2 miljard in bestaande LNG projecten, en (iii) USD 3 miljard in nieuwe LNG productie. Tussen 2023 en 2030 verwacht Shell circa USD 100 miljard in upstream olie- en gasactiviteiten te investeren.

3.50In koolstofarme energieoplossingen zal Shell tussen 2023 en eind 2025 in totaal circa USD 10-15 miljard investeren. Over investeringen in koolstofarme energieoplossingen in de jaren na 2025 heeft Shell geen mededelingen gedaan.

3.51Shell verwacht dat in 2030 ongeveer een kwart van haar totale olie- en gasproductie afkomstig zal zijn uit velden die in 2021 nog niet produceerden. Daarbij gaat het om circa 80 velden. Verder verwacht Shell dat tussen 2024 en 2030 ongeveer 50-60% van de kapitaalsuitgaven voor de olie- en gasproductie zal gaan naar velden die momenteel geen olie en gas produceren.

6. Regionale verdeling van de productie en de afzet van olie en gas van Shell

3.52De volgende grafiek toont de regionale verdeling van de olie- en gasproductie van Shell (uitgedrukt in 1.000 vaten olie-equivalenten per dag (kboe/d)).

3.53De regionale verdeling van de olieverkoop van Shell (in kbbl/d (= gemiddelde dagelijkse verkoop in 1000 vaten ruwe olie)) is in grote lijnen als volgt:

3.54Shell geeft geen gedetailleerde uitsplitsing van de verkoop van pijplijngas en LNG per regio. Upstream gas dat niet wordt gebruikt voor LNG, wordt lokaal verkocht, overeenkomstig bovenstaande regionale verdeling van de productie van olie en gas. Sinds de Russische invasie van Oekraïne is de vraag naar LNG in Europa toegenomen. Het grootste deel van haar LNG verkoopt Shell in Azië (Japan, Zuid-Korea, Taiwan, China, Zuid- en Zuidoost-Aziatische landen).

De procedure bij de rechtbank

4.1Milieudefensie c.s. hebben – na wijziging van eis en zakelijk weergeven – gevorderd:

1. een verklaring voor recht:

a) dat het gezamenlijke jaarlijkse volume aan CO2-emissie naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) dat verbonden is aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van Shell en de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt, onrechtmatig is jegens Milieudefensie c.s. en (i) dat Shell dit emissievolume moet reduceren, zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt en (ii) dat deze reductieverplichting dient plaats te vinden ten opzichte van het emissieniveau van de Shell-groep van het jaar 2019 en in overeenstemming met de mondiale temperatuurdoestelling van art. 2 lid 1 sub a van de Overeenkomst van Parijs en de daaraan verbonden best beschikbare (VN) klimaatwetenschap;

b) dat Shell onrechtmatig handelt jegens Milieudefensie c.s. indien zij, zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt:

primair : niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) met ten minste 45%, althans netto 45%, heeft verminderd of heeft doen verminderen in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

subsidiair : niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) met ten minste 35%, althans netto 35%, heeft verminderd of heeft doen verminderen in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

meer subsidiair : niet uiterlijk per ultimo 2030 het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) met ten minste 25%, althans netto 25%, heeft verminderd of heeft doen verminderen in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

2) een bevel dat Shell, zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt, het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) zodanig beperkt of doet beperken dat dit volume aan het eind van het jaar 2030:

primair : ten minste zal zijn verminderd met 45%, althans met netto 45%, in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

subsidiair : ten minste zal zijn verminderd met 35%, althans met netto 35%, in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

meer subsidiair : ten minste zal zijn verminderd met 25%, althans met netto 25%, in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

3) dat Shell wordt veroordeeld in de proceskosten.

4.2Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank:

  1. de collectieve vorderingen van Milieudefensie c.s. niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij het belang dienen van de hele wereldbevolking bij het tegengaan van door CO2-uitstoot veroorzaakte gevaarlijke klimaatverandering;

  2. de gevorderde verklaringen voor recht afgewezen;

  3. een bevel aan Shell gegeven om, zowel rechtstreeks als via de vennootschappen en rechtspersonen die zij in haar geconsolideerde jaarrekening pleegt op te nemen en waarmee zij tezamen de Shell-groep vormt, het gezamenlijke jaarlijkse volume van alle aan de bedrijfsactiviteiten en verkochte energiedragende producten van de Shell-groep verbonden CO2-emissies naar de atmosfeer (scope 1, 2 en 3) zodanig te beperken of doen beperken dat dit volume aan het eind van het jaar 2030 ten minste zal zijn verminderd met netto 45% in vergelijking met het niveau van het jaar 2019;

  4. Shell veroordeeld in de proceskosten van Milieudefensie c.s., met nakosten en wettelijke rente.

4.3De rechtbank heeft over de aan Shell opgelegde reductieverplichting, die is gebaseerd op de in art. 6:162 BW neergelegde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, onder meer het volgende overwogen.

- Het recht op leven (art. 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijhedenn

Trb. 1951, 154.

(EVRM)) en art. 6 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechtenn

Trb. 1969, 99.

(IVBPR)), het recht op ongestoord gezinsleven (art. 8 EVRM en art. 17 IVBPR) en de daarin belichaamde waarden worden verdisconteerd in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Deze bepalingen bieden ook bescherming tegen de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering als gevolg van opwarming van de aarde door CO2-uitstoot. Uit (onder meer) de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP) volgt dat de verantwoordelijkheid van bedrijven om de mensenrechten te respecteren, een mondiale gedragsnorm is waaraan alle bedrijven geacht worden zich te houden, waar ze ook actief zijn. Bedrijven kunnen niet volstaan met het volgen van de ontwikkelingen en de maatregelen die staten nemen.

  • Van Shell kan veel verwacht worden als het gaat om de verantwoordelijkheid zich te onthouden van inbreuken op de mensenrechten van anderen en het aanpakken van negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij een aandeel heeft. Dit volgt ook uit de UNGP waarin is bepaald dat een bedrijf zich moet inspannen om negatieve gevolgen voor mensenrechten die rechtstreeks aan haar activiteiten, producten of diensten zijn gelieerd via haar zakelijke relaties te voorkomen of te beperken, ook wanneer zij er niet zelf aan heeft bijgedragen.

  • Vanwege de vergaande controle en invloed van Shell over de Shell-groep, is de op Shell rustende reductieverplichting een resultaatsverplichting voor emissies die zijn verbonden aan de eigen activiteiten van de Shell-groep (scope 1).

  • Ten aanzien van zakelijke relaties (inclusief eindgebruikers) van de Shell-groep rust een zwaarwegende inspanningsverplichting op de Shell-groep om de door haar gegenereerde CO2-uitstoot zoveel mogelijk te beperken. Shell heeft via het inkoopbeleid controle en invloed over de emissies van haar toeleveranciers (scope 2). Shell heeft via het energiepakket dat zij produceert en verkoopt, controle en invloed over de scope 3 emissies van de Shell-groep, die bij de eindgebruikers vrijkomen, ook al zal zij daarbij rekening moeten houden met de lopende verplichtingen. Met inachtneming daarvan is Shell vrij te beslissen om geen nieuwe investeringen te doen in exploraties en fossiele brandstoffen en het door de Shell-groep aangeboden energiepakket te wijzigen.

  • Binnen de klimaatwetenschap is de consensus dat reductiepaden die voorzien in een reductie van netto 45% in 2030 ten opzichte van de CO2-uitstoot van 2010 mondiaal, en een reductie van 100% in 2050, een zo groot mogelijke kans geven om de ernstigste gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (dat wil zeggen een opwarming tot maximaal 1,5 oC). Verder is algemeen geaccepteerd dat er ruimte moet zijn voor scenario’s met negatieve emissies. De door Milieudefensie c.s. gevorderde absolute reductie van 45% in 2030 gaat verder en wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

  • Activiteiten van de Shell-groep worden gedekt door het ETS-systeem. Deze emissierechten hebben betrekking op scope 1 emissies. Er gaat een vrijwarende werking van het ETS-systeem uit tot het reductiepercentage dat daarmee wordt nagestreefd. Dat houdt in dat Shell geen aanvullende verplichting heeft ten aanzien van scope 1 en 2 emissies in de EU die onder het ETS-systeem vallen en scope 3 emissies van eindgebruikers in de EU.

De vorderingen in hoger beroep

5.1Shell heeft, onder aanvoering van tien grieven, het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, Milieudefensie c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans de vorderingen van Milieudefensie c.s. af te wijzen, met veroordeling van Milieudefensie c.s. in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.

5.2Bij akte wijziging gronden van de eis in hoger beroep heeft Shell te kennen gegeven dat zij haar bezwaren tegen de toepassing van Nederlands recht op de vorderingen die Milieudefensie c.s. hebben ingesteld, niet langer handhaaft. Het gaat hierbij om de onder de paraplu van grief IV ontwikkelde (deel)grieven tegen de beslissingen van de rechtbank die tot het oordeel hebben geleid dat Nederlands recht van toepassing is. Shell handhaaft wél het onderdeel van grief IV waarin wordt betoogd dat rekening moet worden gehouden met plaatselijke veiligheidsvoorschriften en gedragsregels in alle landen waar de betrokken gedragingen plaatsvinden (memorie van grieven, nrs. 10.5.2(d) en 10.5.18).

Milieudefensie c.s. hebben het hof verzocht het bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden, met veroordeling van Shell in de kosten van de procedure in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente. Daarnaast willen Milieudefensie c.s. dat het hof:

 nader duidt hoe Shell bij de invulling van haar reductieplicht dient om te gaan met de CO2-compensatie, in die zin dat op Shell een zwaarwegende inspanningsverplichting rust om zo weinig mogelijk gebruik te maken van CO2-compensatie;

 overweegt dat de rechtsplicht van Shell als resultaatsverplichting moet worden aangemerkt, dan wel verduidelijkt dat de zwaarwegende inspanningsverplichting niet met zich brengt dat Shell de noodzakelijke proactieve actie om haar scope 1, 2 en 3 emissies te reduceren, afhankelijk mag stellen van de actie van klanten;

 verduidelijkt dat er in het geheel geen sprake is van een vrijwarende werking van het ETS-systeem, dan wel dat het hof de uitleg van de rechtbank, dat enige vrijwarende werking niet af kan doen aan het volgen van het reductiebevel, verduidelijkt, bevestigt en bekrachtigt;

 verduidelijkt dat Shell niet aan de reductieverplichting kan voldoen door verkoop van haar assets.

5.4M&M heeft het hof verzocht om het bestreden vonnis te vernietigen en Milieudefensie c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans hun vorderingen af te wijzen, met veroordeling van Milieudefensie c.s. in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.

5.5Shell heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Milieudefensie c.s. om het bestreden vonnis op een viertal punten nader te verduidelijken. Zij is van mening dat Milieudefensie c.s. daarvoor incidenteel hoger beroep hadden moeten instellen, wat zij niet gedaan hebben.

Ontvankelijkheid Milieudefensie c.s.

6.1De rechtbank heeft over de ontvankelijkheid van Milieudefensie c.s. terecht overwogen dat de toegang tot de Nederlandse rechter wordt beheerst door Nederlands recht. Voorts overwoog de rechtbank terecht dat voor de ontvankelijkheid van Milieudefensie c.s. op grond van het destijds geldende art. 119a lid 1 Overgangswet nieuw BW het tot 1 januari 2020 geldende art. 3:305a BW bepalend is. Na het vonnis van de rechtbank is art. 119a lid 1 Overgangswet nieuw BW gewijzigd, maar dat leidt niet ertoe dat thans een ander beoordelingskader geldt dan in eerste aanleg.n

Art. V van de Implementatiewet richtlijn representatieve vorderingen voor consumenten, Stb. 2022, 459.

6.2Zoals hiervoor ook al is overwogen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van de huidige en toekomstige generaties van de hele wereldbevolking zich niet leent voor bundeling en dat de collectieve vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover daarmee het belang van de hele wereldbevolking wordt gediend. Het belang van de huidige en toekomstige generaties Nederlandse ingezetenen en (voor de Waddenvereniging) (de inwoners van) het deels in Nederland gelegen Waddengebied leent zich naar het oordeel van de rechtbank wel voor bundeling. Shell komt hiertegen op met grief VII. Die grief slaagt niet.

6.3Uit art. 3:305a BW (oud) volgt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Het vereiste van gelijksoortigheid houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbende kan worden bevorderd.n

Bijvoorbeeld: HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388 (SGP).

Door de bundeling van belangen kan in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden.n

HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473 (Plazacasa).

Met betrekking tot milieubelangen is al geruime tijd aanvaard dat die zich lenen voor bundeling.n

HR 27 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AD3741, NJ 1987/743 (Nieuwe Meer).

Ook de belangen van ingezetenen van Nederland bij het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering zijn voldoende gelijksoortig geacht.n

HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, NJ 2020/41 (Urgenda).

6.4In deze procedure gaat het om de bescherming van individuele burgers in Nederland en het Waddengebied tegen gevaarlijke klimaatverandering. Hoewel een gevaarlijke klimaatverandering niet voor iedereen dezelfde gevolgen zal hebben, zijn die gevolgen in Nederland en het Waddengebied voor iedereen wel in belangrijke mate vergelijkbaar. Territoriaal gaat het om een relatief beperkt gebied en de gevolgen van klimaatverandering zullen in dat beperkte gebied min of meer dezelfde zijn. De te beschermen belangen van burgers in Nederland en het Waddengebied zijn daarom voldoende gelijksoortig en lenen zich voor bundeling in deze procedure. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ook alleen door een collectieve actie gewaarborgd kan worden. Het is niet goed denkbaar, en daarom vanuit een oogpunt van rechtsbescherming onwenselijk, dat alle individuele burgers van Nederland en het Waddengebied die behoren tot de achterban van Milieudefensie c.s., individueel een procedure tegen Shell aanhangig zouden (moeten) maken om bescherming te zoeken in hun belang bij het voorkomen van een gevaarlijke klimaatverandering.

6.5Het gegeven dat, zoals Shell aanvoert, burgers in Nederland verschillend denken over de vraag in welk tempo en op welke wijze de energietransitie in Nederland moet worden vormgegeven, doet aan de gelijksoortigheid van de door Milieudefensie c.s. ingeroepen belangen als zodanig niet af.

6.6Shell heeft aangevoerd dat het door Milieudefensie c.s. gevorderde reductiebevel haaks staat op de belangen van betaalbaarheid van energie en leveringszekerheid. Ook M&M is van mening dat de betaalbaarheid en leveringszekerheid in het gedrang komen als aan Shell een emissiereductieverplichting wordt opgelegd. In het verlengde daarvan betogen beide partijen dat Milieudefensie c.s. niet voldoen aan de eis dat de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld voldoende gewaarborgd zijn. Dat betoog faalt. In het tot 1 januari 2020 geldende art. 3:305a lid 2 BW was opgenomen dat een eiser niet-ontvankelijk was indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld, onvoldoende gewaarborgd zijn. In het thans geldende art. 3:305a BW is deze eis in het eerste lid opgenomen en is in lid 2 uitgewerkt wanneer aan deze eis is voldaan. Tegelijkertijd is in lid 6 bepaald dat lid 2, onderdelen a tot en met e, niet geldt wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met (samengevat) een ideëel doel. Het hof zal de in het huidige artikel uitgewerkte eisen niet toepassen omdat (i) het huidige art. 3:305a BW niet van toepassing is op deze procedure en (ii) als dat anders zou zijn, lid 6 van toepassing zou zijn, zodat de in lid 2 onder a tot en met e genoemde vereisten niet voor Milieudefensie c.s. zouden gelden.

6.7Dat laat onverlet dat ook volgens het oude recht dat in deze procedure moet worden toegepast, de belangen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld, voldoende gewaarborgd moeten zijn. Deze eis is ingevoerd per 1 juli 2013 en strekte ertoe misbruik van de regeling bij massaschadeclaims tegen te gaann

Wet van 26 juni 2013 tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade, Stb. 2013, 255. Kamerstukken II 2011-2012, 33126, nr. 3, p. 5 en 12.

. De invoering van deze eis strekte er niet toe te voorkomen dat belangen waarover in politieke zin verschillend wordt gedacht, onderwerp van een collectieve actie konden zijn. Het hof heeft ook geen aanleiding om aan te nemen dat de belangen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld niet voldoende gewaarborgd zijn door (in dit geval) Milieudefensie c.s.

6.8Shell betoogt in het kader van de ontvankelijkheid tot slot dat het in deze zaak om een politieke kwestie gaat. M&M is van mening dat Milieudefensie c.s. niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat de vorderingen zich niet lenen voor civielrechtelijke beslechting. Het hof gaat elders in dit arrest in op deze vraag (zie hierna onder 7.52). In het kader van de ontvankelijkheid is het voldoende om vast te stellen dat Milieudefensie c.s. zich erop beroepen dat er voor Shell een rechtsplicht bestaat om haar CO2-uitstoot te reduceren. Als zo’n rechtsplicht is aan te wijzen, staat het gegeven dat er politieke keuzes gemaakt moeten worden om een gevaarlijke klimaatverandering te bestrijden en het gegeven dat niet iedereen het eens zal zijn over die keuzes, niet aan de ontvankelijkheid van een collectieve vordering in de weg.

6.9De rechtbank heeft getoetst of aan de overige voorwaarden van art. 3:305a BW (oud) is voldaan en heeft die vraag voor Milieudefensie c.s. bevestigend beantwoord. Het hof ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.

Inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep

A. Inleiding

7.1De vorderingen van Milieudefensie c.s. zijn gebaseerd op onrechtmatige daad (art. 6:162 lid 2 BW): Shell handelt volgens Milieudefensie c.s. in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt wanneer Shell haar CO2-emissies niet terugbrengt met 45% (althans 35% of 25%) in 2030 ten opzichte van het niveau van 2019.

7.2Of Shell in strijd handelt met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, moet worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De invulling van deze maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm vindt zoveel mogelijk plaats aan de hand van objectieve aanknopingspunten, zoals wetgeving, algemene rechtsbeginselen, grondrechten, jurisprudentie en/of deskundigenrapporten. Hieronder zal aan de hand van deze objectieve aanknopingspunten worden besproken of Shell in strijd met een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm handelt wanneer zij haar CO2-emissies niet terugbrengt zoals gevorderd door Milieudefensie c.s.

7.3Het hof zal dus niet (specifiek) aan de hand van de zogeheten Kelderluik-factorenn

HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik).

beoordelen of er een zorgvuldigheidsnorm bestaat op grond waarvan Shell gehouden is haar CO2-uitstoot met een bepaald percentage te reduceren. De Kelderluik-factoren worden in de rechtspraak gebruikt om te beoordelen of, uitgaande van een gevaarlijke situatie, de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat bepaalde veiligheidsmaatregelen worden getroffen. De Kelderluik-factoren zijn toegespitst op gevaarzettingssituaties. De gevaarlijke klimaatverandering die zich wereldwijd voordoet, is niet geheel gelijk te stellen met gevaarzettingssituaties waarop de Kelderluik-factoren plegen te worden toegepast. Wat hier verder ook van zij, uiteindelijk vormen ook deze Kelderluik-factoren een invulling van de algemene zorgvuldigheidsnorm. De in dit arrest te beantwoorden vraag is of er op basis van deze algemene zorgvuldigheidsnorm een verplichting voor Shell kan worden aangenomen die inhoudt dat Shell haar CO2-emisssies met een bepaald percentage moet terugbrengen.

De opbouw van dit arrest is als volgt:

 Hoofdstuk B gaat over klimaatverandering en mensenrechten. Hierin wordt besproken dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering moet worden beschouwd als mensenrecht.

 Hoofdstuk C gaat over de indirecte horizontale werking van mensenrechten. Hierin wordt de doorwerking van het recht op bescherming tegen gevaarlijke klimaatveranderingen in private verhoudingen besproken.

 Hoofdstuk D gaat over de klimaatwetgeving van de Europese Unie. Hierin komt aan de orde hoe de vorderingen van Milieudefensie c.s. zich verhouden tot de bestaande klimaatwetgeving.

 In hoofdstuk E volgt een tussenstand. Hierin zal de vraag worden beantwoord in hoeverre op basis van de hoofdstukken B tot en met D kan worden vastgesteld dat op Shell een rechtsplicht rust haar CO2-emissies te beperken.

 Hoofdstuk F gaat over de vraag of nieuwe investeringen in olie en gas in strijd zijn met de maatschappelijke zorgvuldigheid en wat een positieve beantwoording van die vraag zou betekenen voor de vorderingen van Milieudefensie c.s.

 In hoofdstuk G zal het hof de verplichtingen van Shell ter zake van scope 1 en 2 bespreken. In dit hoofdstuk zullen conclusies worden getrokken over de toewijsbaarheid van de vorderingen van Milieudefensie c.s. ter zake van scope 1 en 2.

 In hoofdstuk H zal worden ingegaan op de verplichtingen van Shell met betrekking tot scope 3. Hierin wordt besproken of Shell gehouden kan worden aan het gemiddelde mondiale reductiepercentage van 45%, dan wel of er een voor Shell geldende sectorale norm is te formuleren. Tot slot zal in dit hoofdstuk de vraag naar de effectiviteit van de vorderingen ter zake van scope 3 worden behandeld.

7.5Het hof zal niet inhoudelijk ingaan op de verzoeken van Milieudefensie c.s. om het vonnis te verduidelijken (zie hiervoor onder 5.3). Deze verzoeken komen erop neer dat het dictum in een voor Shell negatieve zin zou moeten worden aangepast. Shell mag echter niet slechter worden van haar eigen hoger beroep en Milieudefensie c.s. hebben geen incidenteel appel ingesteld.

B. Klimaatverandering en mensenrechten

1. Algemeen

7.6Milieudefensie c.s. hebben een beroep gedaan op het bepaalde in de art. 2 en 8 EVRM. Art. 2 EVRM beschermt het recht op leven. Het artikel behelst niet alleen het verbod om te doden, maar ook de positieve verplichting om maatregelen te treffen ter bescherming van leven. Art. 8 EVRM beschermt het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Hieronder zal het hof een aantal belangrijke arresten en regelingen bespreken waarin is vastgesteld dat bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering niet alleen in Nederland, maar ook elders in de wereld, wordt beschouwd als een grondrecht dat bescherming vindt in deze of vergelijkbare artikelen. Achtereenvolgens komen aan de orde: het Urgenda-arrest (paragraaf 2); het arrest Verein Klimaseniorinnen Schweiz v. Zwitserland en buitenlandse rechtspraak (paragraaf 3); en resoluties en rapporten (van organen) van de Verenigde Naties (paragraaf 4).

2. Het Urgenda-arrest

7.7In het Urgenda-arrestn

HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, NJ 2020/41 (Urgenda).

heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bescherming van de art. 2 en 8 EVRM niet alleen ziet op specifieke personen, maar ook op de samenleving of bevolking als geheel. Van dat laatste is onder meer sprake als het gaat om milieugevaren. Bij milieugevaren die een geheel gebied bedreigen, bieden de art. 2 en 8 EVRM bescherming aan de ingezetenen van dat gebied. De Hoge Raad oordeelde dat de verplichting om op grond van de art. 2 en 8 EVRM passende maatregelen te nemen, mede inhoudt dat staten gehouden zijn om preventief maatregelen te nemen tegen een dreigend gevaar, ook als niet zeker is dat het gevaar zich zal verwezenlijken. Het kan daarbij zowel gaan om mitigatiemaatregelen (maatregelen om de verwezenlijking van het gevaar te voorkomen) als om adaptatiemaatregelen (maatregelen om de gevolgen van die verwezenlijking op te vangen of te verzachten). Welke maatregelen in het gegeven geval passend zijn, hangt blijkens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) af van de omstandigheden van dat geval, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in het Urgenda-arrest verder geconcludeerd dat Nederland op grond van de art. 2 en 8 EVRM verplicht is ‘het zijne’ te doen om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen, ook al betreft het een mondiaal probleem. Bij de concretisering van de positieve verplichtingen die op de Staat rusten op grond van de art. 2 en 8 EVRM kan, naar het oordeel van de Hoge Raad, een beroep worden gedaan op de in de internationale gemeenschap en de klimaatwetenschap bestaande consensus over de mate waarin de geïndustrialiseerde landen de broeikasgasemissies behoren te reduceren, te weten met een percentage van 25-40% in 2020. De doelstelling om een reductie van minimaal 25% in 2020 te halen, sluit bovendien aan bij hetgeen de Staat zelf voor andere jaren (2030, 2050 en 2100) als doelstelling noodzakelijk acht. Die doelstelling kan dan ook worden aangemerkt als een absoluut minimum in het kader van de op grond van de art. 2 en 8 EVRM op de Staat rustende positieve verplichting om passende maatregelen te nemen ter voorkoming van een gevaarlijke klimaatverandering, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof – waarin de Staat was opgedragen om de broeikasgasemissies voor het eind van 2020 met 25% te terug te brengen – in stand gelaten.

3. Het EHRM: Verein Klimaseniorinnen Schweiz v. Zwitserland

7.9Het EHRM heeft in een uitspraak van 9 april 2024 (Verein Klimaseniorinnen Schweiz v. Zwitserland)n

ECLI:CE:ECHR:2024:0409JUD005360020.

bepaald dat uit art. 8 EVRM voortvloeit dat er op een staat een positieve verplichting rust ‘het zijne’ (“its part”) te doen om zijn burgers te beschermen tegen de nadelige effecten van gevaarlijke klimaatverandering. Het EHRM overwoog onder meer:

“519. (…) Article 8 must be seen as encompassing a right for individuals to effective protection by the State authorities from serious adverse effects of climate change on their life, health, well-being and quality of life.

(…)

544. As stated above, the Court already held long ago that the scope of protection under Article 8 of the Convention extends to adverse effects on human health, well-being and quality of life arising from various sources of environmental harm and risk of harm. Similarly, the Court derives from Article 8 a right for individuals to enjoy effective protection by the State authorities from serious adverse effects on their life, health, well-being and quality of life arising from the harmful effects and risks caused by climate change (see paragraph 519 above).

545. Accordingly, the State’s obligation under Article 8 is to do its part to ensure such protection. In this context, the State’s primary duty is to adopt, and to effectively apply in practice, regulations and measures capable of mitigating the existing and potentially irreversible, future effects of climate change. This obligation flows from the causal relationship between climate change and the enjoyment of Convention rights, as noted in paragraphs 435 and 519 above, and the fact that the object and purpose of the Convention, as an instrument for the protection of human rights, requires that its provisions must be interpreted and applied such as to guarantee rights that are practical and effective, not theoretical and illusory (see, for instance, H.F. and Others v. France, cited above, § 208 in fine; see also paragraph 440 above).”

7.10Het EHRM overwoog ook dat er – gezien de urgentie van het tegengaan van de nadelige gevolgen van klimaatverandering en de consensus die er binnen de verdragstaten bestaat over de algemene doelstellingen voor de reductie van broeikasgasemissies – slechts een beperkte “margin of appreciation” bestaat ten aanzien van het commitment van staten om klimaatverandering tegen te gaan. Ten aanzien van de keuze van de middelen om de doelstellingen te bereiken (waaronder de beleidskeuzes die moeten worden gemaakt), oordeelde het EHRM dat staten een “wide margin of appreciation” hebben.

7.11Uit deze rechtspraak van het EHRM heeft Shell de conclusie getrokken dat de civiele rechter terughoudendheid past ten aanzien van het “managen van klimaatverandering”, ook in civielrechtelijke verhoudingen. Uit het feit dat het EHRM aan de staten een (ruime) beoordelingsvrijheid toekent ter zake van de in te zetten middelen om klimaatverandering tegen te gaan, volgt echter niet dat de civiele rechter niet zou kunnen oordelen dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat er voor Shell een concrete rechtsplicht bestaat ter zake van het tegengaan van klimaatverandering. Het aannemen van die rechtsplicht kan immers evenzeer ruimte laten in de beoordeling van de middelen die nodig zijn om aan de rechtsplicht te voldoen. Het gaat hier bovendien om de terughoudendheid van het EHRM in het toetsen van het beleid van staten. Uit deze rechtspraak volgt niet dat de nationale rechter eenzelfde terughoudendheid moet betrachten waar het op de bescherming van de in het EVRM opgenomen fundamentele rechten aankomt.

7.12Ook in jurisprudentie buiten Europa is aangenomen dat mensenrechten kunnen worden ingeroepen ter bescherming tegen de gevolgen van klimaatverandering. Dit blijkt onder meer uit de volgende uitspraken.n

Alle te vinden in: Climate Change Litigation Databases - Sabin Center for Climate Change Law (climatecasechart.com).

 In de Leghari-uitspraak van de Lahore High Court in Pakistan uit 2015 overwoog de Pakistaanse rechter dat klimaatverandering een ernstige bedreiging vormt voor onder andere de toegang tot water en voedsel, en dat dit gegeven een schending op het recht op leven inhoudt.n

Lahore Hight Court 4 september 2015, zaaknr. W.P. No. 25501/2015, par. 7 (Leghari/Federation of Pakistan).

 In 2018 stelde de Supreme Court van Colombia vast dat de ontbossing van de Amazone leidt tot CO2-uitstoot in de atmosfeer, wat het broeikasgaseffect veroorzaakt en op zijn beurt de aantasting van ecosystemen en watervoorzieningen tot gevolg heeft. De Supreme Court oordeelde dat dit een ernstige aanval op fundamentele rechten is, waaronder het recht op leven.n

Supreme Court of Colombia 5 april 2018, nr. STC4360-2018, p. 13 (Future Generations/Ministry of the Environment).

 In 2022 heeft het Braziliaanse Federal Supreme Court geoordeeld dat klimaatverandering een constitutionele aangelegenheid is en dat verdragen over klimaatveranderingen een species zijn van verdragen over mensenrechten:n

Federal Supreme Court of Brazil 7 april 2022 (PSB et al v. Brazil).

“16. Contrary to what the Presidency of the Republic and the Office of the Solicitor General claim, the issue pertaining to climate change is a constitutional matter. Along these lines, Article 225, caput and paragraphs, of the Constitution expressly establishes the right to an ecologically balanced environment, imposing on the Public Power the duty to defend, preserve and restore it for present and future generations.(…)

17. Along the same lines, the Constitution recognizes the supralegal character of the international treaties on human rights to which Brazil is a party (…). And there is no doubt that the environmental issue fits the hypothesis. As the representative of UNEP in Brazil, during the public hearing, clearly stated: "There are no human rights on a dead or sick planet" (p. 171). Treaties on environmental law are a species of the genus human rights treaties and enjoy, for this reason, supranational status. Thus, there is no legally valid option of simply omitting to combat climate change.”

 In de Amerikaanse uitspraak in de klimaatzaak Held v. State of Montana uit 2023 is geoordeeld dat de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering vallen onder de reikwijdte van het fundamentele recht op een “clean and healthful environment” zoals opgenomen in de Constitutie van Montana. Het District Court overweegt onder meer:n

Montana First Judicial District Court 14 augustus 2023, zaaknr. CDV-2020-307, p. 97-98 (Held, et al./State of Montana, et al.).

“49. Based on the plain language of the implicated constitutional provisions, the intent of the Framers, and Montana Supreme Court precedent, climate is included in the “clean and healthful environment” and “environmental life support system.”

50. Montana’s climate, environment, and natural resources are unconstitutionally degraded and depleted due to the current atmospheric concentration of GHG’s and climate change.”

 In de Ranjitsinh-uitspraak van de Indiase Supreme Court uit 2024 is als volgt geoordeeld dat er een verband bestaat tussen de art. 21 en 14 van de Indiase Grondwet en klimaatverandering: n

Supreme Court of India 21 maart 2024, Civil Appeal nr. 3570 of 2022, par. 20 (Ranjitsinh and Others/Union of India and Others).

“Article 21 recognises the right to life and personal liberty while article 14 indicates that all persons shall have equality before law and the equal protection of laws. These articles are important sources of the right to a clean environment and the right against the adverse effects of climate change.”

4. De Verenigde Naties

7.13De (organen van de) Verenigde Naties hebben een aantal rapporten en resoluties aangenomen waarin de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering wordt aangemerkt als mensenrecht. Zo heeft de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties op 8 oktober 2021 resolutie 48/13 aangenomen waarin het mensenrecht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu is erkend. De Mensenrechtenraad moedigt staten aan passende maatregelen te nemen:

“(a) To build capacities for the efforts to protect the environment in order to fulfil their human rights obligations and commitments, and to enhance cooperation with other States, the Office of the United Nations High Commissioner for Human Rights, the rest of the United Nations system and other relevant international and regional organizations, agencies, convention secretariats and programmes, and relevant non-State stakeholders, including civil society, national human rights institutions and business, on the implementation of the right to a clean, healthy and sustainable environment, in accordance with their respective mandates;

(b) To continue to share good practices in fulfilling human rights obligations relating to the enjoyment of a clean, healthy and sustainable environment, including by exchanging knowledge and ideas, building synergies between the protection of human rights and the protection of the environment, bearing in mind an integrated and multisectoral approach and considering that efforts to protect the environment must fully respect other human rights obligations, including those related to gender equality;

(c) To adopt policies for the enjoyment of the right to a clean, healthy and sustainable environment as appropriate, including with respect to biodiversity and ecosystems;

(d) To continue to take into account human rights obligations and commitments relating to the enjoyment of a clean, healthy and sustainable environment in the implementation of and follow-up to the Sustainable Development Goals, bearing in mind the integrated and multisectoral nature of the latter.”

7.14In een rapport van 26 juli 2022 heeft de speciale rapporteur voor klimaatverandering van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties het volgende geconcludeerd:

“We are faced with a global crisis in the name of climate change. Throughout the world, the rights of people are being denied as a consequence of climate change. This includes a denial of the right to, inter alia, life, health, food, development, self-determination, water and sanitation, work, adequate housing and freedom from violence, sexual exploitation, trafficking and slavery. Human-induced climate change is the largest, most pervasive threat to the natural environment and human societies the world has ever experienced. The human right to a clean, healthy and sustainable environment was endorsed by the Human Rights Council in its resolution 48/13. Urgent action is needed to address the climate change crisis. The set of recommendations below require urgent attention by the General Assembly.”

7.15De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft op 28 juli 2022 resolutie 76/300 aangenomen, waarin zij:

“(1) Recognizes the right to a clean, healthy and sustainable environment as a human right;

(2) Notes that the right to a clean, healthy and sustainable environment is related to other rights and existing international law;

(3) Affirms that the promotion of the human right to a clean, healthy and sustainable environment requires the full implementation of the multilateral environmental agreements under the principles of international environmental law;

(4) Calls upon States, international organizations, business enterprises and other relevant stakeholders to adopt policies, to enhance international cooperation, strengthen capacity-building and continue to share good practices in order to scale up efforts to ensure a clean, healthy and sustainable environment for all.”

7.16Kortom, ook de (organen van de) Verenigde Naties erkennen het recht op een schone, gezonde en duurzame leefomgeving als mensenrecht. Zij roepen de staten op hun burgers te beschermen tegen de negatieve gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering.

6. Slotsom

7.17Uit het vorenstaande volgt dat er geen twijfel over kan bestaan dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is. Wereldwijd wordt erkend dat staten een verplichting hebben hun burgers te beschermen tegen de nadelige effecten van gevaarlijke klimaatverandering. Niet voor niets overweegt het EHRM: “climate change is one of the most pressing issues of our times”.n

Rov. 410 van het arrest Verein Klimaseniorinnen Schweiz v. Zwitserland.

Het is in de eerste plaats aan wetgevers en regeringen om maatregelen te nemen om gevaarlijke klimaatverandering zoveel mogelijk te beperken. Dat neemt niet weg dat ook op ondernemingen, waaronder dus Shell, een verantwoordelijkheid kan rusten om maatregelen te nemen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Belangrijk daarvoor is het leerstuk van de indirecte horizontale werking van mensenrechten. Dit leerstuk wordt in het volgende hoofdstuk besproken en – toegespitst op ‘bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering’ – nader uitgewerkt.

C. Indirecte horizontale werking van mensenrechten

1. Algemeen

7.18In het Nederlandse recht komt aan grondrechten in beginsel geen horizontale werking toe. Grondrechten hebben verticale werking, dat wil zeggen dat zij van toepassing zijn in de verhouding burger - overheid. Dit neemt niet weg dat de in grondrechten belichaamde waarden van zo’n groot belang voor de samenleving als geheel zijn, dat zulke rechten ook, althans tot op zekere hoogte, kunnen worden ingeroepen door burgers in hun verhouding tot een private onderneming. De rechter kan dan ook in particuliere verhoudingen grondrechten – of de erin belichaamde waarden – in zijn overwegingen betrekken wanneer hij algemene privaatrechtelijke begrippen toepast, zoals strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dit wordt aangeduid als indirecte horizontale werking van grondrechten. Ook voor het Unierecht geldt dat sommige grondrechten uit het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in horizontale verhoudingen kunnen worden toegepast.n

Vgl. HvJ EU 6 november 2018, ECLI:EU:C:2018:874 en HvJ EU 9 november 2023, ECLI:EU:C:2023:834.

7.19Hieronder zal het hof nader ingaan op de doorwerking in private verhoudingen van het mensenrecht op bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering. Achtereenvolgens komen aan de orde: de ‘UN Guiding Principles on Business and Human Rights’ (paragraaf 2), de ‘OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen(paragraaf 3), alsmede een aantal andere soft law instrumenten (paragraaf 4).

2. UN Guiding Principles on Business and Human Rights

7.20De – niet juridisch bindende – UNGP zijn op 16 juni 2011 unaniem onderschreven door de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties. In de UNGP is vastgelegd dat bedrijven mensenrechten behoren te respecteren. Principle 11 van de UNGP luidt als volgt:

“Business enterprises should respect human rights. This means that they should avoid infringing on the human rights of others and should address adverse human rights impacts with which they are involved.”

De toelichting bij de UNGP vermeldt dat de middelen waarmee een bedrijf invulling geeft aan zijn verantwoordelijkheid inzake eerbiediging van de mensenrechten, evenredig behoren te zijn aan onder meer de omvang van de organisatie. Bedrijven behoren over te gaan tot due diligence op negatieve gevolgen op het gebied van mensenrechten die het bedrijf via zijn eigen activiteiten veroorzaakt of in de hand werkt. Verder bepalen de UNGP dat van bedrijven preventieve of mitigerende maatregelen verwacht kunnen worden. Shell heeft de UNGP onderschreven.

3. OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen

7.21Ook de ‘OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen’ (hierna de OESO-richtlijnen) – oorspronkelijk daterend uit 2011, herzien in 2023 – gaan ervan uit dat internationaal opererende bedrijven verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van (dreigende) mensenrechtenschendingen waarmee zij bij de uitoefening van hun activiteiten worden geconfronteerd. De OESO-richtlijnen bevatten “juridisch niet-bindende beginselen en normen voor verantwoord ondernemen, in overeenstemming met de van toepassing zijnde wetgeving en internationaal erkende normen”. Shell heeft de OESO-richtlijnen uit 2011 onderschreven. Hoofdstuk IV (Human Rights) van deze richtlijnen bepaalt het volgende:

“Staten hebben de plicht mensenrechten te waarborgen. Binnen het kader van internationaal erkende mensenrechten, de internationale verplichtingen inzake mensenrechten van de landen waarin zij opereren evenals relevante nationale wetgeving en normen behoren ondernemingen:

1. Mensenrechten te respecteren, wat betekent dat zij inbreuken op de mensenrechten van derden behoren te voorkomen en ongunstige effecten waarbij zij betrokken zijn behoren aan te pakken.

2. In het kader van hun eigen activiteiten, het veroorzaken van of het bijdragen aan ongunstige effecten op mensenrechten te voorkomen en zulke effecten aan te pakken wanneer zij zich voordoen.

3. Manieren te zoeken om ongunstige effecten op mensenrechten te voorkomen of te verminderen wanneer deze effecten direct verbonden zijn aan hun bedrijfsactiviteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie, zelfs als zij zelf niet bijdragen aan deze effecten.

4. Een beleid te hebben ten aanzien van het waarborgen van respect voor mensenrechten.

5. Due diligence op mensenrechtengebied uit te voeren zoals gepast in het licht van hun omvang, de aard en context van activiteiten en de ernst van de risico’s op ongunstige effecten op mensenrechten.

6. Via legitieme procedures te voorzien in of mee te werken aan de aanpak van ongunstige effecten op mensenrechten waar zij vaststellen dat zij deze effecten hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen.”

7.22De OESO-richtlijnen bevatten sinds 2023 ook een hoofdstuk over milieubescherming en klimaatverandering. Dit nieuwe hoofdstuk VI bepaalt onder meer:

“Ondernemingen spelen een sleutelrol bij het bevorderen van duurzame economieën en kunnen bijdragen aan een doeltreffend en progressief antwoord op mondiale, regionale en lokale milieu-uitdagingen, met inbegrip van de urgente dreiging van klimaatverandering. Ondernemingen behoren, binnen het kader van de wet- en regelgeving en administratieve gebruiken in de landen waarin zij actief zijn, en met inachtneming van de relevante internationale overeenkomsten, beginselen, doelstellingen en normen, bij het uitvoeren van hun activiteiten voldoende rekening te houden met de noodzaak het milieu te beschermen, en daarbij ook werknemers, gemeenschappen en de samenleving meer in het algemeen, op een manier waarbij negatieve milieueffecten worden voorkomen en aangepakt en die bijdraagt aan de bredere doelstelling van duurzame ontwikkeling. Ondernemingen kunnen betrokken zijn bij een reeks negatieve milieugevolgen.

In het bijzonder behoren ondernemingen:

1. Een voor de desbetreffende onderneming geschikt milieubeheersysteem in te voeren en in stand te houden, dat verband houdt met de activiteiten, producten en diensten van de onderneming gedurende hun volledige levenscyclus, onder meer door op risico gebaseerde gepaste zorgvuldigheid uit te voeren, zoals beschreven in hoofdstuk II, voor negatieve milieueffecten (…).

2. Zinvolle contacten te onderhouden met relevante belanghebbenden die te maken hebben met negatieve milieueffecten die verband houden met de activiteiten, producten of diensten van een onderneming.

3. In overeenstemming met de wetenschappelijke en technische kennis over de risico’s, in geval van dreiging van ernstige of onomkeerbare schade aan het milieu, mede rekening houdend met de gezondheid en veiligheid van de mens, het gebrek aan volledige wetenschappelijke zekerheid of routes niet te gebruiken als reden voor het uitstellen van kosteneffectieve maatregelen om dergelijke schade te voorkomen of tot een minimum te beperken

4. (…)

5. Voortdurend te trachten hun milieuprestaties te verbeteren, binnen de eigen bedrijfsvoering en, waar van toepassing, bij entiteiten waarmee zij een zakelijke relatie hebben, activiteiten zoals de volgende aan te moedigen:

a) de toepassing van technologieën, waar mogelijk de beste beschikbare technologieën, om de milieuprestaties te verbeteren;

b) de ontwikkeling en levering van producten of diensten die geen overmatige gevolgen voor het milieu hebben, bij het beoogde gebruik geen gevaar opleveren, duurzaam en repareerbaar zijn en op een veilige manier kunnen worden hergebruikt, gerecycleerd of verwijderd en op een milieuverantwoorde wijze worden geproduceerd waarbij op duurzame wijze gebruik wordt gemaakt van natuurlijke hulpbronnen, de input van energie en materialen zoveel mogelijk wordt beperkt, alsmede het ontstaan van verontreiniging, broeikasgassenuitstoot en afval, met name gevaarlijk afval;

c) het bewuster maken van hun klanten van de milieueffecten van het gebruik van de producten en diensten van de onderneming, waaronder door het verschaffen van relevante en accurate informatie over hun milieueffecten (bijvoorbeeld over broeikasgassenuitstoot, effect op biodiversiteit, doelmatigheid van gebruik van hulpbronnen, repareerbaarheid en recycleerbaarheid of andere milieukwesties). (…)”

De toelichting op dit hoofdstuk vermeldt onder meer dat ondernemingen een belangrijke rol hebben om bij te dragen aan de reductie van broeikasgassen tot netto nul, overeenkomstig de beste wetenschappelijke inzichten zoals vastgesteld door het IPCC. Daartoe zouden ondernemingen reductiedoelstellingen (voor de korte, middellange en lange termijn) moeten formuleren, niet alleen voor scope 1 en 2, maar ook, indien van toepassing, voor scope 3.

4. Overige initiatieven

7.23Het hof wijst verder op een reeks van overige (informele en niet-bindende) regelingen en richtlijnen, afkomstig van internationale organisaties en privé-initiatieven, waarin tot uitgangspunt wordt genomen dat ondernemingen een verantwoordelijkheid hebben op het gebied van het klimaat.

a. De ‘United Nations Global Compact’ is een uit het jaar 2000 daterend initiatief van niet-statelijke actoren, waarin ondernemingen wereldwijd worden uitgenodigd om toe te werken naar “corporate sustainability” en “corporate social responsibility”. Shell is een van de oprichtende deelnemers van de Global Compact. Om het doel te bereiken is een aantal ‘Sustainable Development Goals’ (SDG’s) opgesteld, die zien op wereldwijde problemen, zoals armoede, honger, schoon water en ongelijkheid. SDG 13 ziet op “Climate action: Take urgent action to combat climate change and its impacts”.

De ‘International Organization for Standardization’ (ISO) heeft in 2022 haar ‘Net Zero Guidelines’ gepubliceerd. Het rapport bevat aanbevelingen voor organisaties om zo snel mogelijk te komen tot netto nul broeikasgasemissies. De Guidelines bepalen bijvoorbeeld:

“Organizations set long-term targets to meet net zero by or before 2050, and interim targets to achieve substantial emissions reductions of Scope 1, Scope 2 and Scope 3 emissions by 2030 or earlier. Subsequent targets are no more than five years from the preceding target and support long-term commitments for ongoing action towards and beyond 2050.”

Het ‘1.5 oC Business Playbook van het Exponential Roadmap Initiative’ is ontwikkeld ten behoeve van ondernemingen die zich willen committeren aan de 1,5 oC doelstelling. Het Playbook bevat met het oog daarop een “strategic framework for business planning, development, and target setting.” In het Playbook worden de vier pilaren voor klimaatactie beschreven en uitgewerkt: “1) Reduce your own emissions; 2) Reduce your value chain emissions; 3) Provide and scale solutions; 4) Accelerate climate action in society”.

Het ‘Race to Zero-initiative’ – dat door de Verenigde Naties wordt onderschreven – is een campagne waarin niet-statelijke actoren, waaronder ondernemingen, worden opgeroepen om onmiddellijk actie te ondernemen:

“to halve global emissions within this decade and deliver a healthier, fairer, zero carbon world in time to achieve the goals of the Paris Agreement.”

Het noemt als interim-doel op weg naar een net-zero emissie in 2050:

“[to] set an interim target to achieve in the next decade, which reflects maximum effort toward or beyond a fair share of the 50% global reduction in CO2 by 2030.”

Een dergelijke oproep wordt ook gedaan in een rapport van de ‘High-level expert group on the net zero emissions commitments of non-state entities’ van de Verenigde Naties. Het uit 2022 daterende rapport ‘Integrity matters: net zero commitments by business, financial institutions, cities and regions’ (hierna: het VN-expertrapport) bevat aanbevelingen voor (onder meer) ondernemingen die zich committeren aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. In de toelichting bij de eerste aanbeveling (“Announcing a Net Zero Pledge”) staat onder meer het volgende:

“While governments must take the lead in reducing emissions, action by non-state actors is critical to achieving global net zero.

In the years since this call, many corporations, cities, states and regions have made voluntary commitments to reach net zero. This is commendable, but in the absence of regulation, too many of these pledges are not aligned with the science, do not contain enough detail to be credible, and use the terms “net zero” or “net zero aligned” (as well as many other similar terms) inconsistently. Deceptive or misleading net zero claims by non-state actors not only erode confidence in net zero pledges overall, they undermine sovereign state commitments and understate the work required to achieve global net zero. Ultimately, to ensure consistency, rigour and enforceability, regulation will be needed (…).”

Deze observatie leidt tot de volgende aanbeveling:

“A net zero pledge should be made publicly by the leadership of the non-state actor and represent a fair share of the needed global climate mitigation effort. The pledge should contain interim targets (including targets for 2025, 2030 and 2035) and plans to reach net zero in line with IPCC or IEA net zero greenhouse gas emissions modelled pathways that limit warming to 1.5°C with no or limited overshoot, and with global emissions declining by at least 50% by 2030, reaching net zero by 2050 or sooner. Net zero must be sustained thereafter.”

Deze aanbeveling is onder meer als volgt uitgewerkt:

“All non-state actors must reduce emissions as fast as possible, aligning or exceeding national targets, roadmaps and timelines. Those that have the capacity to move faster than a 50% reduction by 2030 and net zero by 2050 should do so, while some developing country non-state actors may require more support on their path to net zero.”

In de ‘Oslo Principles on Global Climate Change’ uit 2015 – opgesteld door een groep experts op het gebied van internationaal recht, milieurecht en mensenrechten – is omschreven welke verplichtingen staten en ondernemingen hebben om klimaatverandering tegen te gaan, alsmede hoe die verplichtingen moeten worden nagekomen. Het uitgangspunt daarbij is dat broeikasgassen gevaarlijke klimaatverandering opleveren en dat de uitstoot hiervan zodanig moet worden beperkt dat gevaarlijke klimaatverandering wordt vermeden. In de Principles wordt (kort gezegd) ook van bedrijven verwacht dat zij “assessments” maken van de impact van hun bedrijfsactiviteiten op de CO2-emissies.

De ‘Principles on Climate Obligations of Enterprises’ (PCOE) bouwen voort op de hiervoor genoemde Oslo Principles. De PCOE nemen tot uitgangspunt dat op ondernemingen een verantwoordelijkheid rust om de emissie van broeikasgassen te reduceren. In de PCOE wordt ervan uitgegaan dat voor multinationals een zwaardere reductieverplichting geldt dan voor andere ondernemingen.

Het rapport uit 2020 van de Universiteit van Oxford, getiteld ‘Mapping of current practices around net zero targets’ bevat een analyse van de diverse voorgestelde klimaatmaatregelen van organisaties die tot doel hebben om de broeikasgassen tot nul te reduceren. In het rapport wordt onder meer vastgesteld dat er consensus bestaat over de noodzaak om de CO2-uitstoot in 2050 tot nul te hebben gereduceerd en dat eenieder (overheden, ondernemingen, enz.) een eigen verantwoordelijkheid heeft om bij te dragen aan het bereiken van dit doel. De rechtbank heeft mede op basis van dit rapport vastgesteld dat (ook) Shell een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de reductie van broeikasgassen en dat deze verantwoordelijkheid zich uitstrekt tot scope 3 emissies. De Universiteit van Oxford analyseert jaarlijks de data met betrekking tot klimaatdoelstellingen van overheden en ondernemingen. Het meest recente rapport (‘Net Zero Stocktake 2023’) is in 2023 verschenen.

5. Slotsom

7.24Hoewel (verdrags)bepalingen inzake mensenrechten in de eerste plaats gericht zijn tot de overheid, neemt dit niet weg dat zij in privaatrechtelijke verhoudingen kunnen doorwerken doordat zij invulling kunnen geven aan open normen, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Bij de invulling van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm komt het aan op de vraag welk handelen van een persoon of onderneming wordt gevergd, juist wanneer dat handelen niet door specifieke (al dan niet publiekrechtelijke) regels wordt voorgeschreven. Of in strijd wordt gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm is afhankelijk van allerlei factoren. De ernst van de dreiging van een bepaald gevaar, de bijdrage aan het ontstaan van het gevaar en de mogelijkheid een bijdrage aan de bestrijding van het gevaar te leveren zijn factoren die in aanmerking moeten worden genomen.

7.25Voor het hof staat vast dat het klimaatprobleem het grootste probleem van deze tijd is. Het gevaar dat van klimaatverandering uit gaat is zo groot dat het op diverse plaatsen op aarde levensbedreigend kan zijn en op vele andere plaatsen het bestaan van mens en dier ingrijpend en in negatieve zin zal gaan beïnvloeden. Klimaatverandering schaadt, in Nederland maar ook daarbuiten, de door de art. 2 en 8 EVRM beschermde rechten en zal die nog verder gaan schaden. Die rechten zijn mede bepalend voor de invulling van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en voor de beantwoording van de vraag wat van Shell, als grote en internationale onderneming, op grond van die norm kan worden verlangd.

7.26Het staat vast dat het verbruik van fossiele brandstoffen in belangrijke mate verantwoordelijk is voor het ontstaan van het klimaatprobleem en dat met de aanpak van klimaatverandering niet kan worden gewacht. Om het gevaar te bestrijden dat van klimaatverandering uitgaat, heeft iedereen een verantwoordelijkheid. Voor de invulling van die verantwoordelijkheid wordt niet uitsluitend naar de staten gekeken. Juist ondernemingen van wie de producten het klimaatprobleem mede teweeg hebben gebracht en die het in hun macht hebben aan de bestrijding daarvan een bijdrage te leveren, zijn tegenover andere bewoners van de aarde gehouden dat te doen, ook wanneer (publiekrechtelijke) regels daartoe niet zonder meer dwingen. Dit volgt uit de hiervoor besproken instrumenten, waaronder de OESO-richtlijnen en de UNGP, die Shell heeft onderschreven. In die instrumenten wordt de verantwoordelijkheid voor de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering mede bij (grote) ondernemingen gelegd en worden deze opgeroepen zelf passende maatregelen te nemen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan.

7.27Samenvattend is het hof van oordeel dat er op ondernemingen als Shell, die belangrijk bijdragen aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben aan de bestrijding daarvan een bijdrage te leveren, een verplichting rust om CO2-emissies te beperken teneinde gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan, ook als die verplichting niet uitdrukkelijk in (publiekrechtelijke) regelgeving is neergelegd van de landen waarin de onderneming opereert. Ondernemingen als Shell, hebben daarmee een eigen verantwoordelijkheid bij het behalen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs.

D. Klimaatwetgeving van de Europese Unie

1. Algemeen

7.28In dit hoofdstuk zal worden besproken in hoeverre een reductieverplichting, zoals door Milieudefensie c.s. omschreven, aansluit bij de klimaatwetgeving van de Europese Unie. De European Green Deal en Fit for 55 (zie hiervoor onder 3.16 en 3.18) hebben ertoe geleid dat er de afgelopen jaren binnen de Europese Unie een aanzienlijke hoeveelheid nieuwe klimaatwetgeving tot stand is gekomen en dat bestaande wetgeving is aangescherpt. Deze wetgeving dateert voor een belangrijk gedeelte van na het vonnis van de rechtbank. De wetgeving is – voor zover nodig – omgezet in Nederlandse klimaatwetgeving. Gezien de omvang van de (Unierechtelijke) klimaatwetgeving rijst de vraag wat dit betekent voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van Milieudefensie c.s. Meer in het bijzonder rijst de vraag of de verplichtingen van ondernemingen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan, uitputtend zijn geregeld in de bestaande klimaatwetgeving in die zin dat er voor de civiele rechter geen ruimte meer is om te oordelen dat er op basis van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm een (extra) verplichting voor Shell bestaat om haar CO2-emissies (nog verder) terug te brengen. Hieronder zal in de paragrafen 2 tot en met 5 worden ingegaan op een viertal richtlijnen die – zodra zij zijn omgezet in nationale wetgeving – rechtstreekse verplichtingen voor Shell in het leven roepen: de EU-ETS, de EU-ETS-2, de CSRD en de CSDDD. In paragraaf 6 zal worden ingegaan op andere richtlijnen en verordeningen die deel uitmaken van het pakket klimaatwetgeving van de Europese Unie. Paragraaf 7 bevat de slotsom. In die paragraaf zal ook worden ingegaan op het verweer van Shell dat een verplichting voor individuele bedrijven om hun CO2-emissies te reduceren niet past in het stelsel van de wet.

2. De EU-ETS richtlijn

7.29In 2003 is een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Gemeenschap vastgesteld, het zogeheten EU-ETS-systeem.n

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad, Pb EU L 275/32.

De richtlijn is nadien een aantal keer gewijzigd. Het EU-ETS-systeem houdt in grote lijnen het volgende in. Installaties die onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, moeten beschikken over een vergunning voor de uitstoot van (onder meer) CO2. Onder de richtlijn vallen installaties voor de productie van warmte en elektriciteit, grote energie-intensieve industrie en de Europese luchtvaart, die verantwoordelijk zijn voor ongeveer 40% van de totale emissies binnen de Europese Unie. Aan de exploitanten hiervan – waaronder ook Shell – worden (verhandelbare) emissierechten toegekend. Een installatie is gerechtigd om tegen de inlevering van emissierechten CO2 uit te stoten. Eerder gebeurde de toekenning van emissierechten grotendeels kosteloos, maar dit systeem wordt inmiddels geleidelijk uitgefaseerd en vervangen door een veilingsysteem. Doordat het emissieplafond (de hoeveelheid emissierechten) steeds verder wordt teruggebracht met een lineaire reductiefactor, is de CO2-uitstoot van installaties die binnen het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, al aanzienlijk afgenomen: er is een daling van ruim 37% van de emissies die onder EU-ETS vallen, bewerkstelligd. Het EU-ETS-systeem vormt hiermee een hoeksteen van het klimaatbeleid van de Europese Unie.n

Verslag van 31 oktober 2023 van de Commissie over de werking van het ETS-systeem, p. 3. Productie S-217.

7.30In het kader van Fit for 55 en met het oog op het behalen van de Europese broeikasemissiereductiedoelstellingen is het EU-ETS-systeem in 2023 verder aangepast.n

Richtlijn (EU) 2023/959 van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 2023 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en Besluit (EU) 2015/1814 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, Pb EU L 130/134.

De doelstelling is om binnen het EU-ETS-systeem in 2030 62% minder broeikasgassen uit te stoten ten opzichte van 2005. Ter vergelijking: de tot dan toe bestaande doelstelling was om in 2030 een reductie van 43% ten opzichte van 2005 te bewerkstelligen. Om dit doel te bereiken, zijn de voorwaarden voor de kosteloze toewijzing van emissierechten flink aangescherpt. De uitfasering van de kosteloze toewijzing wordt voor bepaalde sectoren versneld en de lineaire reductiefactor waarmee de emissieplafonds jaarlijks afnemen, wordt verhoogd. Dit laatste geldt bijvoorbeeld ook voor de olieraffinaderijen, zoals de raffinaderij van Shell in Pernis, waarvoor de jaarlijkse reductiefactor wordt verhoogd van 2,2% naar 4,4% vanaf 2028. Het toepassingsgebied van het EU-ETS-systeem is verder uitgebreid, waardoor (bijvoorbeeld) ook de zeescheepvaart binnen de EU eronder komt te vallen.

7.31Het uitfaseren van de kosteloze toewijzing van emissierechten wordt mogelijk gemaakt doordat de Europese Unie inmiddels maatregelen heeft getroffen om ‘koolstoflekkage’ (het verplaatsen van productie naar landen met een minder ambitieus klimaatbeleid) te beperken. Op grond van een in 2023 tot stand gekomen verordening (CBAM)n

Verordening (EU) 2023/956 van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 2023 tot instelling van een mechanisme voor koolstofgrenscorrectie, Pb EU L 130/52.

moeten – kort gezegd – importeurs van koolstofintensieve producten afkomstig uit landen buiten de Europese Unie een heffing betalen voor de ingebedde emissies van hun producten. CBAM is van toepassing op sectoren met een hoge emissie-intensiteit, zoals cement-, aluminium-, elektriciteit-, meststoffen-, waterstof-, ijzer- en staalsectoren, en met een hoog risico op de verplaatsing van activiteiten naar buiten de EU. Shell heeft aangevoerd dat veel van haar afnemers tot deze sectoren behoren. Verder stelt zij dat de verwachting is dat de reikwijdte van CBAM in de loop der tijd zal worden uitgebreid, zodat alle EU-ETS-sectoren eronder gaan vallen.

7.32Sinds de rechtbank vonnis heeft gewezen, is het belang van het EU-ETS-systeem dus alleen maar toegenomen. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat Shell erop mag vertrouwen dat de in aanmerking te nemen belangen bij het verstrekken van de emissierechten volledig en op juiste wijze zijn afgewogen. Het gaat daarbij om de reductiedoelstelling die met het EU-ETS-systeem wordt nagestreefd. De rechtbank heeft overwogen dat het EU-ETS-systeem in zoverre vrijwarende werking heeft. Dit houdt volgens de rechtbank in dat Shell – voor zover het gaat om de reductiedoelstelling van het EU-ETS-systeem – geen aanvullende verplichting heeft ten aanzien van de scope 1 en 2 emissies die onder dat systeem vallen. Het EU-ETS-systeem dekt echter maar een klein deel van de totale emissies van de Shell-groep. Alleen voor die emissies behoeft Shell haar beleid niet aan te passen, aldus de rechtbank.

7.33In hoger beroep heeft Shell toegelicht dat haar Europese scope 1 en 2 emissies grotendeels onder het EU-ETS-systeem vallen: 75-100% van haar scope 1 emissies en 100% van haar scope 2 emissies. Verder heeft Shell toegelicht dat er op dit moment wereldwijd 36 ETS-systemen operationeel zijn en dat deze systemen iets meer dan 40% van Shells wereldwijde scope 1 en 2 emissies dekken.

7.34Milieudefensie c.s. hebben aangevoerd dat Shell (in 2019) slechts 16,6% van haar omzet in de EU behaalde en dat slechts 5% van Shells emissies onder scope 1 of 2 vallen. Milieudefensie c.s. schatten op grond hiervan dat slechts een klein percentage (7,6%) van Shells wereldwijde scope 1, 2 en 3 emissies onder het EU-ETS-systeem valt. Verder valt volgens Milieudefensie c.s. slechts 17% van de mondiale emissies onder enige vorm van een emissiehandelsysteem en is de invloed van emissiehandelsystemen op de emissies van Shell dus niet heel groot.

7.35Uitgaande van de cijfers van Shell en het bestreden vonnis zouden – zo begrijpt het hof – Shells Europese CO2-emissies in scope 1 en 2 (vrijwel) volledig buiten het bereik van het door de rechtbank gegeven bevel vallen. Daarbij verdient opmerking dat het EU-ETS-systeem niet gemakkelijk in overeenstemming valt te brengen met de vorderingen van Milieudefensie c.s. Bij het EU-ETS-systeem past niet goed dat Shell haar ‘Europese emissies’, waarvoor zij emissierechten verkrijgt en vervolgens inlevert, met 45% zou moeten reduceren. Het EU-ETS-systeem bewerkstelligt de reductie van CO2-uitstoot niet door bedrijven dwingend voor te schrijven hun emissies met een bepaald percentage te verminderen. Het doel wordt bereikt via een emissieplafond in combinatie met vrij te verhandelen emissierechten.

3. De EU-ETS-2 richtlijn

7.36In 2023 is er een tweede emissiehandelsysteem (EU-ETS-2) geïntroduceerd.n

Zie de hiervoor in voetnoot 31 genoemde Richtlijn (EU) 2023/959.

EU-ETS-2 gaat gelden voor brandstoffen die worden geleverd aan de gebouwde omgeving, het wegvervoer en enkele overige sectoren, zoals de kleine industrie. Het systeem wordt in de komende jaren geleidelijk geïntroduceerd. EU-ETS-2 kent een doelstelling van 42% broeikasgasreductie in 2030 ten opzichte van 2005. Binnen het EU-ETS-2-systeem hebben niet de uiteindelijke uitstoters (gebruikers van gebouwen, bestuurders van voertuigen) maar de leveranciers van brandstoffen een verplichting emissierechten te kopen. De leveranciers zullen de prijs doorberekenen aan hun afnemers, zodat de daadwerkelijke uitstoters uiteindelijk wel voor hun uitstoot gaan betalen. Er zijn geen gratis emissierechten; de rechten kunnen op veilingen worden gekocht. De Europese Unie heeft maatregelen getroffen om te voorkomen dat de eindgebruikers bij de invoering van het systeem direct op hoge kosten worden gejaagd. Het gaat bijvoorbeeld om een beperking van de CO2-prijs en strengere normen voor voertuigemissies die ertoe kunnen leiden dat eindgebruikers minder geld kwijt zijn aan benzine.

7.37Shell heeft toegelicht dat zij als brandstofleverancier zal zijn onderworpen aan het EU-ETS-2. Aangezien de door Shell gerapporteerde scope 3 emissies voor de helft bestaan uit de sector ‘transport’ en voor een kwart uit de sector ‘gebouwen’, valt een groot deel van de activiteiten van Shell binnen de EU onder EU-ETS-2, aldus Shell.

7.38Kortom, als de verwachtingen van Shell over de werking van EU-ETS-2 uitkomen, zal een belangrijk deel van haar Europese scope 3 emissies onder het toepassingsgebied van EU-ETS-2 komen te vallen.

4. De CSRD

7.39De Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD)n

Richtlijn EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 537/2014, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn 2013/34/EU, met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen Pb EU L 322/15.

vloeit voort uit de European Green Deal. Op grond van de CSRD moeten grotere ondernemingen vanaf boekjaar 2024 als onderdeel van het bestuursverslag een duurzaamheidsverslag opstellen. Ondernemingen moeten hierin onder meer informatie opnemen die nodig is om inzicht te krijgen in de effecten van de onderneming op duurzaamheidskwesties, alsmede informatie die nodig is om te begrijpen hoe duurzaamheidskwesties van invloed zijn op de ontwikkeling, de prestaties en de positie van de onderneming.

7.40De te verstrekken informatie bevat een korte beschrijving van het bedrijfsmodel en de strategie, met inbegrip van onder meer de plannen van de onderneming om ervoor te zorgen dat het bedrijfsmodel en de strategie verenigbaar zijn met de overgang naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 oC en de doelstelling van de Europese Unie om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. Ook bevat de informatie een beschrijving van de tijdsgebonden doelen van de onderneming, inclusief (waar passend) de absolute reducties van CO2-emissies voor ten minste 2030 en 2050, alsmede of de door de onderneming te behalen duurzaamheidsdoelen zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten.

7.41De rapportageverplichtingen uit de CSRD worden uitgewerkt in de (omvangrijke) European Sustainability Reporting Standards (ESRS).n

Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/2772 van 31 juli 2023, Pb EU L van 22 december 2023.

Uit de ESRS volgt bijvoorbeeld dat ondernemingen moeten rapporteren over hun scope 1, scope 2 en scope 3 emissies en dat ondernemingen met een klimaattransitieplan onder meer informatie moeten geven over de doelen die zij hebben bepaald voor de reductie van hun broeikasgasemissies in scope 1, scope 2 en (in voorkomende gevallen) scope 3. Shell zal moeten voldoen aan de rapportageverplichtingen uit de CSRD. Uit deze richtlijn vloeien geen (rechtstreekse) reductieverplichtingen voor Shell voort.

5. De CSDDD

7.42Ook de Corporate Sustainability Due Diligence Directive van 13 juni 2024 (CSDDD)n

Richtlijn (EU) 2024/1760 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2024 inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937 en Verordening (EU) 2023/2859, Pb EG L van 5 juli 2024.

vloeit voort uit de European Green Deal. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is met partijen de (toen) meest recente concepttekst besproken, die op 15 maart 2024 was goedgekeurd door de ‘COREPER’ (het comité van permanente vertegenwoordigers van de lidstaten). Deze concepttekst stemt – voor zover relevant – (vrijwel) overeen met de uiteindelijke tekst. Art. 1 lid 1 CSDDD omschrijft het onderwerp van de richtlijn:

“1. Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld inzake:

a) verplichtingen van ondernemingen met betrekking tot feitelijke en potentiële negatieve effecten op de mensenrechten en negatieve milieueffecten wat betreft hun eigen activiteiten, de activiteiten van hun dochterondernemingen en de activiteiten die worden uitgevoerd door hun zakenpartners in de activiteitenketens van die ondernemingen;

b) aansprakelijkheid voor schendingen van de in punt a) bedoelde verplichtingen, en

c) de verplichting voor ondernemingen een transitieplan voor beperking van de klimaatverandering op te stellen en naar beste vermogen uit te voeren om ervoor te zorgen dat het bedrijfsmodel en de strategie van de onderneming verenigbaar zijn met de transitie naar een duurzame economie en met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 oC, in lijn met de Overeenkomst van Parijs.”

7.43Ondernemingen die onder de reikwijdte van de CSDDD vallen, moeten een klimaattransitieplan aannemen en uitvoeren dat ervoor zorgt dat het bedrijfsmodel en de strategie van het bedrijf verenigbaar zijn met de doelstelling om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 oC, in overeenstemming van het Verdrag van Parijs. Daarnaast moeten bedrijfsmodel en strategie verenigbaar zijn met de doelstelling van de Europese Unie om klimaatneutraliteit te bereiken in 2050. Art. 22 lid 1, eerste alinea, CSDDD bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de ondernemingen die onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen:

“een transitieplan voor beperking van de klimaatverandering opstellen en uitvoeren dat ervoor moet zorgen dat de onderneming haar uiterste best doet om haar bedrijfsmodel en de strategie in overeenstemming te brengen met de transitie naar een duurzame economie en met het beperken van enerzijds de opwarming van de aarde tot 1,5 oC in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs en de in Verordening (EU) 2021/1119 vastgelegde doelstelling inzake klimaatneutraliteit, met inbegrip van de tussentijdse en klimaatneutraliteitsdoelstellingen voor 2050, en anderzijds, in voorkomend geval, van de blootstelling van de onderneming aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten”

In overweging 73 van de preambule staat hierover:

“Dergelijke vereisten moeten worden opgevat als een inspanningsverplichting en niet als een resultaatsverplichting. Aangezien het om een inspanningsverplichting gaat, moet terdege rekening worden gehouden met de vooruitgang die ondernemingen boeken en met de complexiteit en de veranderende aard van de klimaattransitie. Hoewel ondernemingen ernaar moeten streven de in hun plannen opgenomen broeikasgasemissiereductiedoelstellingen te halen, kunnen specifieke omstandigheden ertoe leiden dat het niet langer redelijk is te verwachten dat ondernemingen deze doelstellingen kunnen halen.”

7.44Art. 22 lid 1 CSDDD bepaalt verder dat het klimaattransitieplan tijdgebonden doelstellingen bevat in stappen van vijf jaar van 2030 tot 2050 gebaseerd op basis van overtuigend wetenschappelijk bewijs. De bepaling vermeldt dat in het plan “in voorkomend geval” (“where appropriate”) absolute emissiereductiedoelstellingen zijn opgenomen voor broeikasgassen voor scope 1, 2 en 3 voor elke significante categorie. Onder ‘wetenschappelijk bewijs’ wordt verstaan: bewijsmateriaal met een onafhankelijke wetenschappelijke validatie dat strookt met de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 oC zoals vastgesteld door het IPCC en rekening houdend met de aanbevelingen van de Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatveranderingen. Op grond van art. 22 lid 2 CSDDD worden ondernemingen die een transitieplan voor beperking van de klimaatverandering rapporteren overeenkomstig de CRSD, ook geacht te hebben voldaan aan de CSDDD-verplichting om een transitieplan voor beperking van de klimaatverandering vast te stellen. De CSDDD voorziet in een bestuursrechtelijke handhaving door nationale toezichthouders. Verder moeten de lidstaten ervoor zorgen dat ondernemingen onder bepaalde omstandigheden civielrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor schade als gevolg van het niet naleven van verplichtingen (art. 29).

7.45Ook Shell valt onder het toepassingsbereik van de richtlijn. Zij zal (naar het hof aanneemt:) vanaf 26 juli 2027 een klimaattransitieplan moeten opstellen dat voldoet aan de vereisten van deze richtlijn. Shell heeft aangevoerd dat er (ook) onder de CSDDD geen verplichting geldt om een absolute reductiedoelstelling in te voeren. Bedrijven kunnen een dergelijke doelstelling in hun klimaattransitieplan opnemen, “where appropriate”, maar deze is niet bindend of statisch, omdat veranderingen in omstandigheden ertoe kunnen leiden dat het bedrijf de doelstelling aanpast. Shell wijst er in dit verband op dat tijdens de totstandkoming wel is voorgesteld om bedrijven te verplichten om een absolute reductiedoelstelling aan zichzelf op te leggen, maar dat dit voorstel niet is aangenomen. Verder wijst Shell op de samenhang met de CSRD: op grond van de CSRD kunnen bedrijven intensiteitstargets stellen, wat Shell voor scope 3 heeft gedaan; een transitieplan met een dergelijk target is voor de CSDDD voldoende, aldus Shell.

7.46Kortom, op basis van de CSDDD komt op Shell een verplichting te rusten om een klimaattransitieplan op te stellen dat strookt met de Overeenkomst van Parijs en de doelstellingen die de Europese Unie voor zichzelf formuleert. Het plan behoeft echter niet noodzakelijkerwijs een absolute reductieverplichting (van bijvoorbeeld 45%) voor scope 1, 2 en 3 te bevatten. De tekst van de preambule bij de richtlijn wijst erop dat er aan ondernemingen enige flexibiliteit toekomt om de eigen doelstellingen periodiek aan te passen aan de marktomstandigheden.

6. Overig Unierecht

7.47De hiervoor besproken richtlijnen staan niet op zichzelf. Fit for 55 omvat een pakket maatregelen dat moet zorgen voor een samenhangend en evenwichtig kader dat een billijke en sociaal rechtvaardige transitie waarborgt, de innovatie en het concurrentievermogen van de EU-industrie versterkt, een gelijk speelveld ten opzichte van marktdeelnemers uit derde landen garandeert en het leiderschap van de Europese Unie in de mondiale strijd tegen klimaatverandering kracht bijzet. Het pakket moet ervoor zorgen dat de wettelijke verplichting uit de Europese klimaatwet om tussen nu en 2030 de netto‑uitstoot van broeikas­gassen met ten minste 55% te verminderen en de EU tegen 2050 klimaatneutraal te maken, wordt behaald. Hieronder zal een aantal recente richtlijnen en verordeningen worden besproken waarmee de Europese Unie haar klimaatdoelstelling verder vormgeeft.

7.48De EU heeft in 2023 een aantal emissiereductiemaatregelen voor de transportsector ingevoerd. Zo is er een verordening aangenomen met strengere CO2-prestatienormen voor auto’s en bestelwagensn

Verordening (EU) 2023/851 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van Verordening (EU) 2019/631 wat betreft de aanscherping van de CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in overeenstemming met de verhoogde klimaatambitie van de Unie, Pb EU L 110/5.

, een verordening voor duurzame vliegtuigbrandstoffen (ReFuelEU)n

Verordening (EU) 2023/2405 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 inzake het waarborgen van een gelijk speelveld voor duurzaam luchtvervoer (ReFuelEU Luchtvaart), Pb EU L van 31 oktober 2023.

, een verordening voor schonere scheepvaartbrandstoffen (FuelEU), alsmede een verordening betreffende een nieuwe infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, waarbij onder meer het openbare oplaadnetwerk voor elektrische auto’s wordt verbeterd.n

Verordening (EU) 2023/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2023 betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het zeevervoer, en tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG, Pb EU L 234/48.

Al deze verordeningen dragen eraan bij dat de klanten van Shell hun broeikasgasemissies zullen kunnen reduceren, omdat er meer koolstofarme mogelijkheden ter beschikking komen. Daarnaast bevordert de Europese Unie het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met als doel om het totale aandeel van hernieuwbare energie in de Europese Unie te verhogen tot 42,5%.n

Richtlijn (EU) 2023/2413 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001, Verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, Pb EU L van 31 oktober 2023.

Tot slot zijn in 2023 de voor de lidstaten geldende jaarlijkse minimumbijdragen aangescherpt, zodat het streefdoel van de Europese Unie ter zake van broeikasgasemissies in bepaalde sectoren die niet onder EU-ETS-systeem vallen (wegvervoer, binnenlands zeevervoer, gebouwen, afval en kleine industrie) kan worden behaald.n

Verordening (EU) 2023/857 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van Verordening (EU) 2018/842 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en van Verordening (EU) 2018/1999, Pb EU L 111/1.

Het doel is de broeikasgasemissies in deze sectoren in 2030 met 40% te verminderen ten opzichte van 2005.

7.49Volgens het Impact Assessment Report van de Europese Commissie van 9 februari 2024n

Impact Assessment Report, Accompanying the communication from the Commission to the European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Committee of the Regions, Securing our future. Europe’s 2040 climate target and path to climate neutrality by 2050 building a sustainable, just and prosperous society, SWD(2024) 63.

helpt Fit for 55 de Europese Unie om haar klimaatdoelstellingen voor 2030 ten opzichte van 2019 te bereiken op een eerlijke, rendabele en concurrerende wijze. In dit rapport wordt ingegaan op de vraag welke reductiedoelstelling voor 2040 zou moeten gaan gelden en hoe deze reductiedoelstelling kan worden behaald.

7. Slotsom

7.50Sinds het vonnis van de rechtbank is er in de Europese Unie veel nieuwe regelgeving tot stand gebracht om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan en om te komen tot een 55%-reductie van broeikasgassen in 2030. Het gaat om een pakket samenhangende maatregelen die zich (voorlopig) in het bijzonder richten tot grote ondernemingen met veel CO2-uitstoot, waaronder dus ook Shell. Voor het onderhavige geschil zijn EU-ETS en EU-ETS-2 van belang, omdat deze richtlijnen door middel van een emissieplafond en een veilingsysteem aan Shell een prijsprikkel geven om een bijdrage aan de reductie van broeikasgassen te leveren. Ingevolge de CSRD en de CSDDD rusten op Shell rapportageverplichtingen ter zake van haar (Europese) broeikasgasemissies. Deze richtlijnen bepalen ook dat Shell een klimaattransitieplan moet opstellen dat strookt met de klimaatdoelstellingen van de Europese Unie en dat “where appropriate” absolute reductiedoelstellingen bevat. De Europese regels voorzien er ook in dat afnemers van Shell zullen gaan bijdragen aan de emissiereductiedoelstellingen van de Europese Unie doordat er aanvullende maatregelen zijn getroffen om CO2-emissies te verminderen en koolstofarme energieproducten te stimuleren.

7.51De hiervoor besproken klimaatwetgeving is niet gebaseerd op het uitgangspunt dat voor iedere individuele onderneming een door de Europese Unie vastgesteld, absoluut reductiepercentage geldt. Dit roept de vraag op hoe de vordering van Milieudefensie c.s., die juist wel deze strekking heeft, zich verhoudt tot deze wetgeving.

7.52Shell betoogt dat een verplichting voor individuele bedrijven om hun CO2-emissies te reduceren niet past in het stelsel van de wet. Volgens Shell behoren beslissingen over het reduceren van CO2-emissies tot het domein van de wetgever en niet tot het domein van de civiele rechter. Klimaatverandering en energietransitie vragen om een afweging van belangen die alleen de wetgever kan maken. De wetgever heeft ervoor gekozen om geen verplichtingen op te leggen aan individuele bedrijven om hun CO2-emissies met een bepaald percentage te beperken. Ook M&M ziet uitsluitend ruimte voor een (wat zij noemt:) op democratische grondslag tot stand gekomen klimaatbeleid, waarbij de Staat (desgewenst) bepaalde reductiepercentages kan vaststellen voor bepaalde ondernemingen. Binnen dat overheidsbeleid kan rekening worden gehouden met de noden van de gewone burger, meer in het bijzonder de energiezekerheid en betaalbaarheid van de energie. De rechter behoort slechts te beoordelen of de wetgever daarbij binnen de grenzen van het recht is gebleven, aldus M&M.

7.53Het hof volgt Shell en M&M niet in dit principiële standpunt. De maatregelen die de wetgever heeft genomen om CO2-emissies te reduceren, zijn op zichzelf niet uitputtend. Noch de Europese, noch de Nederlandse wetgever heeft bepaald dat bedrijven die voldoen aan de bestaande regelingen om klimaatverandering tegen te gaan, geen verplichtingen meer zouden kunnen hebben om hun CO2-emissies verder te beperken. Shell heeft ook geen voorbeelden genoemd van andere landen waar de wetgever zulke uitputtende maatregelen heeft genomen. Overheden hebben juist benadrukt dat ondernemingen ook een eigen taak hebben om hun uitstoot te beperken. Verplichtingen die voortvloeien uit bestaande regelgeving staan op zichzelf dus niet in de weg aan een op de maatschappelijke zorgvuldigheid gebaseerde zorgplicht van individuele bedrijven om hun CO2-emissies te verminderen.

7.54Dit neemt niet weg dat deze bestaande wetgeving van invloed is op de verplichtingen die op grond van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm op Shell rusten. Zo moet worden aangenomen dat bij de invulling van de genoemde zorgvuldigheidsverplichting rekening wordt gehouden met verplichtingen die ondernemingen op basis van die bestaande wetgeving hebben. Dat heeft de rechtbank getracht te doen ten aanzien van de EU-ETS. Bij de invulling van een zorgvuldigheidsverplichting zou ook met EU-ETS-2 rekening moeten worden gehouden.

E. Tussenstand

7.55In de vorige hoofdstukken is vastgesteld dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is en dat wereldwijd wordt erkend dat een staat de verplichting heeft het zijne te doen om zijn burgers te beschermen tegen de nadelige effecten van gevaarlijke klimaatverandering. In privaatrechtelijke verhoudingen kunnen de mensenrechten – waaronder de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering – doorwerken via open normen, zoals de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. De zorgvuldigheidsverplichting ter zake van het klimaat kan nader worden ingevuld aan de hand van soft law zoals de UNGP en de OESO-richtlijnen. De inhoud en omvang ervan kan per onderneming verschillen, naar gelang de bijdrage van een onderneming aan de klimaatverandering en de mogelijkheden die een onderneming heeft om de klimaatverandering tegen te gaan. Uit de besproken instrumenten volgt dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat ook op ondernemingen een verplichting rust om een bijdrage te leveren aan het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering. Van Shell kan meer worden verwacht dan van de meeste andere ondernemingen, aangezien Shell al meer dan honderd jaar een belangrijke speler is op de markt van fossiele brandstoffen en zij op die markt ook nu een prominente positie inneemt.

7.56Verder is vastgesteld dat Europese ondernemingen zijn onderworpen aan Unierechtelijke maatregelen. De EU-wetgever beoogt met een pakket van maatregelen de CO2-emissies binnen Europa te reduceren met 55% in 2030. Deze maatregelen zijn niet alleen tot de lidstaten gericht, maar ook tot ondernemingen. Zo zullen ondernemingen zoals Shell onder het EU-ETS-systeem gaandeweg steeds meer emissierechten moeten kopen om broeikasgassen te mogen uitstoten. Zij zullen op grond van EU-richtlijnen als de CSRD en de CSDDD het bedrijfsmodel en strategie moeten afstemmen op de overgang naar een duurzame economie en de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 oC. Deze maatregelen leggen echter geen absolute reductieverplichtingen op aan individuele bedrijven of bepaalde bedrijfstakken. Shell heeft op grond van het Unierecht dus niet een absolute reductieverplichting van 45% (of enig ander percentage) en zal die in de voorzienbare toekomst ook niet hebben. Grote ondernemingen als Shell worden binnen de Europese Unie door middel van prijsprikkels gestimuleerd te komen tot een emissiereductie. Zij zijn verder vrij om in het – verplicht gestelde – klimaattransitieplan een eigen aanpak te kiezen om hun uitstoot te reduceren zolang dat strookt met de klimaatdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs.

7.57Anderzijds zijn deze regelingen en instrumenten ook niet uitputtend, in die zin dat ondernemingen, om te voldoen aan de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, steeds kunnen volstaan met de naleving van de in deze regelingen en instrumenten opgenomen verplichtingen. Naast de naleving van deze maatregelen hebben ondernemingen een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht om hun uitstoot te reduceren. Uit een dergelijke ‘algemene’ verplichting vloeit echter niet zonder meer voort dat de vordering van Milieudefensie c.s. om de uitstoot met 45% te reduceren, toewijsbaar is. Dit zal het hof hieronder bespreken. In hoofdstuk F bespreekt het hof of Shell, zoals Milieudefensie c.s. stellen, handelt in strijd met die maatschappelijke zorgvuldigheid door nieuwe investeringen in olie en gas te doen. In hoofdstuk G gaat het hof nader in op de vordering ter zake van de scope 1 en 2 emissies van Shell. Tot slot ziet hoofdstuk H op de vraag welke verplichtingen voor Shell uit deze maatschappelijke zorgplicht kunnen voortvloeien ten aanzien van haar scope 3 emissies.

F. Nieuwe investeringen in olie en gas en scope 3 emissies

7.58Milieudefensie c.s. hebben aangevoerd dat Shells huidige beleid geen bijdrage levert aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, onder meer omdat als gevolg van de door Shell geplande investeringen in nieuwe olie- en gasvelden de totale emissies van de Shell groep niet zullen dalen. Milieudefensie c.s. hebben met behulp van diverse rapporten van UNEP en IEA (zie hiervoor onder 3.10 en 3.11)) onderbouwd dat klimaatwetenschappers het erover eens zijn dat grootschalige investeringen in nieuwe olie- en gasvelden niet wenselijk zijn en ook niet nodig om aan de vraag naar olie en gas te voldoen in een scenario waarbij de opwarming beperkt blijft tot ruim onder de 2 °C zoals overeengekomen in de Overeenkomst van Parijs. Ook in het rapport van de VN-expertgroep uit 2022 (zie hiervoor onder 7.23 onder e)) komt tot uitdrukking dat nieuwe investeringen niet wenselijk zijn:

“As the IPCC has highlighted, existing planned and approved fossil fuel infrastructure will exhaust the remaining carbon budget. Therefore, there is no room for new investment in fossil fuel supply and a need to decommission existing assets. Additionally, the IEA states that new fossil fuel supply is incompatible with the required emissions trajectory to achieve net zero, and that includes new supplies of natural gas and LNG exports, which must peak and decline by the end of this decade.”

7.59Milieudefensie c.s. hebben verder aangevoerd dat te veel investeringen in nieuwe olie- en gasvelden kunnen leiden tot een ‘carbon lock-in’. Hoewel Shell aanvoert dat investeringen in olie en gas nog geruime tijd noodzakelijk blijven, heeft zij op zichzelf niet betwist dat dit effect kan optreden. Een carbon lock-in effect kan zich in de eerste plaats voordoen op infrastructureel gebied. De opsporing, en winning, productie, transport en distributie van fossiele brandstoffen vergen aanzienlijke initiële investeringen. Als deze investeringen eenmaal zijn gedaan, kunnen zij niet meer worden teruggedraaid en alleen nog worden terugverdiend met de gerealiseerde infrastructuur. Vanwege hun omvang hebben deze investeringen een lange terugverdientijd. Partijen die hebben geïnvesteerd in fossiele infrastructuur, hebben dus een prikkel om deze infrastructuur zo lang mogelijk te blijven gebruiken. Aangezien de marginale kosten van het gebruik van de infrastructuur relatief laag zijn, kunnen fossiele brandstoffen tegen lage prijzen worden aangeboden. Dat maakt het moeilijk voor duurzame alternatieven om ermee te concurreren. Verder zijn er institutionele en gedragsmatige lock-in effecten: instituties en gebruikers richten zich op het gebruik van fossiele brandstoffen en zijn daar vervolgens moeilijk van af te brengen. Het aldus vanuit de aanbodzijde van de markt opgedrongen gebruik van fossiele brandstoffen kan de energietransitie ernstig vertragen.

7.60Shell is zich bewust van dit carbon lock-in effect. Dat blijkt onder meer uit de open brief die zij op 16 mei 2014 aan haar investeerders heeft geschreven, waarin zij opmerkt dat zij niet verwacht dat haar investeringen overbodig zullen worden, omdat de energietransitie nog decennia zal duren als gevolg van de “long-lived nature of the infrastructure and many assets in the energy system” (zie hiervoor onder 3.37). Niettemin heeft Shell, nadat haar aanbod van olie en gas eerst is gedaald, gekozen voor een beleid waarbij het aanbod op peil wordt gehouden (olie) of aanzienlijk wordt uitgebreid (gas). Tussen 2019 en 2023 is de olieproductie van Shell gedaald met 20%, en de gasproductie met 28%. Voor de periode tot 2030 zet Shell echter in op gelijkblijvende olieproductie en uitbreiding van de LNG-verkopen met 20-30%, waarvan een (onbekend) deel afkomstig zal zijn uit eigen productie. Dit gaat gepaard met aanzienlijke (verwachte) investeringen in de upstream olie- en gasactiviteiten: circa USD 40 miljard tussen 2023 en 2025, en nog eens USD 60 miljard tussen 2025 en 2030. Meer dan de helft van deze investeringen zal gaan naar velden die momenteel geen olie en gas produceren (zie hiervoor onder 3.47, 3.49 en 3.49).

7.61Om de klimaatdoelen van de Overeenkomst van Parijs binnen bereik te houden, zullen de emissies tegen 2030 drastisch moeten worden gereduceerd. Het hof acht het aannemelijk dat daarvoor niet alleen nodig is dat maatregelen worden genomen om de vraag naar fossiele brandstoffen te verminderen, maar ook dat het aanbod van fossiele brandstoffen wordt beperkt. De maatschappelijke zorgvuldigheid, ingevuld aan de hand van de art. 2 en 8 EVRM en soft law als de UNGP en de OESO-richtlijnen, vergt van producenten van fossiele brandstoffen dat zij in dit opzicht hun verantwoordelijkheid nemen. Van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij ook bij hun investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen voor de energietransitie heeft. De voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden kunnen hiermee op gespannen voet staan. In deze procedure behoeft het hof echter niet de vraag te beantwoorden of de voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden in strijd zijn met haar maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting. Waar het in deze zaak om gaat is of aan Shell een verplichting kan worden opgelegd om haar scope 1, 2 en 3 emissies met 45%, 35% of 25% te reduceren.

7.62Kortom, hoewel van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij bij hun investeringen in nieuwe olie- en gasvelden rekening houden met de negatieve gevolgen voor de energietransitie omdat deze investeringen leiden tot een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen, leidt dit op zichzelf niet tot toewijzing van enig deel van het gevorderde.

G. Verplichtingen van Shell ten aanzien van de scope 1 en 2 emissies

7.63Shell heeft aangevoerd dat de vorderingen van Milieudefensie c.s. ter zake van scope 1 en 2 stranden, omdat er geen dreiging bestaat dat Shell zich niet zou houden aan de (gestelde) reductieverplichting. Shell heeft in dit verband onder meer naar voren gebracht dat zij voor scope 1 en 2 specifieke reductiedoelstellingen heeft vastgesteld van 50% in 2030 ten opzichte van 2016.

7.64Het hof overweegt hierover als volgt. Voor toewijzing van een bevel dat strekt tot het voorkomen van een toekomstige normschending is vereist dat er sprake is van een dreigende schending van een rechtsplicht. Milieudefensie c.s. stellen dat daarvan sprake is, omdat Shell haar emissies eind 2030 niet met ten minste 45% zal reduceren ten opzichte van 2019. Met betrekking tot de scope 1 en 2 emissies brengt Shell, als gezegd, daar onder meer tegen in dat zij zich ten doel heeft gesteld deze emissies eind 2030 terug te brengen met 50% ten opzichte van 2016. Tussen partijen is niet in geschil dat deze doelstelling verder gaat dan de reductie met 45% ten opzichte van 2019, zoals gevorderd door Milieudefensie c.s. (In hun schriftelijk pleidooi erkennen Milieudefensie c.s. in randnummer 111 dat een reductie van de scope 1 en 2 emissies eind 2030 van 50% ten opzichte van 2016 overeenkomt met een reductie van de scope 1 en 2 emissies eind 2030 van 48% ten opzichte van 2019.) Volgens Milieudefensie c.s. is niettemin sprake van een dreigende schending van een rechtsplicht, omdat Shell haar beleid vaker heeft aangepast en deze doelstelling geen enkele garantie biedt op verdere of blijvende emissiereducties.

7.65Hierin volgt het hof Milieudefensie c.s. niet. Shell heeft zich gecommitteerd aan deze doelstelling in haar business plan, in documenten ingediend bij de Securities and Exchange Commission (SEC) en op de Capital Markets Day in juni 2023. Onder meer in haar Energy Transition Progress Report 2024 heeft Shell aangegeven hoe zij deze doelstelling zal verwezenlijken. Bovendien heeft Shell deze doelstelling al voor een belangrijk deel gerealiseerd: eind 2023 had Shell haar scope 1 en 2 emissies met 31% gereduceerd ten opzichte van 2016. Om de door Milieudefensie c.s. gestelde dreigende schending van een rechtsplicht aan te nemen, zou het hof moeten vaststellen dat het waarschijnlijk is dat Shell haar scope 1 en 2 emissies in 2030 met 45% niet zal hebben gereduceerd, ondanks Shells concrete plannen en de maatregelen die Shell reeds heeft genomen om die plannen uit te voeren. Daartoe heeft Milieudefensie c.s. onvoldoende gesteld. Het enkele feit dat Shell eerder doelstellingen heeft afgezwakt, kan die vaststelling in ieder geval niet rechtvaardigen.

7.66Wat betreft scope 1 en 2 is een dreigende schending van een rechtsplicht dus niet komen vast te staan. In zoverre is de vordering van Milieudefensie c.s. niet toewijsbaar.

H. Verplichtingen van Shell ten aanzien van scope 3 emissies

1. Algemeen

7.67In dit hoofdstuk zal het hof ingaan op de vorderingen ten aanzien van scope 3. Hiervoor is geconcludeerd dat Shell, om te voldoen aan de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, een passende bijdrage moet leveren aan de klimaatdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, maar dat de bestaande klimaatwetgeving niet voorziet in een concreet reductiepercentage voor individuele bedrijven of bedrijfstakken. Het is evenwel denkbaar dat er in de klimaatwetenschap een consensus bestaat over specifieke reductienormen die voor een onderneming als Shell zouden moeten gelden, om te kunnen voldoen aan de hiervoor bedoelde verantwoordelijkheid. Het hof zal deze kwestie in dit hoofdstuk bespreken. In paragraaf 2 zal aan de orde komen of Shell gehouden kan worden aan de binnen de klimaatwetenschap bestaande consensus over een reductienorm van 45% (of enig ander percentage). In paragraaf 3 gaat het hof in op de vraag of er op basis van wetenschappelijke consensus een sectorale norm voor olie en gas is vast te stellen. Ten slotte zal het verweer van Shell worden behandeld dat een reductiebevel ten aanzien van scope 3 niet het door Milieudefensie c.s. gewenste effect heeft.

2. Kan een reductieplicht voor Shell worden gebaseerd op de algemene norm van 45% in 2030?

7.68De vordering van Milieudefensie c.s. strekt primair ertoe dat het Shell wordt bevolen haar CO2-emissies zodanig te beperken dat deze eind 2030 met 45%, althans met netto 45% zullen zijn verminderd ten opzichte van 2019. Subsidiair en meer subsidiair vorderen Milieudefensie c.s. dat de CO2-emissies van Shell eind 2030 met 35% en 25% zullen zijn verminderd.

7.69De primaire vordering, met het reductiepercentage van 45, is in de eerste plaats gebaseerd op de IPCC-rapporten (zie hiervoor onder 3.9) en op de rapporten van het IEA (zie hiervoor onder 3.11). Deze rapporten gaan uit van een gemiddelde mondiale reductie in alle sectoren, met een bandbreedte (interkwartielafstand) van 40-60% ten opzichte van het basisjaar 2010. Uit de IPCC-rapportages volgt dat een mondiale emissiereductie van 45% per eind 2030 noodzakelijk is om een kans van 50% te behouden dat de opwarming van de aarde tot 1,5 °C kan worden beperkt. Daarmee sluit een emissiereductie van 45% aan bij de Overeenkomst van Parijs.

Milieudefensie c.s. concluderen mede op grond hiervan dat het best practice is voor bedrijven om hun scope 3 emissies in absolute zin met 45% te reduceren per eind 2030. Zij hebben in dat verband onder meer verwezen naar het rapport ‘Best practices in scope 3 greenhouse gas management’ van het ‘Science Based Targets initiative’ (hierna ook: het SBTi-rapport). In dat rapport is onder meer opgenomen:

“Best practices in defining scope 3 target ambition would entail setting targets that are, at a minimum, in line with the percentage reduction of absolute GHG emissions required at a global level over the target timeframe.”

Verder verwijzen Milieudefensie c.s. in dit verband naar het Race to Zero-initiatief waarin ondernemingen worden aangemoedigd concrete emissiereductiedoelen te stellen, met een interim target van 50%, zodat de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs kunnen worden behaald (zie hiervoor 7.23 onder d) en naar het VN-expertrapport waarin aan ondernemingen de aanbeveling wordt gedaan om de CO2-emissies met ten minste 50% te reduceren in 2030 (7.23 onder e).

7.71De subsidiaire vordering van Milieudefensie c.s. gaat uit van een emissiereductie van 35%. Dat percentage is – naar het hof begrijpt – onder meer gebaseerd op het Beyond 2 oC Scenario dat het IEA heeft omschreven in een rapport uit 2017. De meer subsidiair gevorderde emissiereductie van 25% is gebaseerd op het Sustainable Development Scenario van het IEA. De subsidiaire vorderingen gaan beide uit van scenario’s waarbij de opwarming van de aarde in ieder geval onder 2 °C blijft. In het Beyond 2 oC Scenario wordt het niveau van nul emissies bereikt in 2060. Daarvoor is nodig dat in 2030 in de energiesector een emissiereductie van 35% ten opzichte van 2019 wordt bereikt. In het Sustainable Development Scenario wordt het niveau van nul emissies bereikt in 2070. Om die doelstelling te halen, moet in 2030 in de energiesector een emissiereductie van 25% ten opzichte van 2019 plaatsvinden.

7.72Milieudefensie c.s. leiden uit de genoemde cijfers en rapporten af dat het percentage van 45 per 2030 ook op de energiesector moet worden toegepast en (in lijn met het SBTi-rapport en het beginsel van “maximale ambitie” zoals omschreven in het ‘Race to Zero initiative’) vervolgens ook op individuele bedrijven. Omdat er geen afspraken zijn hoe de reductieopgave over bedrijven wordt verdeeld, ligt het volgens Milieudefensie c.s. voor de hand het percentage van 45 voor alle bedrijven toe te passen. Alleen op die manier kan zeker worden gesteld dat ieder bedrijf zijn proportionele bijdrage levert en kan het doel van een reductie van 45% worden gehaald. Omdat de energiesector voor 4/5 deel verantwoordelijk is voor de mondiale CO2-emissie, zullen individuele bedrijven in de energiesector ten minste de algemene norm van 45% moeten aanhouden, zo stellen Milieudefensie c.s. Dit geldt te meer aangezien er binnen de mondiale energiesector geen afspraken bestaan over de vraag welk bedrijf of welk deel van de energiesector welke bijdrage zal leveren aan het halen van de mondiale doelstelling. In lijn met het common but differentiated responsibilities-beginsel (CBDR-beginsel) kan van Shell zelfs een hogere bijdrage aan de wereldwijde reductiedoelstelling worden verlangd. Milieudefensie c.s. hebben in dit verband voorts verwezen naar een rapport van het ‘Tyndall Centre for Climate Change Research’ uit 2022, waaruit volgt dat de rijkste olie en gas producerende landen hun olie- en gasproductie in 2034 naar nul moeten hebben afgebouwd.

7.73Bij beoordeling van deze stellingen neemt het hof, net als de rechtbank (rov. 4.4.29 van het rechtbankvonnis) tot uitgangspunt dat er een breed gedragen consensus bestaat dat, om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-emissies eind 2030 met netto 45% zijn teruggebracht ten opzichte van in ieder geval 2019 en in 2050 met 100%. Bij deze reductiepaden gaat het echter om een wereldwijde reductie, die per saldo op 45% uitkomt. Dat betekent dat er sectoren en bedrijven in landen zijn die méér moeten reduceren en dat er sectoren en bedrijven in landen zijn die minder behoeven te reduceren. Anders dan Milieudefensie c.s. in dit geding voorstaan, kan het hof niet bepalen welke specifieke reductieverplichting er voor Shell geldt. Aan dat oordeel ligt het volgende ten grondslag.

7.74Tussen partijen is niet in geschil dat een reductie van 45% per eind 2030 een gemiddelde is over alle sectoren en voor alle plaatsen in de wereld. Dat gemiddelde heeft bovendien betrekking op de uitstoot van alle broeikasgassen, waaronder CO2. CO2 ontstaat door de verbranding van verschillende fossiele brandstoffen, namelijk olie, gas en kolen. De verschillende fossiele brandstoffen hebben een verschillende koolstofintensiteit. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de verbranding van gas minder bezwarend is voor het klimaat dan de verbranding van olie en dat de verbranding van olie weer minder bezwarend is dan de verbranding van kolen. Shell wint geen kolen en levert die ook niet aan haar klanten. Hoewel het aandeel van olie en gas in de wereldwijde uitstoot hoger is dan dat van kolen is er, op kortere termijn, de meeste winst te behalen door de verbranding van kolen te beëindigen. Afgezien van het equity-argument (zie hierna onder 7.81), betekent dit dat een verschuiving van kolen naar gas weliswaar leidt tot een toename van de uitstoot door de verbranding van gas, maar per saldo minder bezwarend is voor het klimaat omdat de (hogere) uitstoot door de verbranding van kolen afneemt.

7.75Toegespitst op Shell betekent dit dat, als Shell gas gaat leveren aan een bedrijf dat voorheen zijn energie won uit kolen (die noodzakelijkerwijs afkomstig zijn van een andere leverancier dan Shell), dit leidt tot een toename van de scope 3 emissies van Shell, maar per saldo kan leiden tot een lagere wereldwijde CO2-emissie. Uit dat voorbeeld alleen al volgt dat het toepassen van de algemene norm op Shell van 45% reductie per eind 2030 (of 35% of 25% in de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen) niet voldoende fijnmazig is. De norm is daarvoor ook niet bedoeld. Er zijn, in tegendeel, aanwijzingen dat per sector verschillende reductiepaden aangewezen zijn, en ook per land kunnen die verschillen.

In het IEA Net Zero Emissions report 2023 is in dit verband bijvoorbeeld opgenomen (p. 62-63):

“On a sector basis, electricity sees CO₂ emissions fall the most, with emissions almost halving between 2022 and 2030 as renewables and other low-emissions sources of electricity generation are deployed rapidly and unabated fossil fuel-based generation declines. Other sectors, where low-emissions options are still being developed or ramped up, are slower to decrease emissions. Nevertheless, emissions from all sectors peak in the near term. Sectoral emission decreases between 2022 and 2030 are 20% in industry, around 25% in transport and around 40% in buildings.”

7.77Ook in het Impact Assessment Report van de Europese Commissie van 6 februari 2024n

Zie hiervoor voetnoot 42.

wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende sectoren. Datzelfde geldt in nationaal verband voor de Klimaatwet.

7.78De scope 3 uitstoot van Shell is verspreid over meerdere sectoren. De sectoren ‘transport’ en ‘gebouwen’, waarin alternatieven voor fossiele brandstoffen moeilijker zijn te realiseren en waarin dat proces meer tijd neemt, zijn goed voor een belangrijk deel van de scope 3 uitstoot van Shell. Het hanteren van een algemeen percentage voor de reductie van de scope 3 uitstoot van Shell gaat daarom voorbij aan de verschillende reductiepaden voor de afzonderlijke sectoren die tot de klantenkring van Shell behoren.

7.79Het hof onderkent dat Shell als grote oliemaatschappij een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. Hiervoor is geoordeeld dat ondernemingen en dus ook Shell een passende bijdrage moeten leveren aan het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. Dat alleen rechtvaardigt echter niet om voorbij te gaan aan de bijzonderheden van de leveringsportefeuille van Shell en voorbij te gaan aan de hiervoor omschreven mogelijkheid dat een toename in de scope 3 emissies van Shell op kortere termijn per saldo zou kunnen leiden tot een wereldwijde lagere uitstoot. Om de algemene gemiddelde norm van 45% emissiereductie op Shell te kunnen toepassen, zou daarom aannemelijk moeten zijn dat het productaanbod van Shell en haar klantenbestand een afspiegeling is van het wereldwijde productaanbod en het wereldwijde klantenbestand (de afnemers van die producten). Dat is echter, naar Shell onweersproken en gemotiveerd heeft aangevoerd, niet het geval.

7.80Het feit dat in het Race to Zero-initiative een “interim target” is opgenomen van een reductie van 50% in 2030, maakt dit niet anders. Ook dat “target” moet namelijk het “fair share” van een bedrijf weerspiegelen en brengt dus niet zonder meer mee dat de algemene norm van – in dat geval – 50% op ieder bedrijf als harde en afdwingbare norm kan worden toegepast. Datzelfde geldt voor de aanbevelingen in het VN-expertrapport. Het feit dat in dat expertrapport, en ook elders, is opgenomen dat bedrijven zich maximaal moeten inspannen hun emissies zo snel mogelijk te reduceren, is niet voldoende om een gemiddelde mondiale reductienorm om te zetten in een algemene dwingende norm voor Shell.

Milieudefensie c.s. hebben erop gewezen dat Shell een grote speler is op de markt van olie en gas en dat daarom van haar een bijzondere inspanning kan worden verwacht. Het hof heeft het feit dat Shell een grote speler is meegewogen bij de beslissing dat er voor Shell een rechtsplicht bestaat om haar emissies te reduceren. Gelet echter op het gegeven dat er verschillende reductiepaden zijn voor verschillende sectoren in verschillende landen, brengt dit gegeven niet mee dat Shell gehouden kan worden aan het gemiddelde mondiale reductiepercentage. Zo een gehoudenheid kan ook niet worden afgeleid uit de zogenaamde ‘equity’. Dat begrip betekent in dit verband dat bij het verdelen van de lasten (en de opbrengsten) van de energietransitie rekening wordt gehouden met onder meer sociale aspecten. Tot die aspecten kan onder meer gerekend worden dat de klimaatverandering in belangrijke mate door de geïndustrialiseerde landen is veroorzaakt, en dat zij daarvan de vruchten hebben geplukt, zodat van de geïndustrialiseerde landen een hogere inspanning wordt verwacht bij het bestrijden van de klimaatverandering. Ook die norm is echter te algemeen om uit te kunnen afleiden dat op Shell een reductieverplichting van 45% rust.

3. Is er een sectorale norm voor olie en gas vast te stellen?

7.82Partijen hebben ook gediscussieerd over de vraag of er aanleiding kan zijn om Shell te veroordelen tot een reductie die is gekoppeld aan haar specifieke leveringsportefeuille, dus een reductie die specifiek is gerelateerd aan de geleverde producten gas en olie. In diverse rapporten is ingegaan op de vraag welke reductie van olie en gas noodzakelijk is om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te kunnen behalen. Zo is in het IEA-rapport ‘Net Zero by 2050, A roadmap for the Global Energy Sector’ uit 2021 een reductie van ongeveer 60% voor kolen, 35% voor olie en 18% voor gas in de periode tot 2030, met als basisjaar 2019, geprognosticeerd. En de 2023-update vermeldt een reductie van 28% voor olie en 23% voor gas in 2030 (zie hiervoor onder 3.11). Hieronder zal het hof nader op deze en andere rapporten ingaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat (sommige van) deze rapporten zijn gebaseerd op modellen, de zogenaamde integrated assessment models (IAM). Partijen en hun deskundigen hebben ieder hun kanttekeningen geplaatst bij de waarde van deze IAM’s voor het vaststellen van een sectorale reductieplicht.

Milieudefensie c.s. hebben een beroep gedaan op het Production Gap Report 2021 van UNEP (zie hiervoor onder 3.10), waarin is opgenomen dat, om een opwarming van de aarde van 1,5 °C in beeld te houden, de productie in de periode tussen 2020 en 2030 jaarlijks moet afnemen met (als mediaan) 11% voor kolen, 4% voor olie en 3% voor gas. Volgens een berekening van Milieudefensie c.s. betekent dit in de periode tot 2030 een totale reductie van 36% voor olie, 28% voor gas en 72% voor kolen. In het Production Gap Report 2023 wordt onverminderd uitgegaan van een daling van de productie van kolen, olie en gas, maar volgt die daling een iets ander patroon dan in het rapport van 2021. Milieudefensie c.s. zijn van mening dat uit het ‘Low Demand Scenario’ uit het IPCC AR6-rapport kan worden afgeleid dat voor olie en gas een reductie van 47% in 2030 moet plaatsvinden (zie hiervoor onder 3.9). Tot slot hebben Milieudefensie c.s. een beroep gedaan op het rapport ‘Lighting the path: what IPCC energy pathways tell us about Paris-aligned policies and investments van het International Institute for Sustainable Development’ uit juni 2022, waarin onder meer is opgenomen (p. 4):

“The feasible 1.5°C pathways analyzed in this report show that oil and gas production needs to decrease by 30% by 2030 and by 65% by 2050. This is equivalent to an annual reduction of 3% on average for both oil and gas between 2020 and 2030.”

7.84Shell heeft erop gewezen dat het EU Fit for 55-pakket zal leiden tot een reductie in 2030 van 62% voor kolen, 12% voor olie en 18% voor gas.

7.85Partijen hebben verder ieder deskundigen ingeschakeld die rapporten hebben geschreven over de reductiepaden en de percentages die daarbij horen. Het hof geeft hierna de conclusies van deze rapporten weer, voor zover relevant voor de vraag of er een sectoraal reductiepad kan worden vastgesteld.

Het rapport ‘Phaseout Pathways for Fossil Fuel Production Within Paris-compliant Carbon Budgets’ van het ‘Tyndall Centre for Climate Change Research’ is in 2022 opgesteld door D. Calverley en K. Anderson (hierna: het Tyndall-rapport). In het Tyndall-rapport is uiteengezet dat in een 1,5 °C-scenario de productie van kolen in ontwikkelde landen eind 2030 moet zijn beëindigd en in ontwikkelingslanden eind 2040. Voor olie en gas geldt dat de productie in ieder geval overal moet afnemen en dat er geen ruimte is voor groei. Met betrekking tot olie en gas is de volgende conclusie getrokken (p. 6):

“The IPCC’s headline carbon budget for a 50% chance of 1.5°C places very tight constraints on the production of oil and gas. For the wealthiest group of ‘producer nations’, with the highest capacity to achieve a ‘just transition’, output of oil and gas needs to be cut by 74% by 2030, with complete phase out by 2034. For the middle-income group with medium capacity for a just transition, the timeframe extends a little, with a 28% cut by 2030, and a zero-production year of 2043. For the poorest group with lowest capacity, a 14% cut is required by 2030, with all production ended by 2050.”

7.87In een brief van 14 december 2023 van K. Anderson, een van de auteurs van het Tyndall-rapport, is onder meer de volgende tabel opgenomen, die de volgens hem noodzakelijke reductiepercentages weergeeft bij een 1,5 °C-scenario:

7.88In een rapport van J. Rogelj van 4 maart 2024 is de volgende tabel opgenomen:

7.89In een rapport van 15 december 2023 van A. Hawkes is uiteengezet dat voor verschillende sectoren verschillende reductiepaden moeten worden gevolgd. Met betrekking tot de verschillen voor kolen, olie en gas heeft Hawkes de volgende tabel opgenomen:

7.90In “pleitnota deel 4” hebben Milieudefensie c.s. de verschillende reductiepercentages teruggerekend tot het basisjaar 2019. Dat geeft het volgende beeld (waarbij nadrukkelijk nog geen rekening is gehouden met de betwisting door Shell van deze cijfers, die onder meer een herberekening bevatten van de cijfers van de door Shell ingeschakelde deskundige A. Hawkes):

7.91Het hof is van oordeel dat er uit al deze bronnen geen voldoende eenduidige conclusie is te trekken ten aanzien van de vereiste reductie van de uitstoot ten gevolge van de verbranding van olie en gas om een veroordeling van een specifiek bedrijf door de civiele rechter op te baseren. De hiervoor weergegeven bronnen hebben gedeeltelijk betrekking op de productie van olie en gas en gedeeltelijk op de uitstoot bij verbranding. Daarmee zijn ze al niet zonder meer vergelijkbaar. Belangrijker is dat de verschillende reductiecijfers nogal uiteen lopen. Hawkes komt tot de laagste cijfers voor olie en gas, en het Tyndall-rapport tot de hoogste cijfers. De door partijen ingeschakelde deskundigen hebben over en weer elkaars conclusies bekritiseerd en in twijfel getrokken. Zelfs in de door Milieudefensie c.s. herberekende cijfers varieert de omvang van de reductie van 28,5% tot 51,7% voor olie en 30,1% tot 50,5% voor gas. De cijfers zijn bovendien niet stabiel. Het NZE-scenario van het IEA laat in de 2023-update zien dat het reductiepad voor olie en gas een andere vorm heeft dan in 2021. Onder deskundigen bestaan er kennelijk ruimschoots verschillen van inzicht over de te hanteren percentages en de methodologie die voor de verschillende berekeningen moet worden gebruikt.

7.92Het hof zou ervoor kunnen kiezen een percentage tot uitgangspunt te nemen dat in ieder geval niet van de door partijen ingeschakelde deskundigen afkomstig is, namelijk het percentage van het IEA. Maar door dat te doen, zou het hof niet alleen voorbij gaan aan de vraagtekens die nota bene Milieudefensie c.s. zelf bij de totstandkoming van de raming van het IEA hebben gezet, maar, en dat is belangrijker, door dat te doen zou het hof die raming ook verheffen tot bindende juridische norm voor een specifiek bedrijf. Daarvoor is hij nimmer bedoeld en die norm is, zoals gezegd, bovendien aan verandering onderhevig. Met dat veranderlijke karakter is een veroordeling van Shell tot een vast reductiepercentage in de periode tot 2030 niet te verenigen.

7.93Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen ieder ook hun vraagtekens hebben gezet bij de waarde van de IAM’s waarop de cijfers (gedeeltelijk) zijn gebaseerd. Volgens Milieudefensie c.s. zijn die modellen zelfs maar “beperkt bruikbaar”. Ook dat noopt tot een vergaande terughoudendheid bij het tot juridische norm verheffen van de op die rapporten gebaseerde cijfers. Milieudefensie c.s. hebben aangevoerd dat, als de cijfers die gebaseerd zijn op die modellen te weinig rekening houden met een billijke verdeling van de lasten tussen landen (equity) en daarmee met het CBDR-beginsel, daaruit omgekeerd een door het hof te bepalen verder strekkende norm kan voortvloeien. Het hof volgt Milieudefensie c.s. niet in die stelling. Het hof onderkent dat op grond van het CBDR-beginsel, dat ook is neergelegd in de Overeenkomst van Parijs, juist in de rijke ontwikkelde landen een sneller reductiepad moet worden gevolgd dan in de zich ontwikkelende landen. Hoewel op grond van dat gegeven vraagtekens kunnen worden gezet bij reductiepaden die de afbouw van kolen voorop stellen, volgt daaruit niet een in dit geding te hanteren norm voor de reductieverplichting van Shell. Met andere woorden: ook als het hof Milieudefensie c.s. volgt in hun stelling dat de IAM’s te weinig rekening houden met kolenafhankelijkheid van ontwikkelingslanden, en dat daarom de uitstoot door kolen minder snel zou moeten dalen dan de modellen voorschrijven, is daarmee niet een voor Shell (in de ontwikkelde landen) geldende norm voor olie en gas gegeven die het hof in deze procedure kan hanteren.

7.94Dat Shell in het geval van een reductie van haar CO2-uitstoot met 45% in 2030 in staat zal zijn nog 55% van de in 2019 verkochte hoeveelheid fossiele brandstoffen te verkopen, en daarmee in de behoefte kan voorzien van moeilijker te verduurzamen sectoren, zoals Milieudefensie c.s. stellen, is evenmin een gegeven dat kan bijdragen aan het vaststellen van een juridische norm.

7.95Het voorzorgsbeginsel rechtvaardigt niet een andere conclusie. Dit beginsel brengt mee dat het ook bij (wetenschappelijke) onzekerheid ten aanzien van het intreden van bepaalde gevolgen, aangewezen kan zijn om in te grijpen in een bepaalde activiteit. Het voorzorgsbeginsel staat er ook aan in de weg dat een ingrijpen uitblijft met een beroep op wetenschappelijke onzekerheid over de gevolgen van een bepaald handelen. Het gaat in deze zaak echter niet om de onzekerheid over de gevolgen van een bepaald handelen (de CO2-uitstoot), maar om onzekerheid over een toe te passen norm. Het voorzorgsbeginsel rechtvaardigt niet om die onzekerheid ten laste van een private partij te negeren en een juridische norm voor die private partij vast te stellen.

7.96Hoe zeer dus ook van Shell kan worden verlangd het hare bij te dragen aan het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering, de beschikbare cijfers geven het hof onvoldoende houvast om Shell te verplichten haar CO2-uitstoot in 2030 met een bepaald percentage te reduceren, zoals Milieudefensie c.s. hebben gevorderd. Dat geldt zowel voor de primaire als voor de subsidiaire vorderingen. Dit leidt er dus toe dat de vorderingen van Milieudefensie c.s. ter zake van scope 3 moeten worden afgewezen.

4. Is een reductieverplichting voor scope 3 effectief?

7.97Shell voert verder aan dat de reductieverplichting voor scope 3 geen effectieve bijdrage levert aan de reductie van de wereldwijde emissies. Alhoewel de vorderingen van Milieudefensie c.s. ten aanzien van scope 3 reeds afstuiten op de voorgaande overwegingen, zal het hof ook dit verweer behandelen, omdat het een extra reden kan vormen waarom de vorderingen van Milieudefensie c.s. ten aanzien van scope 3 niet kunnen slagen. Ter onderbouwing van dit effectiviteitsverweer betoogt Shell enerzijds dat zij slechts een beperkte invloed heeft op de factoren aan de vraagzijde. Anderzijds geldt aan de aanbodzijde dat een reductie van de verkopen van fossiele brandstoffen door Shell ertoe zal leiden dat die fossiele brandstoffen door een andere leverancier zullen worden verkocht, aldus Shell. Ook M&M heeft hierop gewezen.

7.98Wat betreft de vraagzijde wijst Shell erop dat haar scope 3 emissies de scope 1 emissies zijn van eindgebruikers van haar producten. Zij heeft geen controle over die emissies. Eindgebruikers beslissen zelf welke energiebronnen zij gebruiken, in welke hoeveelheden en van welke leveranciers. De scope 1 emissies van eindgebruikers veranderen alleen wanneer de vraag van de eindgebruikers wijzigt. De wetgever tracht die vraag te beïnvloeden door onder meer het stimuleren van het gebruik van koolstofarme en hernieuwbare energie. Shell meent dat zij niet onrechtmatig handelt zolang zij met haar aanbod inspeelt op de vraag naar fossiele brandstoffen, en zij haar klimaatbeleid vaststelt “in step with society”. Zij voert verder aan dat het aannemen van een verantwoordelijkheid voor Shell ten aanzien van scope 3, in feite betekent dat zij aansprakelijk is voor (rechtmatige) handelingen van derden (haar afnemers).

7.99Dit betoog gaat niet op. Diverse van de hiervoor besproken instrumenten gaan óók voor scope 3 emissies uit van een verantwoordelijkheid van bedrijven. Voorbeelden hiervan zijn de EU-ETS-2, de CSRD, de CSDDD en de OESO-richtlijnen. Daarbij geldt dat de rapportage van scope 3 emissies plaatsvindt op basis van het GHG protocol, dat wereldwijd als standaard wordt gezien (zie hiervoor onder 3.5). Het is dan ook te gemakkelijk om te zeggen dat Shell geen invloed heeft op scope 3 emissies, ook al is de macht van Shell op dit punt wellicht enigszins beperkt. In dit verband is van belang dat er instrumenten zijn ontwikkeld die Shell behulpzaam kunnen zijn bij het beïnvloeden van keuzes van haar klanten. Voorbeelden hiervan zijn ISO’s Net Zero Guidelines en het 1.5 oC Business Playbook (zie hiervoor onder 7.23 onder c). Dat Shell enige invloed heeft ter zake van de scope 3 emissies volgt ook uit het feit dat zij zelf scope 3 doelen heeft geformuleerd (zie hiervoor onder 3.33, 3.34 en 3.41). Dat is niet te rijmen met haar betoog dat zij daarop geen invloed heeft. Tot slot geldt dat, anders dan Shell aanvoert, een eventuele reductieverplichting ter zake van scope 3 emissies geen norm vormt die aansprakelijkheid van Shell in het leven roept voor (rechtmatige) handelingen van derden. De verantwoordelijkheid die op Shell rust ter zake van scope 3 emissies geldt voor haar eigen handelen.

7.100 Wat betreft de aanbodzijde geldt het volgende. Shell heeft zich verweerd met de stelling dat het voor de uitstoot van CO2 geen verschil maakt als zij de verkopen van fossiele brandstoffen van derden zou verminderen en op die manier zou voldoen aan de door de rechtbank opgelegde verplichting om haar scope 3 emissies te beperken. Shell wijst in dit verband onder meer op het feit dat ongeveer een derde van de door Shell gerapporteerde scope 3 emissies afkomstig is uit eigen productie en de overige twee derde uit olie en gas geproduceerd door derden, die door Shell wordt doorverkocht. Shell kan voldoen aan de verplichting om haar scope 3 emissies met een bepaald percentage te verminderen, door de handel in fossiele brandstoffen van derden (gedeeltelijk) te staken. In dat geval zouden de producenten van fossiele brandstoffen die brandstoffen blijven leveren, en zouden de afnemers deze producten blijven gebruiken. Het enige verschil zou dan zijn dat Shell geen onderdeel meer zou uitmaken van de waardeketen. Dat zou niet leiden tot een vermindering van de totale CO2-emissies. Daarom hebben Milieudefensie c.s. geen belang bij een reductieverplichting ten aanzien van scope 3 emissies, zo betoogt Shell, daarin gesteund door M&M.

7.101 Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof het volgende voorop. Van belang is dat uit het rechtbankvonnis volgt dat Shell de vrijheid heeft om zelf te bepalen op welke wijze zij aan de door de rechtbank opgelegde verplichting voldoet. Tegen dit oordeel hebben Milieudefensie c.s. geen grief gericht. Het hof moet dus ervan uitgaan dat Shell ervoor zou kunnen kiezen om aan de door de rechtbank opgelegde verplichting te voldoen door de verkopen van fossiele brandstoffen van derden aan eindgebruikers te beperken. Dit doet de vraag rijzen of daarmee het belang waarvoor Milieudefensie c.s. in dit geding opkomt, wordt gediend.

7.102 Uit art. 3:303 BW volgt dat er voldoende belang moet zijn bij een rechtsvordering. Of er sprake is van voldoende belang kan worden beoordeeld door een vergelijking te maken tussen de situatie met en zonder toewijzing van de vordering. Als tussen beide situaties geen relevant verschil bestaat, in die zin dat toewijzing van de vordering de eiser feitelijk geen voordeel brengt, ontbreekt het vereiste belang bij de vordering. Toegespitst op de vorderingen van Milieudefensie c.s. betekent dit dat Milieudefensie c.s. geen belang hebben bij een rechterlijk bevel aan Shell om haar scope 3 emissies te beperken met 45% (of 35% of 25%) aan het eind van 2030, als een dergelijk bevel kan worden uitgevoerd op een wijze die niet kan bijdragen aan het belang waarvoor Milieudefensie c.s. opkomt: de bescherming van de ingezetenen van Nederland en de inwoners van het Waddengebied tegen gevaarlijke klimaatverandering als gevolg van CO2-emissies.

7.103 Ter ondersteuning van haar argument beroept Shell zich op door haar overgelegde rapporten van een economisch deskundige, Richard Druce van National Economic Research Associates, Inc. (NERA). Druce illustreert zijn betoog onder meer met een case study van de gevolgen van het faillissement van Enron, een grote handelaar in grondstoffen, waaronder olie en gas, op de oliemarkt in 2001. Volgens deze case study had het faillissement van Enron slechts enkele maanden effect op de spotmarkt voor olie, wat erop wijst dat de handelsactiviteiten binnen enkele maanden door andere handelaren waren overgenomen. Hetzelfde zou volgens Druce gebeuren als Shell haar doorverkoopactiviteiten zou terugbrengen.

7.104 Milieudefensie c.s. bestrijden de conclusies van Druce. Zij stellen dat Druce geen rekening houdt met de toegevoegde waarde van Shell Trading, het handelshuis van Shell. Shell Trading doet meer dan alleen maar kopen en verkopen van olie- en gasproducten. Zij regelt ook het vervoer van olie en gas, met een eigen vloot van olietankers, LNG-schepen en andersoortige schepen. Daarnaast beschikt Shell wereldwijd over eigen raffinaderijen en opslagterminals. Shell gebruikt deze opslagcapaciteit onder meer om te speculeren op prijsschommelingen. Verder verzorgt Shell Trading financieringen voor onafhankelijke producenten van olie en gas, en dekt zij risico’s voor haar klanten af door derivatenhandel. Als Shell Trading haar handelsactiviteiten zou afbouwen, zouden deze activiteiten niet van de ene op de andere dag door een andere partij kunnen worden overgenomen. Een verkleining van de handelsactiviteiten van Shell Trading zou daarom wel degelijk impact op de olie- en gasmarkt hebben. Vanwege deze activiteiten is Shell Trading niet vergelijkbaar met Enron. Enron was voornamelijk een tussenhandelaar, die weinig marktwaarde aan het verhandelde toevoegde. Het verschil tussen Shell Trading en Enron komt onder meer tot uiting in de marge per vat die Enron en Shell Trading verdien(d)en. In het geval van Enron bedroeg deze marge ongeveer USD 1 per verhandeld vat olie en gas, terwijl Shell in 2022 ongeveer USD 86 per verhandeld vat olie en gas verdiende, aldus nog steeds Milieudefensie c.s.

7.105 Milieudefensie c.s. ondersteunen hun betoog met rapporten van klimaatwetenschappers Erickson en Green (hierna: Erickson c.s.). Volgens Erickson c.s. zijn Enron en Shell onvergelijkbare grootheden. Anders dan Enron zal Shell niet eenvoudig kunnen worden vervangen. Erickson c.s. stellen: “Constraints or increases in costs anywhere along the extensive process of producing and selling oil and gas could increase the price to final consumers”. Erickson c.s. verwijzen naar onderzoek waaruit blijkt dat als de VS de uitgifte van nieuwe licenties voor de winning van fossiele brandstoffen zou staken, dat zou leiden tot een vermindering van de consumptie van fossiele brandstoffen wereldwijd met een hoeveelheid gelijk aan 0,2 tot 0,6 keer de productiebeperking in de VS. Ten slotte wijzen Milieudefensie c.s. op het signaal dat uitgaat van het reductiebevel. Bedrijven in de olie- en gassector zouden dit signaal moeten verdisconteren in hun investeringsbeslissingen, en daardoor terughoudender zijn met fossiele investeringen in vergelijking met de situatie zonder reductiebevel.

7.106 De rechtbank heeft de stelling van Shell dat een verplichting om haar scope 3 emissies met een bepaald percentage te beperken niet effectief is, verworpen op grond van de overweging dat iedere reductie van de uitstoot van broeikasgassen een positief effect heeft op het tegengaan van klimaatverandering (rov. 4.4.49 van het rechtbankvonnis). Deze overweging is op zichzelf genomen juist en strookt ook met wat de Hoge Raad in het Urgenda-arrest (rov. 5.7.7 en 5.7.8) heeft overwogen. Maar daarmee is nog niet gezegd dat een reductieverplichting opgelegd aan een specifieke onderneming een dergelijk positief effect zal hebben, zeker niet als deze reductieverplichting ook kan worden gerealiseerd door minder fossiele brandstoffen te verkopen. In dat geval verdwijnt de specifieke onderneming immers alleen uit de waardeketen en zullen de (reeds geproduceerde) fossiele brandstoffen via een andere tussenhandelaar alsnog de eindverbruiker bereiken. Er bestaat mogelijk een causale relatie tussen een productiebeperking en emissieverlaging, zoals de rechtbank heeft aangenomen (vgl. rov. 4.4.50 van het rechtbankvonnis), maar Milieudefensie heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat er in dit geval (ook) een causale relatie bestaat tussen een verkoopbeperking en emissieverlaging.

7.107 Erickson c.s. leggen in hun rapport niet uit hoe een verkoopbeperking voor fossiele brandstoffen opgelegd aan een specifieke onderneming zou kunnen leiden tot prijsstijgingen voor eindverbruikers, die op hun beurt tot een daling van de vraag naar fossiele brandstoffen zouden kunnen leiden. Het onderzoek aangehaald door Erickson c.s. toont dat niet aan omdat het betrekking heeft op de effecten op de consumptie van fossiele brandstoffen van een productiebeperking in een bepaalde regio (het grondgebied van de VS). Een beperking die zich uitstrekt tot een gehele regio (zeker een regio zo groot als de VS) is van een wezenlijk andere orde dan een verkoopbeperking die geldt voor een specifieke onderneming. Bovendien is een productiebeperking minder makkelijk te ondervangen door andere marktpartijen dan een verkoopbeperking.

7.108 Het betoog van Milieudefensie c.s. over de toegevoegde waarde van Shell Trading mist zijn doel omdat het reductiebevel van de rechtbank Shell niet verplicht de activiteiten van Shell Trading af te bouwen. Shell zou haar verkoop van fossiele brandstoffen kunnen verminderen terwijl Shell Trading haar diensten aan de markt blijft aanbieden. Een partij die in de plaats van Shell de fossiele brandstoffen zou verkopen, hoeft niet zelf over de logistieke en financiële capaciteiten van Shell Trading te beschikken. Zo nodig kan deze partij deze diensten bij Shell Trading of andere dienstverleners inkopen. Daarom kan het voorbeeld van Enron ook niet terzijde worden geschoven door te wijzen op de verschillen tussen Enron en Shell Trading. Overigens gaat de vergelijking tussen Enron en Shell Trading wat betreft de verdiensten per verhandeld vat olie niet op, omdat het bedrag van USD 86 genoemd voor Shell Trading niet slechts de kosten van Shell Trading maar ook de totale exploratie- en productiekosten van Shell dekt.

7.109 Een mogelijke signaalfunctie van een reductiebevel voor andere fossiele investeerders is te speculatief, en staat in te ver verwijderd verband met de gestelde onrechtmatige gedraging van Shell, om als belang bij het reductiebevel te kunnen dienen.

7.110 De slotsom van het voorgaande is dat Shell kan voldoen aan de verplichting om haar scope 3 emissies met een bepaald percentage te verminderen door de doorverkoop van fossiele brandstoffen die Shell heeft ingekocht bij derden, te beperken. Het is in dit geval niet komen vast te staan dat een inkrimping van de wederverkoopactiviteiten van Shell Trading, zal leiden tot een vermindering van de uitstoot van CO2. Omdat dit laatste juist is wat Milieudefensie c.s. willen bereiken met het door hen gevorderde reductiebevel, is de conclusie dat een dergelijk bevel ten aanzien van scope 3 emissies niet effectief is en Milieudefensie c.s. daarom geen belang hebben bij hun vordering.

5. Slotsom

7.111 Uit het voorafgaande volgt dat op Shell weliswaar verplichtingen rusten om haar scope 3 emissies te reduceren, maar dat dit niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van Milieudefensie c.s. op dit punt. Het hof is tot de conclusie gekomen dat Shell niet kan worden gehouden aan de binnen de klimaatwetenschap bestaande consensus over een reductienorm van 45% (of enig ander percentage) omdat dit percentage niet voor ieder land en voor iedere bedrijfssector afzonderlijk geldt. De vraag of er op basis van wetenschappelijke consensus een sectorale norm voor olie en gas is vast te stellen, heeft het hof ontkennend beantwoord. Dit brengt mee dat op basis van de beschikbare klimaatwetenschap niet gezegd kan worden dat er voor Shell ter zake van scope 3 een reductieverplichting geldt van 45% (of enig ander percentage). Daarnaast is niet vast komen te staan dat een verplichting voor Shell om haar scope 3 emissies met een bepaald percentage te verminderen, effectief is, zodat Milieudefensie c.s. hoe dan ook geen belang hebben bij de vordering die zij ten aanzien van scope 3 hebben ingesteld.

Conclusie en proceskosten

8.1De conclusie is dat het hoger beroep van Shell slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd.

8.2Het hof zal de vorderingen van Milieudefensie c.s. alsnog afwijzen. Milieudefensie c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, zowel aan de zijde van Shell als aan de zijde van M&M.

Beslissing

Het hof:

- vernietigt het bestreden vonnis;

- wijst de vorderingen van Milieudefensie c.s. af;

- veroordeelt Milieudefensie c.s. in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van Shell bepaald op € 639,- aan griffierecht, € 1.842,- aan salaris voor de advocaat (3 punten, tarief II);

- veroordeelt Milieudefensie c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Shell bepaald op € 891,21,- aan verschotten, € 3.642,- aan salaris voor de advocaat (3 punten, tarief II) en € 178,- aan nakosten;

- bepaalt dat als Milieudefensie c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving door Shell aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Milieudefensie c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten;

- veroordeelt Milieudefensie c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van M&M bepaald op € 772,- aan griffierecht, € 3.642,- aan salaris voor de advocaat (3 punten, tarief II) en € 178,- aan nakosten;

- bepaalt dat als Milieudefensie c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving door M&M aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Milieudefensie c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten;

- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.J. van der Helm en P. Glazener, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024 in aanwezigheid van de griffiers, mrs. M.J. Boon en J.A. Lukkes.

LIJST van AFKORTINGEN

CBAM Carbon Border Adjustment Mechanism

CBDR-beginsel Common but differentiated responsibilities beginsel

COP Conference of the Parties

CSDDD Corporate Sustainability Due Diligence Directive

CSRD Corporate Sustainability Reporting Directive

EJ Exajoule

EHRM Europees Hof voor de rechten van de mens

ETS Emission Trade System

EU-ETS European Emission Trade System

EVRM Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

GHG Greenhouse Gas

IAM integrated assessment model

IEA International Energy Agency

IPCC Intergovernmental Panel on Climate Change

ISO International Organization for Standardization

IVBPR Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Kbbl/d thousand barrels per day

Kboe/d thousand barrels of oil equivalent per day

KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut

NZE-scenario Net Zero Emissions scenario 2050

OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

ppm parts per million

SBTi Science Based Targets Initiative

SDG Sustainable Development Goal

UNEP United Nations Environment Programme

UNGP UN Guiding Principles on Business and Human Rights

UNFCCC United Nations Framework Convention on Climate Change

Artikel delen