ECLI:NL:GHDHA:2025:495
text/xml
public
2025-04-17T09:00:00
2025-03-26
Raad voor de Rechtspraak
nl
Gerechtshof Den Haag
2025-01-16
BK-23/904
Uitspraak
Hoger beroep
NL
Den Haag
Bestuursrecht; Belastingrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2025:495
text/html
public
2025-04-17T08:59:44
2025-04-17
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:GHDHA:2025:495 Gerechtshof Den Haag , 16-01-2025 / BK-23/904
Naheffingsaanslag bpm. VWEU. Bevoegdheid van de nationale rechters om het Unierecht uit te leggen. Geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Bevoegdheid tot naheffen bpm. Geen schending Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Aanpassing (historische) bruto bpm. Koerslijstmethode. Correctiefactoren Eurotaxglass’s. Aanpassing handelsinkoopwaarde. Vermindering naheffingsaanslag. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Aanpassing proceskostenvergoeding in bezwaar. Toekenning vergoeding van immateriële schade.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/904
Uitspraak van 16 januari 2025
in het geding tussen:
[X] , te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 augustus 2023, nummer SGR 22/7112.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.243 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 37 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.105 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 36. De Inspecteur heeft een proceskostenvergoeding van € 538 toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 14 november 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 december 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 681 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen T-Roc 2.0 TSI 4Motion Sport (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 12 januari 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 40.626 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 25.735. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 23.105 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 2.630. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 10.532 (CO2-uitstoot van 153 gr/km).
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 1 oktober 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 42.004 en de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 24.565 (AutotelexPro (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto eveneens is bepaald op € 24.565.
2.4.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 5.243 aan bpm nageheven. Daarbij is de bpm berekend op basis van de forfaitaire tabel, omdat dit volgens de Inspecteur gunstiger is voor belanghebbende in vergelijking met de bpm berekend op basis van de werkelijke afschrijving. De bpm is berekend op basis van een (historische) bruto bpm van € 10.532 (CO2-uitstoot van 153 gr/km) en een afschrijving op basis van de forfaitaire tabel van € 4.608 (43,75%).
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 16a Wet Bpm de (historische) bruto bpm verminderd tot € 10.287 (CO2-uitstoot van 179 gr/km) en de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.105. De Inspecteur heeft € 36 aan rente in aanmerking genomen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Naheffen na belastbaar feit
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 27 januari 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
CO2-uitstoot
9. Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld. Eiser heeft op zitting verwezen naar de door rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2023 aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:RBZWB:2023:1555). Ten tijde van het doen van deze uitspraak heeft de Hoge Raad nog geen antwoord gepubliceerd. De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak aan te houden totdat dit is gebeurd.
Bewijslast en schade
10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser (ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318). Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft verwezen naar het taxatierapport. DRZ heeft de auto geschouwd en heeft geen schade aan de auto aangetroffen. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport van eiser voldoende gemotiveerd weersproken. Eiser is aldus niet geslaagd in zijn bewijslast.
11. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden (vgl. gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2).
12. Verweerder is bij de berekening van de naheffingsaanslag uitgegaan van de forfaitaire tabel omdat dit gunstiger was dan toepassing van de bevindingen uit het rapport van DRZ. Eiser heeft ter zitting gesteld dat moet worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst Eurotax Xchangenet (€ 24.902) waarop een vermindering van 15% moet worden toegepast vanwege de marksituatie en de dealersituatie omdat dit resulteert in een lagere handelsinkoopwaarde dan waar verweerder van is uitgegaan. Hij heeft in dat verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1783). De rechtbank volgt eiser hierin niet omdat eiser niet heeft geconcretiseerd waarom in dit geval de desbetreffende correctiefactoren van toepassing zijn (vgl. gerechtshof Den Haag van 13 juli 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:1452). Ook in het taxatierapport kan hiervoor geen steun worden gevonden. Dat betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder van een te hoge handelsinkoopwaarde is uitgegaan.
13. Bij de berekening van de afschrijving volgens de forfaitaire tabel heeft verweerder rekening gehouden met de datum tenaamstelling van de auto. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. Hij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Verschil in heffingsmodaliteiten
14. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277). Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiser zich te wenden tot de civiele rechter.
Rentevergoeding over de vermindering in bezwaar
15. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bestaat er geen recht op vergoeding van belastingrente bij de vermindering van een naheffingsaanslag. Voor zover de naheffingsaanslag reeds is betaald en eiser rente vergoed wil hebben over de teruggaaf van het teveel betaalde bedrag, zal hij zich tot de ontvanger moeten wenden. Binnen deze procedure kan een dergelijk verzoek niet worden behandeld. Overigens volgt uit de ontvangstbevestiging van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag dat uitstel van betaling is verleend voor de naheffingsaanslag.
Belastingrente
16. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Kostenvergoeding in bezwaar
17. Eiser stelt dat de in bezwaar toegekende kostenvergoeding nooit is uitbetaald en hij verzoekt om een rentevergoeding vanwege het geleden rentenadeel. De bestuursrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de feitelijke betaling van een kostenvergoeding en de vraag of deze correct is uitgevoerd. Daarvoor en ook voor het rentenadeel dat eiser hiervan stelt te ondervinden, dient hij zich tot de civiele rechter te wenden. Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat de kostenvergoeding wel is uitbetaald.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
19. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie te stellen.
20. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt (vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
21. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 21 april 2020 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 18 augustus 2023 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase drie jaar en (naar boven afgerond) vier maanden heeft geduurd. Daarmee is op zichzelf de redelijke termijn overschreden met één jaar en vier maanden.
22. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie bij eiser verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Anders dan de gemachtigde stelt, staat het Europese recht er niet aan in de weg dat de regeling voor immateriële schadevergoeding nationaal wordt ingevuld (zie onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië, zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61)).
23. De rechtbank stelt vast dat in de machtiging die bij het beroepschrift is gevoegd over de vergoeding van immateriële schade het volgende is vermeld:
“alle ter zake van deze procedures/gesprekken toegekende bedragen rechtstreeks in ontvangst te nemen zodat deze zonder tussenkomst van [eiser] overgemaakt kunnen worden op rekening van gemachtigde, waaronder mede uitdrukkelijk doch niet uitsluitend begrepen:
(…)
-immateriële schadevergoeding en/of;
(…)”
[eiser] verklaart tenslotte met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de vergoeding van de door gemachtigde ten behoeve van [eiser] gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaken als hierboven weergegeven, welke vergoeding wordt vastgesteld op basis van het no cure no pay beginsel.”
Anders dan in de zaak die voorlag in het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is in casu dus geen sprake van het enkel door eiser aanwijzen van de gemachtigde om voor hem het bedrag van de schadevergoeding in ontvangst te nemen, maar zijn eiser en de gemachtigde op voorhand overeengekomen dat de schadevergoeding volledig toekomt aan de gemachtigde. Indien de schadevergoeding per abuis toch aan eiser zou worden uitbetaald, dient deze dat bedrag dus kennelijk over te maken aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft niet weersproken dat hij dit ook heeft erkend tijdens een eerdere zitting voor deze rechtbank waarnaar verweerder heeft verwezen (zie ECLI:NL:RBDHA:2023:11145).
24. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk niet een zodanige spanning en frustratie ervaart dat hij daarvoor gecompenseerd zou moeten worden. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn daarom geen aanleiding tot vergoeding van immateriële schade (ECLI:NL:GHDHA:2023:1451).
25. De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat sprake is van een meer dan een gering belang. Eiser heeft namelijk in het bezwaarschrift, in het beroepschrift en in de pleitnota’s niet inzichtelijk gemaakt wat de cijfermatige gevolgen zijn van zijn betoog. Ook anderszins is niet gebleken van een meer dan gering belang zodat ook daarom geen reden is tot vergoeding van immateriële schade.
26. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”
Omschrijving geschil en conclusies van partijen
4.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag bpm op een te hoog bedrag is vastgesteld, meer specifiek of de (historische) bruto bpm van de auto juist is vastgesteld en of de handelsinkoopwaarde van de auto juist is vastgesteld. Voorts is in geschil of:
de Nederlandse rechter bevoegd is om het geschil te beslechten;
de rechten van de verdediging zijn geschonden, doordat voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag geen gelegenheid is geboden om mondeling te worden gehoord;
belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding;
belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn; en of
het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en
- subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag met € 1.347.
Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase alsmede een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende verzoekt daarbij om toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding met toepassing van wegingsfactor 5 dan wel voor de bezwaarfase wegingsfactor gemiddeld en voor de beroeps- en hogerberoepsfase wegingsfactor 5. Tot slot verzoekt belanghebbende om schadeloosstelling tot een bedrag van € 5.000 dan wel € 1.500 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Bevoegdheid tot naheffen
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet Bpm leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
(Historische) bruto bpm
5.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bpm tarief van 2017 mag worden toegepast. Volgens belanghebbende bedraagt de (historische) bruto bpm van de auto € 9.895 (2017).
5.5.2.
Het Hof volgt belanghebbende in dit niet door de Inspecteur weersproken standpunt en stelt de (historische) bruto bpm van de auto vast op € 9.895 ((153 - 150) x 238 + 9.181).
Handelsinkoopwaarde
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat in plaats van de taxatiemethode de koerslijstmethode moet worden toegepast en dat de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden vastgesteld op de koerslijstwaarde Eurotaxglass’s (€ 24.902) met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. Volgens belanghebbende leidt toepassing van de koerslijstmethode Eurotaxglass’s inclusief bijstellingen tot een handelsinkoopwaarde van € 21.166.
5.6.2.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende het werkelijke afschrijvingspercentage aannemelijk kan maken aan de hand van een taxatierapport of een in de branche algemeen gebruikelijke koerslijst zoals die wordt gehanteerd voor de verkoop aan particulieren in Nederland. Het Hof overweegt daarbij dat bij het aanwenden van rechtsmiddelen het wijzigen van de afschrijvingsmethode aan de hand van een taxatierapport naar de koerslijstmethode is toegestaan, mits voor de controle op de juistheid van deze nieuwe waarde geen fysieke opname van de auto vereist is. Indien een historische uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s aanwezig is, mag deze alsnog worden gebruikt, omdat een nieuwe fysieke opname in dat geval niet nodig is. Ingeval een historische uitdraai Eurotaxglass’s aanwezig is, mag voorts rekening worden gehouden met alle in deze koerslijst gespecificeerde correctiefactoren, waaronder begrepen de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’.
5.6.3.
Het Hof stelt vast dat een historische uitdraai van de koerslijst EurotaxGlass’s tot de gedingstukken behoort en dat de Inspecteur deze koerslijst heeft gebruikt bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Hieruit leidt het Hof af dat de Inspecteur de koerslijst Eurotaxglass’s geschikt heeft bevonden voor de bepaling van de waarde en dat het referentievoertuig uit deze koerslijst als voldoende vergelijkbaar met de auto kan worden beschouwd.
5.6.4.
Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde vast op € 21.166.
Naheffingsaanslag
5.7.
Uitgaande van een (historische) bruto bpm van € 9.895 en de niet in geschil zijnde historische nieuwprijs van € 42.004 wordt de afschrijving op basis van de handelsinkoopwaarde van € 21.166 vastgesteld op 49,61%. De naheffingsaanslag wordt dientengevolge verminderd tot € 4.305, met dienovereenkomstige aanpassing van de beschikking belastingrente.
Proceskosten bezwaarfase
5.8.
Belanghebbende heeft, gelijk hij terecht in hoger beroep heeft aangevoerd, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, recht op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.9.
De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Niet in geschil is dat de redelijke termijn met zestien maanden is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase, nu het pro-formabezwaarschrift op 21 april 2020 is ontvangen en de uitspraak op bezwaar op 13 oktober 2022 is gedaan. Het Hof zal alsnog een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 1.500. Voor een hogere schadevergoeding ziet het Hof geen aanleiding. Het beroep dat belanghebbende doet op de jurisprudentie van het EHRM brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Griffierecht
5.10.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Belastingrente
5.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Voor vergoeding van rente over een eventueel al betaald bedrag dient belanghebbende zich tot de ontvanger te wenden.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.
6.1.
Het Hof stelt de proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak) (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.2.
Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.814 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 907).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast op € 1.814 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 907).
6.4.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.305, met dienovereenkomstige aanpassing van de beschikking belastingrente;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.922;
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 458 te vergoeden; en
bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 16 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.