Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:GHSHE:2025:1137

eigendomsverkrijging op grond van verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW door bezit te goeder trouw gedurende tien aaneengesloten jaren.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 16 July 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:GHSHE:2025:1137 text/xml public 2025-07-16T20:23:02 2025-04-22 Raad voor de Rechtspraak nl Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2025-04-22 200.327.381_01 Uitspraak Hoger beroep NL 's-Hertogenbosch Civiel recht; Goederenrecht Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2022:5682 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2021:7003 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2021:3804 Burgerlijk Wetboek Boek 3 99 Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2025:1137 text/html public 2025-07-16T20:16:28 2025-07-16 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:GHSHE:2025:1137 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 22-04-2025 / 200.327.381_01
eigendomsverkrijging op grond van verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW door bezit te goeder trouw gedurende tien aaneengesloten jaren.
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht

zaaknummer 200.327.381/01

arrest van 22 april 2025

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. T.H. Liebregts te Arnhem,

tegen
<nr>1</nr> [geïntimeerde 1] ,<?linebreak?>wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,

appellanten in incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,

advocaat: mr. G. Willemsen te Tilburg,

op het bij exploot van dagvaarding van 15 mei 2023 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 28 april 2021, 8 september 2021, 20 juli 2022, 30 november 2022 en 15 februari 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerden] . als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
<nr>1</nr>Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/287393 / HA ZA 21-32)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
<nr>2</nr>Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep;

het tussenarrest van 11 juli 2023 waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is bepaald;

het zivverbericht van het hof van 30 augustus 2023 waarin aan partijen is meegedeeld dat de mondelinge behandeling na aanbrengen naar aanleiding van het schrijven van mr. Liebregts van 28 augustus 2023 niet doorgaat en dat de zaak zal wordt verwezen naar de rol van 17 oktober 2023 voor memorie van grieven;

de memorie van grieven tevens vermeerdering van eis met producties;

de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens eiswijziging/vermindering/vermeerdering met producties;

de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;

de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en waarbij van de zijde van [geïntimeerden] . hun reacties op de twee processen-verbaal van plaatsopneming en mondelinge behandeling in eerste aanleg zijn overgelegd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
<nr>3</nr>De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep

De feiten
3.1.1.
De rechtbank heeft in 2.1. tot en met 2.4. van het vonnis van 20 juli 2022 de feiten vastgesteld die zij voor de beoordeling van belang achtte. Het hof constateert dat [geïntimeerden] . in hun grief 1 onder verwijzing naar de randnummers 27 tot en met 31 van hun memorie van 2 april 2024 (mede) een grief hebben gericht tegen de vaststelling van de rechtbank in 2.2., inhoudende dat op 3 november 1980 op verzoek van een rechtsvoorganger van [appellante] ( [persoon A] ) een grensreconstructie heeft plaatsgevonden van de [perceel 1] en [perceel 2] en dat het bijbehorende veldwerk in 1982 is vastgelegd.
3.1.2.
[geïntimeerden] . voeren ter motivering van hun grief het volgende aan. Dit veldwerk uit 1982 naar aanleiding van een meting in 1980 ziet enkel op een grens van het perceel van [appellante] met een ander perceel dan het perceel van [geïntimeerden] . Uit dit veldwerk blijkt zelfs expliciet dat deze grens, die totaal niet relevant is voor deze procedure, ook enkel werd aangewezen door de eigenaren van de betreffende percelen, zijnde [persoon A] en [persoon B] . De aanwijs met [persoon A] en [persoon B] was op 9 oktober 1980, terwijl de latere definitieve opmeting van deze grens door het Kadaster op 3 november 1980 was. Uit navraag bij het kadaster blijkt dat de veldwerktekening van 1982 geen betrekking had op een grensreconstructie, omdat indien sprake is van een grensreconstructie dit met een rode lijn in het veldwerk en/of in het relaas van bevindingen kenbaar wordt gemaakt. Het Kadaster heeft bij de in eerste aanleg in opdracht van de rechtbank verrichte reconstructie van de erfgrenzen van partijen helemaal geen gebruik gemaakt van dit veldwerk uit 1982. Het nummer van dit veldwerk uit 1982, nummer 452, wordt in het relaas van bevindingen van het Kadaster bij overige geraadpleegde veldwerken ook niet genoemd.
3.1.3.
[appellante] heeft hiertegen aangevoerd dat er op 3 november 1980 wel degelijk een grensreconstructie heeft plaatsgevonden. Primair ging het daarbij om de splitsing en vereniging van percelen ten noorden van de woningen van partijen. Daarnaast heeft echter ook de inmeting plaatsgevonden van de bestaande grenzen, gezien de rode cirkels om de hoekpunten tussen de woningen van partijen. Ook zijn de nieuwe woningen van partijen ingemeten, gezien de gewijzigde afstanden die te herkennen zijn aan de rode doorhalingen van de oude afstanden, aldus [appellante] .
3.1.4.
Het hof constateert dat de veldwerktekening van 1982 (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) vermeldt dat op een aanvraag van [persoon A] en [persoon B] van 9 oktober 1980 het Kadaster op 3 november 1980 metingen heeft verricht. Het hof constateert ook dat op de tekening vele maten zijn vermeld, dat met een rode lijn een erfgrens is aangeduid van een perceel achter het huidige perceel van [appellante] , dat met een rode lijn bebouwing is aangeduid op de percelen van [geïntimeerden] . en [appellante] en dat met rood twee punten zijn vermeld. Anders dan op de door het Kadaster in 2019 op verzoek van [appellante] gemaakte veldwerktekening (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) is op de tekening uit 1982 niet vermeld dat de aanvraag het verrichten van een grensreconstructie betrof. Voor de vaststelling dat de veldwerktekening een grensreconstructie met betrekking tot de percelen van (thans) [appellante] en [geïntimeerden] . betreft ontbreekt een toereikende onderbouwing. Een gespecificeerd bewijsaanbod van [appellante] ontbreekt ook, zodat bewijslevering niet aan de orde is.
3.1.5.
Het hof zal de feitenvaststelling van de rechtbank in 2.2. aanpassen in die zin dat het hof niet zal opnemen dat op 3 november 1980 op verzoek van [persoon A] een grensreconstructie tussen de percelen van (thans) [appellante] en [geïntimeerden] . heeft plaatsgehad. De betekenis van de veldwerktekening uit 1982 en hetgeen partijen daarover verder hebben aangevoerd, komt waar nodig bij de beoordeling aan de orde. Voor het overige zijn tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen grieven gericht. In dit hoger beroep kan daarom van de volgende feiten worden uitgegaan.
3.1.6.
Partijen zijn buren van elkaar. [geïntimeerden] . zijn sinds 18 juni 1979 eigenaar van

het perceel met woning aan de [adres 1] in [plaats] , kadastraal bekend als Gemeente

Geulle, [sectieletter] , [perceel 1] . [appellante] is sinds 1 augustus 1986 eigenaar van het perceel

met woning aan de [adres 2] in [plaats] kadastraal bekend als Gemeente Geulle,

[sectieletter] , [perceel 2] .
3.1.7.
Op 3 november 1980 heeft op verzoek van [persoon A] en [persoon B] een inmeting door het Kadaster plaatsgehad. Daarbij zijn onder andere metingen verricht met betrekking tot de [perceel 1] en [perceel 2] . De bijbehorende veldwerktekening is in 1982 gemaakt.
3.1.8.
Op het perceel van [appellante] heeft voorheen een woning gestaan die voor een

gedeelte over de erfgrens met het perceel van [geïntimeerden] . was gebouwd. De huidige woning van [appellante] , die is gebouwd door [persoon A] , staat volledig op haar perceel, maar het dak van de garage steekt gedeeltelijk over de erfgrens heen en hangt aan de tuinkant deels boven het perceel van [geïntimeerden] . Ook op het perceel van [geïntimeerden] . heeft voorheen een woning gestaan die, nadat zij eigenaar waren geworden, is gesloopt waarna een nieuwe woning is gebouwd. Zowel van de nieuwe woning van [persoon A] als van de nieuwe woning van [geïntimeerden] . zijn bouwtekeningen gemaakt.
3.1.9.
Op 1 november 2019 is de grens tussen de percelen van [geïntimeerden] . en [appellante] op verzoek van [appellante] gereconstrueerd met uitzondering van de grens langs de oprit en bij de kopse kant van de garage. De grenspalen die bij die reconstructie zijn aangebracht, waren ten tijde van de plaatsopneming door de rechtbank op 13 oktober 2021 niet meer aanwezig. De tekening die is gemaakt bij het relaas van bevindingen van de reconstructie die op 13 oktober 2021 heeft plaatsgevonden is de volgende.
3.10.
Partijen, de rechtbank en ook het hof onderscheiden naar aanleiding van de met een rode stippellijn weergegeven gereconstrueerde perceelsgrens vier stroken, aangeduid met de letters A tot en met D, die [geïntimeerden] . in gebruik hebben. Strook A ligt evenwijdig aan het stenen keermuurtje naast de oprit van [geïntimeerden] . Strook B ligt evenwijdig aan de kopse kant van de garage van [appellante] . Strook C ligt evenwijdig aan de lange zijde van de garage van [appellante] en eindigt na het schuurtje van [geïntimeerden] Strook D begint na het schuurtje van [geïntimeerden] . en ligt evenwijdig aan de houtopslag en het hekwerk in de achtertuin van [appellante] . De stroken variëren in breedte. Strook A varieert van 8 cm bij de toegangspoort bij meetpunt 39 tot 41 cm bij meetpunt 41, wanneer het keermuurtje van 24 cm breed buiten beschouwing wordt gelaten. Strook B varieert van 144 cm bij meetpunt 35 tot 146 cm onder de carport bij meetpunt 13. Strook C varieert van 29 cm bij meetpunt 36 tot 42 cm bij meetpunt 16. Strook D varieert van 42 cm bij meetpunt 16 tot circa 40 cm bij meetpunt 33.
3.1.11.
De feitelijke gevolgen van voormelde bevindingen zijn de volgende. [geïntimeerden] . hebben de bestrating van hun oprit met aangrenzend keermuurtje met een ronde hoek aangelegd op strook A en over een gedeelte van strook B. De carport van [geïntimeerden] . is ten dele op en over de stroken B en C geplaatst en is bij meetpunt 7 bevestigd aan de muur van de garage van [appellante] . Het schuurtje van [geïntimeerden] . is gedeeltelijk geplaatst op strook C, tussen meetpunt 14 en 17. De tuin en bestrating van [geïntimeerden] . zijn gedeeltelijk aangelegd op de stroken C en D.
3.1.12.
Omdat [appellante] voormelde situatie niet wenste te accepteren heeft zij een procedure tegen [geïntimeerden] . aanhangig gemaakt.

De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In deze procedure vorderde [appellante] (in conventie), samengevat, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

Primair:

1. Voor recht te verklaren dat [appellante] eigenaar is van het perceel grond, kadastraal bekend als Gemeente Geulle [sectieletter] [perceel 2] , inclusief de verschillende delen die in gebruik zijn bij [geïntimeerden] ., althans een in goede justitie te bepalen gedeelte;

2. [geïntimeerden] . te veroordelen het gebruik van de gedeelten van het perceel van [appellante] te staken en gestaakt te houden en om al hun zaken hiervan te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

3. [geïntimeerden] . te veroordelen tot betaling van schadevergoeding vanwege de beschadigde houtopslag van € 1.000,00, vermeerderd met wettelijke rente;

4. [geïntimeerden] . te veroordelen tot betaling van schadevergoeding vanwege de beschadigde

boeiboorden van € 1.497,92, vermeerderd met wettelijke rente;

5. [geïntimeerden] . te veroordelen tot betaling van schadevergoeding vanwege de beschadigde

overstekken van € 1.635,00, vermeerderd met wettelijke rente;

6. [geïntimeerden] . te veroordelen tot betaling van schadevergoeding vanwege de beschadigde

muren van € 10.000,00, vermeerderd met wettelijke rente;

7. [geïntimeerden] . te veroordelen tot verwijdering van alle aanwezige elektra, kabels en

toebehoren op en aan de gevel en binnen de kadastrale grens van het perceel van

[appellante] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;

8. [geïntimeerden] . te veroordelen tot het terugsnoeien van de eik van [geïntimeerden] . tot de erfgrens en tot die afstand gesnoeid te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

9. [geïntimeerden] . te veroordelen tot verwijdering van de esdoorn van [geïntimeerden] ., op straffe van verbeurte van een dwangsom;

10. [geïntimeerden] . te veroordelen tot het staken afval en/of andere zaken op het perceel van

[appellante] te plaatsen of aan zaken van [appellante] te hangen en dit gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

11. [geïntimeerden] . te veroordelen tot betaling van € 460,00 inhoudende de kosten voor de kadastrale grensreconstructie.

Subsidiair:

12. [geïntimeerden] ., voorwaardelijk, bij wijze van schadevergoeding in natura te veroordelen het deel van de grond van [appellante] dat door hen door verjaring is verkregen aan [appellante] in

eigendom terug te leveren en te bepalen dat indien [geïntimeerden] . daaraan niet voldoet

het vonnis in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van [geïntimeerden] . aan

notariële levering op grond van artikel 3:300 lid 2 BW;

13. [geïntimeerden] ., voorwaardelijk, bij wijze van schadevergoeding in natura te veroordelen de esdoorn waarvan het recht om deze aanwezig te houden door hen door verjaring is verkregen te rooien op straffe van verbeurte van een dwangsom;

Meer subsidiair:

14. [geïntimeerden] . te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding in geld, nader op te maken bij staat, als vergoeding van het verlies van eigendom van de grond van [appellante] door verjaring, vermeerderd met wettelijke rente;

Primair, subsidiair en meer subsidiair:

15. [geïntimeerden] . te veroordelen in de kosten van dit geding, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.
[appellante] heeft aan haar vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerden] . hebben stroken grond in gebruik die bij het perceel van [appellante] horen en haar eigendom zijn. Het gaat dan om de hierboven in 3.1.10. en 3.1.11. beschreven stroken A tot en met D. [geïntimeerden] . maken hiermee inbreuk op het eigendomsrecht van [appellante] . [appellante] is op grond van artikel 5:2 BW bevoegd haar eigendom op te eisen, alsmede verwijdering te eisen van zaken die op haar grond zijn geplaatst of aan haar eigendommen zijn bevestigd.

[geïntimeerden] . veroorzaken daarnaast schade aan eigendommen van [appellante] door bepaalde gedragingen. [appellante] vordert op grond van onrechtmatige daad herstel en schadevergoeding.
3.2.3.
[geïntimeerden] . vorderden (in reconventie), samengevat, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

Primair:

Voor recht te verklaren dat de loop van de grens tussen het perceel van [geïntimeerden] . en het perceel van [appellante] onzeker is zoals bedoeld in artikel 5:47 BW en deze grens te bepalen aldus dat de grens tussen de percelen [geïntimeerden] . en [appellante] wordt bepaald en zich bevindt:

• ter plaatse van het lage muurtje op de oprit van [geïntimeerden] .: op de denkbeeldige lijn die gelegen is aan de zuid/zuid-oost kant van dat muurtje, direct tegen het muurtje aan;

• ter plaatse van de naar het west-zuid-westen gerichte garagemuur van [appellante] : op de denkbeeldige lijn die gevormd wordt door de buitenzijde van het buitenblad van de muur van de garage;

• ter plaatse van de naar het noord-noord-westen gerichte garagemuur van [appellante] : op de denkbeeldige lijn die gevormd wordt door de buitenzijde van het buitenblad van de muur van de garage;

• ter plaatse van het overdekte terras van [appellante] en de daarachter gelegen tuin: op de denkbeeldige lijn die gevormd wordt door de aldaar aanwezige palen met gaas.

Subsidiair:

Voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] . primair door verkrijgende verjaring, subsidiair door

bevrijdende verjaring de eigendom van na te melden gronden hebben verkregen en dat:

• de na de stalen toegangspoort gelegen ondergrond waarop de oprit van [geïntimeerden] . is

gelegen, met inbegrip van de ondergrond waarop het direct aan de oprit gelegen stenen muurtje is gelegen, alsmede;

• de na de stalen toegangspoort gelegen ondergrond waarop de oprit van [geïntimeerden] . is

gelegen, tot aan de buitenzijde van het buitenblad van de muur van de garage die op [perceel 2] is opgericht, alsmede;

• de onder de carport gelegen ondergrond tot aan de buitenzijde van het buitenblad van de muur van de garage die op [perceel 2] is opgericht, alsmede;

• de onder de tuin en het tuinhuisje/schuurtje gelegen ondergrond tot aan de buitenzijde van het buitenblad van de muur van de garage die op [perceel 2] is opgericht, alsmede;

• de onder de tuin gelegen ondergrond tot aan de aldaar aanwezige palen met gaas,

behoren tot het bij [geïntimeerden] . in eigendom zijnde perceel kadastraal bekend Gemeente Geulle, [sectieletter] , [perceel 1] .

Meer subsidiair:

1) [appellante] te veroordelen om het dak van de garage en de daaraan gehechte dakgoten en hemelwaterafvoeren te verwijderen en verwijderd te houden voor zover dit dak en de daaraan gehechte dakgoten en hemelwaterafvoeren zich bevinden boven het perceel van [geïntimeerden] ., op straffe van verbeurte van een dwangsom;

2) [appellante] te veroordelen om binnen zes maanden na de datum van het in deze te wijzen

vonnis, het dak, de dakgoten en hemelwaterafvoeren van haar woning en haar garage

zodanig in te richten dat er geen water vanaf dat dak, noch deze dakgoten en

hemelwaterafvoeren op het perceel van [geïntimeerden] . loopt, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.4.
Aan deze vorderingen hebben [geïntimeerden] ., samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De loop van de erfgrens is onzeker zodat de rechtbank wordt gevraagd de loop van de erfgrens te bepalen. Subsidiair is sprake van eigendomsverkrijging door verkrijgende, dan wel bevrijdende verjaring van de voormelde stroken A tot en met D vanwege de lange periode waarin [geïntimeerden] . het bezit van deze stroken hebben gehad. [appellante] maakt inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] . doordat het dak van de garage van [appellante] zich boven hun eigendom bevindt en [appellante] handelt onrechtmatig jegens [geïntimeerden] . omdat regenwater van garage en woning van [appellante] op hun perceel stroomt.
3.2.5.
Partijen hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen elkaars vorderingen. De verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 28 april 2021 heeft de rechtbank een plaatsopneming en een mondelinge behandeling bevolen en [appellante] verzocht een aantal stukken in te dienen en informatie te verstrekken.
3.2.7.
In het tussenvonnis van 8 september 2021 heeft de rechtbank ten behoeve van de plaatsopneming [de landmeter] , landmeter van het Kadaster, als deskundige benoemd.
3.2.8.
In het tussenvonnis van 20 juli 2022 heeft de rechtbank een aantal beslissingen gegeven over de vorderingen van [appellante] en [geïntimeerde 1] en een comparitie van partijen bevolen.
3.2.9.
In het tussenvonnis van 30 november 2022 heeft de rechtbank een plaatsopneming en een mondelinge behandeling bevolen.
3.2.10.
In het eindvonnis van 15 februari 2023 heeft de rechtbank de volgende beslissingen gegeven:

in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [appellante] eigenaar is van het perceel grond, kadastraal bekend als Gemeente Geulle [sectieletter] [perceel 2] , inclusief de verschillende delen - de stroken A tot en met D - die in gebruik zijn bij [geïntimeerden] .,
3.2.
veroordeelt [geïntimeerden] . om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het gebruik dat door hen wordt gemaakt van het gedeelte van het perceel van [appellante] door de

rechtbank in het tussenvonnis van 20 juli 2022 aangeduid als strook D te staken en gestaakt te houden en om al hun zaken hiervan te verwijderen en verwijderd te houden,
3.3.
veroordeelt [geïntimeerden] . om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de klimop die tegen de muur naast de schuur bij de regenpijp aan de garage van [appellante] groeit, de wilde wingerd tegen de kopse kant van de muur van de garage van [appellante] en de kano op het dak van de schuur van [geïntimeerden] . te verwijderen en verwijderd te houden,
3.4.
veroordeelt [geïntimeerden] . tot betaling aan [appellante] van een schadevergoeding van

€ 1.635,00 vanwege de beschadigde overstekken, dit bedrag, voor het geval voldoening niet

binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
3.5.
veroordeelt [geïntimeerden] . om binnen één maand na betekening van dit vonnis alle aanwezige elektra, kabels en toebehoren op en aan de gevels van de woning en de garage van [appellante] te verwijderen en verwijderd te houden,
3.6.
veroordeelt [geïntimeerden] . om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de eik tot de erfgrens terug te snoeien en tot die afstand gesnoeid houden,
3.7.
veroordeelt [geïntimeerden] . om aan [appellante] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet volledig aan de hoofdveroordelingen onder 3.2 tot en met 3.6 voldoen, tot het maximum van € 50.000,00 is bereikt, het verschuldigde bedrag c.q. de verschuldigde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
3.8.
compenseert de kosten van de procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.9.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de onder 3.2 tot en met 3.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
wijst af het meer of anders gevorderde,

in reconventie
3.11.
veroordeelt [appellante] om binnen zes maanden na de datum van het wijzen van dit vonnis, het dak, de dakgoten en de hemelwaterafvoeren van haar woning en haar garage zodanig in te richten dat er geen water vanaf dat dak, vanuit de dakgoten en (anderszins) via de hemelwaterafvoeren op het perceel van [geïntimeerden] . loopt,
3.12.
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerden] . een dwangsom te betalen van € 250,00 voor

iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hoofdveroordeling onder 3.11. voldoet, tot het maximum van € 25.000,00, is bereikt,
3.13.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de onder 3.11. en 3.12. genoemde beslissingen

uitvoerbaar bij voorraad,
3.14.
compenseert de kosten van de procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.15.
wijst af het meer of anders gevorderde.
3.2.11.
Aan de voorgaande beslissingen van de rechtbank liggen in de kern genomen de volgende oordelen ten grondslag. De loop van de erfgrens is niet onzeker. [appellante] is eigenaar van de stroken A tot en met D. [geïntimeerden] . zijn geen bezitter van die stroken grond. Zij zijn als gevolg van de aan hen gegeven toestemming tot gebruik houder van de stroken A tot en met C, echter niet van strook D, die zij daarom moeten ontruimen. [appellante] maakt misbruik van recht door haar toestemming tot gebruik van de stroken A tot en met C in te trekken. [geïntimeerden] . mogen die stroken blijven gebruiken zolang [appellante] daarvan eigenaar is. [geïntimeerden] . mogen daarbij geen schade aan eigendommen van [appellante] toebrengen. Om die reden moeten [geïntimeerden] . beplanting die tegen gevels van [appellante] groeit verwijderen en elektra c.a. van gevels van [appellante] verwijderen. De over de erfgrens groeiende eik moeten [geïntimeerden] . snoeien. [appellante] moet de afwatering vanaf haar daken aanpassen, zodanig dat er geen water op het perceel van [geïntimeerden] . stroomt.

De procedure in hoger beroep
3.3.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep 11 grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen van 28 april 2021, 8 september 2021, 20 juli 2022, 30 november 2022 en 15 februari 2023 ten aanzien van de vorderingen waarin [appellante] niet volledig in het gelijk is gesteld en daar niet expliciet afstand van heeft gedaan en opnieuw recht doende, samengevat, gevorderd:

1. De desbetreffende vorderingen van [appellante] alsnog toe te wijzen;

2. [geïntimeerden] . te veroordelen tot verwijdering van de overkapping en schuifwand achter de carport voor zover deze is bevestigd op en aan de gevel en zich bevindt binnen de kadastrale grens van het perceel van [appellante] , binnen 1 maand na het arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

3. [geïntimeerden] . te verbieden beplanting van [appellante] op enigerlei wijze te snoeien of te beschadigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

4. [geïntimeerden] . te verbieden het houthok van [appellante] op enigerlei wijze te gebruiken, aan te raken of aan te passen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

5. subsidiair [geïntimeerden] . te verbieden de grond en gevel van [appellante] op enigerlei andere wijze te gebruiken anders dan op dit moment expliciet door het hof zou worden toegestaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

6. [geïntimeerden] . te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.
[geïntimeerden] . hebben in incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. [geïntimeerden] . hebben geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen van 20 juli 2022 en 15 februari 2023, voor zover door hen met de incidentele grieven bestreden, en opnieuw recht doende, gevorderd:

Primair,

I. Voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] . primair door verkrijgende verjaring, subsidiair door bevrijdende verjaring de eigendom van na te melden gronden hebben verkregen:

- strook B, zoals omschreven in het tussenvonnis van 20 juli 2022, althans dezelfde strook B, maar dan vanaf de voorzijde van de stenen boog van [geïntimeerden] . in westelijke richting, inclusief het gedeelte van strook B waarop de stenen boog staat, althans vanaf de achterzijde van de stenen boog van [geïntimeerden] . in westelijke richting, exclusief het gedeelte van strook B waarop de stenen boog staat, alsmede;

- strook C, zoals omschreven in het tussenvonnis van 20 juli 2022, alsmede,

- strook D, zoals omschreven in het tussenvonnis van 20 juli 2022, alsmede,

[appellante] te veroordelen om alle nodige medewerking te verlenen aan het notarieel en/of kadastraal vastleggen van vorenbedoelde eigendom, zulks op kosten van [geïntimeerden] ., en op straffe van verbeurte van een dwangsom;

II. [appellante] te veroordelen om na betekening van het in deze te wijzen arrest en na redelijke ingebrekestelling door [geïntimeerden] . van 6 weken, het dak, de dakgoten en hemelwaterafvoeren van haar woning en haar garage zodanig in te richten dat er geen water vanaf dat dak, noch deze dakgoten en hemelwaterafvoeren op het perceel van [geïntimeerden] . loopt, op straffe van verbeurte van een dwangsom;

Subsidiair,

I. indien en voor zover de primaire vordering van verjaring van [geïntimeerden] . aangaande stroken B en C volledig of gedeeltelijk wordt afgewezen, om [appellante] te veroordelen om het gedeelte van strook B en strook C, waarop of waarover de stenen boog, de overkapping en de bestrating van [geïntimeerden] . gerealiseerd zijn, althans waarop de stenen boog en de overkapping van [geïntimeerden] . gerealiseerd zijn, althans waarop de stenen boog en de bestrating van [geïntimeerden] . gerealiseerd zijn, althans waarop de stenen boog van [geïntimeerden] . gerealiseerd is in eigendom aan [geïntimeerden] . over te dragen dan wel om aan [geïntimeerden] . een erfdienstbaarheid te verlenen tot het handhaven van de bestaande toestand dienaangaande, zulks tegen een redelijke schadeloosstelling en om [appellante] te veroordelen om alle nodige medewerking te verlenen aan het notarieel en/of kadastraal vastleggen van vorenbedoelde eigendom en erfgrens of van vorenbedoelde erfdienstbaarheid, zulks op kosten van [geïntimeerden] ., en op straffe van verbeurte van een dwangsom;

Primair, subsidiair en meer subsidiair,

[appellante] te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding in beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente.

Processuele punten
3.5.
[geïntimeerden] . hebben tegen de eiswijziging van [appellante] als processueel bezwaar aangevoerd dat deze op onderdelen te algemeen is en niet specifiek per aanvullende vordering is toegelicht. [appellante] heeft ter toelichting op haar eisvermeerdering aangevoerd dat, indien het hof het oordeel van de rechtbank dat de huidige zaken van [geïntimeerden] . op de grond van [appellante] aanwezig mogen blijven in stand laat, [appellante] vordert dat slechts het huidige gebruik dan blijft toegestaan en dat het [geïntimeerden] . gelet op het eigendomsrecht van [appellante] niet is toegestaan haar grond of haar gevels op een andere manier te gebruiken.

Vooralsnog kan in het midden blijven of (onderdelen van) de eiswijziging te algemeen zijn geformuleerd. Indien uit de navolgende beoordeling in hoger beroep volgt dat een of meerdere onderdelen van de eiswijziging voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking komen zal het hof vervolgens bezien of de formulering van de vorderingen daaraan in de weg staat. Met inachtneming van deze opmerking zal het hof recht doen op de gewijzigde eis van [appellante] . Tegen de eiswijziging van [geïntimeerden] . zijn geen processuele bezwaren aangevoerd en het hof acht deze ook ambtshalve niet aanwezig, zodat het hof recht zal doen op de gewijzigde eis van [geïntimeerden] .
3.6.
Het hof constateert dat de grieven van [appellante] in principaal hoger beroep uitsluitend zijn gericht tegen beslissingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 20 juli 2022 en in het eindvonnis van 15 februari 2023. De overige door [appellante] in de appeldagvaarding vermelde vonnissen zijn niet met grieven bestreden. Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen de vonnissen van 28 april 2021, 8 september 2021 en 30 november 2022 niet ontvankelijk zal worden verklaard. Het hof overweegt voorts dat in eerste aanleg afgewezen vorderingen van [appellante] in hoger beroep alleen opnieuw worden beoordeeld, voor zover de beslissingen daarover met grieven zijn bestreden en niet voor zover [appellante] geen afstand van die vorderingen heeft gedaan.

Het beroep van [geïntimeerden] . op verjaring
3.8.
Het hof behandelt eerst het nog onbesproken deel van grief 1, de grieven 2 en 3 en de daarmee samenhangende gewijzigde vordering I van [geïntimeerden] . [geïntimeerden] . betogen primair dat zij gedurende (ruim meer dan) 10 jaar te goeder trouw bezitter zijn geweest van de stroken B tot en met D. Het rechtsgevolg hiervan is dat zij op grond van de verkrijgende verjaring van artikel 3:99 BW inmiddels eigenaar van die stroken zijn. [geïntimeerden] . hebben deze grondslag van hun vordering als volgt toegelicht.
3.9.
Strook B voor het deel achter de stenen boog van [geïntimeerden] . en strook C hebben sinds maart 1981 altijd integraal onderdeel uitgemaakt van de tuin van [geïntimeerden] . Dit deel van strook B en strook C waren vanwege de houten poort/deur ook voor eenieder anders dan [geïntimeerden] . onbereikbaar. Dit blijkt uit alle foto’s van de situatie achter de stenen boog sinds 1981. Op basis van de feitelijke situatie was voor eenieder, en dus ook voor [appellante] en haar

rechtsvoorgangers als eigenaar van deze stroken duidelijk dat [geïntimeerden] . daarmee met

uitsluiting van anderen pretendeerden eigenaar te zijn van alle grond achter deze stenen boog. In de periode van 1981 tot 2019 was er ook niemand die nog enige aanspraak maakte op de grond achter de stenen boog van [geïntimeerden] . Strook B voor het deel voor de stenen boog heeft sinds 1980 altijd integraal onderdeel uitgemaakt van de oprit en de bestrating van [geïntimeerden] . aan de voorzijde van hun woning, met eerst grind, daarna asfalt en daarna de huidige bestrating. [persoon A] had zijn perceel opgehoogd en begrensd met bielzen en een heg. Op basis van de feitelijke situatie was voor eenieder, en dus ook voor [appellante] en haar rechtsvoorgangers als eigenaar van deze stroken duidelijk dat [geïntimeerden] . daarmee pretendeerden eigenaar te zijn van de volledige oprit, inclusief strook B. In de periode van 1981 tot 2019 was er ook niemand die nog enige aanspraak maakte op de grond van de oprit, inclusief strook B. [appellante] en haar rechtsvoorgangers hadden ook geen toegang tot deze strook B, althans niet zonder daarbij over het perceel van een derde te gaan waarvoor [appellante] en haar rechtsvoorgangers geen recht of erfdienstbaarheid hadden en [geïntimeerden] . wel. De rechtbank overweegt in rechtsoverweging 4.3.6 van het vonnis van 20 juli 2022 ten onrechte dat het handelen van [geïntimeerden] . aangaande strook D niet als bezitsdaad dan wel bezitsdaden kunnen gelden. [geïntimeerden] . zien namelijk niet in hoe het zonder toestemming plaatsen van een zelfstandige, ondoordringbare schutting in combinatie met een zelfstandige, ondoordringbare heg niet aangemerkt wordt als een bezitsdaad dan wel als bezitsdaden van [geïntimeerden] ., zeker gezien het feit dat strook D daarmee voor [persoon A] en voor de latere rechtsopvolgers, waaronder [appellante] , onbereikbaar werd en strook D bovendien integraal onderdeel was van de tuin van [geïntimeerden] . Op basis van de feitelijke situatie was namelijk voor eenieder, waaronder [appellante] en haar rechtsvoorgangers duidelijk dat [geïntimeerden] . daarmee pretendeerden eigenaar te zijn van strook D. In de periode van 1981 tot 2019 was er ook niemand die nog enige aanspraak maakte op strook D.

[geïntimeerden] . waren ten tijde van de inbezitneming van de stroken B tot en met D te goeder trouw. [geïntimeerden] . wisten in 1980 niet dat de door [persoon A] geplaatste feitelijke erfafscheidingen niet op de erfgrens zouden staan. Toen [persoon A] in 1980 zijn bestaande woning liet slopen en zijn nieuwe woning liet bouwen en de palen met het gaas in de achtertuin plaatste, vertelde hij aan [geïntimeerden] . dat hij vóór die werkzaamheden het kadaster had laten komen om de grens te bepalen. [geïntimeerden] . is er voetstoots, zonder verder nadenken en zonder onderzoek vanuit gegaan dat [persoon A] zijn huis met garage tot aan de erfgrens bouwde en de erfafscheiding achterin de tuin plaatste op de door het kadaster aangewezen erfgrens. [geïntimeerden] . kenden de veldwerktekening van 1982 niet en waren niet bekend met bij de meting in november 1980 geplaatste kadasterpaaltjes, met rood ingetekend op de veldwerktekening van 1982. Als al komt vast te staan dat [geïntimeerde 1] gebouwd heeft op grond die destijds eigendom was van [persoon A] , heeft te gelden dat [geïntimeerde 1] volstrekt te goeder trouw is geweest, aldus nog steeds [geïntimeerden] .
3.10.
[appellante] heeft als verweer het volgende aangevoerd. [geïntimeerden] . hebben niet het bezit van de stroken B en C gehad. Het plaatsen van de boog en het gebruik van de stroken grond heeft met toestemming plaatsgehad zodat sprake is van houderschap. Ten aanzien van strook D geldt dat het enkele plaatsen van een vlechtwerkscherm ter vermindering van inkijk ontoereikend is om bezit aan te nemen. [appellante] onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt. [persoon A] heeft geen afstand van zijn eigendom gedaan. Het gebruik door [geïntimeerden] . heeft op basis van overleg met en toestemming van [persoon A] plaatsgehad. [geïntimeerden] . hebben niet bewezen dat de boog en poort vanaf 1980/1981 aanwezig zijn.

[geïntimeerden] . zijn niet te goeder trouw want in 1980 heeft het kadaster ook op hun perceel, waar zij toen eigenaar van waren, metingen verricht en twee erfgrenspaaltjes geplaatst. Dat is te zien op de veldwerktekening van 1982. [persoon A] heeft destijds zijn nieuwe woning op verzoek van [geïntimeerden] . een stukje van de erfgrens af geplaatst. De garage is aldus niet op de erfgrens geplaatst. [geïntimeerden] . waren bekend met de situatie toen de voormalige woningen van [geïntimeerden] . en [persoon A] er nog stonden. Op de veldwerktekening uit 1975 is te zien dat er tussen die woningen een opening van 1.17 meter was en ook op foto’s blijkt die situatie waarmee [geïntimeerden] . bekend waren. Op de bouwvergunning van [geïntimeerden] . van 23 augustus 1979 is vermeld dat de breedte van de boog 2.78 meter is, op eigen perceel en met een eigen kolom. De gerealiseerde boog is 3.30 meter breed, terwijl de woning van [persoon A] naar achteren was geplaatst. Op de veldwerktekening uit 1982 zijn de nieuwe, gewijzigde maten van de woningen en de afstanden van elkaar weergegeven. Gelet op deze feiten en omstandigheden wisten [geïntimeerden] . dat zij gebruik van andermans grond maakten, althans hadden zij onderzoek moeten doen naar de perceelsgrenzen, hetgeen zij niet hebben gedaan. Dit alles aldus [appellante] .
3.11.
Het hof overweegt over het beroep van [geïntimeerden] . op de verkrijgende verjaring van artikel 3:99 BW het volgende. Op grond van artikel 3:99 BW wordt het eigendomsrecht op onroerende zaken door een bezitter die te goeder trouw is, verkregen na afloop van een periode van onafgebroken bezit van tien jaar.
3.12.
Op grond van artikel 73 lid 1 van de Overgangswet NBW is, nu het hier gaat om een verjaringstermijn van 10 jaar, het per 1 januari 1992 geldende artikel 3:99 BW niet van toepassing tot een jaar na 1 januari 1992, indien de desbetreffende verjaringstermijn is aangevangen voor 1 januari 1992. Dit betekent dat een voor 1 januari 1992 aangevangen bezit te goeder trouw dat gedurende 10 jaar heeft voortgeduurd, niet eerder dan per 1 januari 1993 tot eigendomsverkrijging kan leiden.
3.13.
De partij die stelt eigenaar van een onroerend goed te zijn en zich daartoe op de verkrijgende verjaring van artikel 3:99 BW beroept, dient te stellen, en zo nodig bewijzen, dat hij daarvan het bezit heeft. Voor de vraag of iemand bezitter is, is artikel 3:107 e.v. BW van belang. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting met inachtneming van de regels van artikel 3:109 e.v. BW en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW) (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Wat zich daarbij voor bewijslevering leent, zijn de (uiterlijke) feiten en omstandigheden die nodig zijn om te beoordelen of iemand naar verkeersopvatting bezitter is.
3.14.
De verjaring ex artikel 3:99 BW begint met de aanvang van het bezit te goeder trouw. Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Niet slechts de bezitter die positieve gronden heeft om zich als rechthebbende te beschouwen, maar ook de bezitter die geen redenen heeft of behoeft te hebben om aan zijn recht te twijfelen, is te goeder trouw (MvA II, Parl. Gesch. BW boek 3 1981, p. 444). Voor het aanvangen van de verjaringstermijn is het voldoende indien de goede trouw bij aanvang van het bezit aanwezig is. Artikel 3:118 lid 3 BW bevat in dit verband een bijzondere regel van bewijslastverdeling. goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er evenwel niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren (MvT, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 444). Het gaat dus om tegendeelbewijslevering. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij (onweerlegbaar) geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW).
3.15.
De rechtbank heeft in 4.2.2. tot en met 4.2.4. van het tussenvonnis van 20 juli 2022 op grond van de stellingen van [geïntimeerden] . en de onvoldoende gemotiveerde betwisting daarvan door [appellante] de volgende feiten vastgesteld. De boog/carport (gedeeltelijk gelegen op strook B) is door [geïntimeerden] . omstreeks 1980 gebouwd, althans deze was - zo neemt ook [appellante] tot uitgangspunt (CvA in reconventie paragraaf 23) - al aanwezig toen [appellante] haar woning betrok, evenals de bestrating onder de carport. De balk van de pergola is midden jaren tachtig bevestigd aan de garage van [appellante] en de balk van de carport eind jaren negentig. Vaststaat ook dat [geïntimeerden] . in 1991 het schuurtje hebben gebouwd met de achterwand tegen de garagemuur van [appellante] en dat de bestrating op strook C tussen de carport en het schuurtje ook in 1991 is aangebracht en onderdeel van de tuin van [geïntimeerden] . uitmaakt. Ook staat vast dat [geïntimeerden] . in 1981 op strook D enkele houten vlechtschermen hebben geplaatst die daar tot 2019 hebben gestaan en in het verlengde van die schermen een heg hebben geplaatst en dat die strook onderdeel van de tuin van [geïntimeerden] . uitmaakt. Het hof stelt voorts vast dat [geïntimeerden] . de van hun oprit aan de voorzijde van hun woning onderdeel uitmakende strook B vanaf 1981 als één geheel hebben voorzien van grind en daarna van bestrating tot aan de door [persoon A] geplaatste bielzen erfafbakeningen. [geïntimeerden] . hebben betoogd dat zij vanaf de hier genoemde data het bezit van de stroken B tot en met D hebben gehad, een en ander zoals hierboven is weergegeven.
3.16.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] . vanaf 1980 het bezit van strook B, vanaf 1981 het bezit van strook D en vanaf 1991 het bezit van strook C hebben gehad. Daartoe is het volgende redengevend. Het samenspel tussen [persoon A] en [geïntimeerden] . is in belangrijke mate bepalend geweest voor de gedragingen van [geïntimeerden] . met betrekking tot de stroken en de naar uiterlijke verschijningsvormen en naar verkeersopvattingen te bepalen gevolgen daarvan.

[persoon A] heeft aan de achterzijde van zijn perceel een afbakening in de vorm van een hekwerk opgericht, waarna hij naar zijn keuze het perceel aan zijn zijde van dat hekwerk heeft ingericht. [geïntimeerden] . hebben parallel aan het door [persoon A] geplaatste hekwerk in 1981 een erfafscheiding van vlechtwerk geplaatst alsmede een haag, waarna zij naar hun keuze het perceel aan hun zijde als tuin hebben ingericht. Van enige samenhang tussen de beide achtertuinen is geen sprake. Een dergelijk handelen is aldus te duiden dat [geïntimeerden] . sedertdien de strook aan hun zijde van het door [persoon A] geplaatste hekwerk voor zichzelf hebben gehouden.

[persoon A] heeft aan de voorzijde van zijn perceel grond opgehoogd, een haag geplant en aan de rand van de ophoging bielzen geplaatst om afglijden van zijn grond te voorkomen. [persoon A] heeft vervolgens aan zijn zijde van de haag en bielzen zijn voortuin naar zijn keuze ingericht. [geïntimeerden] . hebben in 1981 tot aan de door [persoon A] geplaatste bielzen en tot aan de garagemuur van [persoon A] het voor hun woning gelegen terrein geheel voorzien van grind en het voorterrein gebruikt als inrit en parkeerplaats, met enige beplanting. Van enige samenhang tussen de beide voorterreinen is geen sprake. Een dergelijk handelen is aldus te duiden dat [geïntimeerden] . deze strook sedertdien voor zichzelf hebben gehouden.

[persoon A] heeft voormeld hekwerk in het verlengde van zijn garagemuur geplaatst. [geïntimeerden] . hebben in 1991 op de aan de garagemuur grenzende strook C een schuurtje tegen de garagemuur gebouwd en bestrating aangebracht. De schuur en bestrating maken onderdeel uit van de achtertuin van [geïntimeerden] . Enige samenhang met het perceel van - dan - [appellante] ontbreekt. [geïntimeerden] . hebben in 1980 de stenen boog gebouwd en bestrating aangebracht. [appellante] heeft de feitelijke vaststelling van de rechtbank niet met een gemotiveerde grief bestreden, terwijl [geïntimeerden] . hun stelling nader hebben onderbouwd met een factuur voor de levering van een tweedelige houten poort van 11 maart 1981. [appellante] heeft betwist dat deze factuur de houten poort betreft die in de boog is geplaatst. Het hof acht tegenover deze gemotiveerde stellingname een blote betwisting ontoereikend. Bovendien, zo weegt het hof daarbij mee, is gesteld noch gebleken dat er in 1981 elders op het perceel van [geïntimeerden] . een houten poort zou (kunnen) zijn geplaatst. Een dergelijk handelen is aldus te duiden dat [geïntimeerden] . deze strook sedertdien voor zichzelf hebben gehouden.
3.17.
Het hof heeft bij zijn beoordeling van het bezit van [geïntimeerden] . in aanvulling op de in 3.16 beschreven feitelijke kenmerken met betrekking tot de stroken B tot en met D ook het volgende betrokken. Eenieder die het perceel van [geïntimeerden] . betreedt zal gelet op de uiterlijk waarneembare situatie de boog en hetgeen zich daarachter bevindt beschouwen als eigendom van [geïntimeerden] . Naar verkeersopvattingen is een gemetselde boog met poort met een zich daarachter bevindende tuin van een woning die op geen enkele wijze enige samenhang met het buurperceel vertoont aldus te duiden dat [geïntimeerden] . pretenderen de eigenaar van de poort en al hetgeen zich daarachter bevindt te zijn. Eenieder die de oprit aan de voorzijde van [geïntimeerden] . betreedt zal de strook aan de kopse kant van de garage van [appellante] eveneens als eigendom van [geïntimeerden] . beschouwen. Die strook maakt onlosmakelijk deel uit van c.q. is niet te onderscheiden van het vanaf de woning van [geïntimeerden] . aangelegde deel van de inrit, terwijl die strook op geen enkele wijze enige samenhang met het buurperceel vertoont, hetgeen naar verkeersopvattingen is te duiden als dat [geïntimeerden] . pretenderen de eigenaar van ook die strook te zijn.

De omstandigheid dat noch [persoon A] , noch [appellante] (tot 2019) enige aanspraak op de stroken B tot en met D hebben gemaakt onderstreept dat die eigendomspretentie ook voor hen kenbaar was. Het hof overweegt tot slot dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, [geïntimeerden] . uitsluitend toestemming hebben gevraagd voor het gebruik van de buitenmuur (garagemuur) van [appellante] voor het bevestigen van twee balken (waarvan de pergolabalk inmiddels is verwijderd) en de achterwand van het schuurtje, alsmede voor begroeiing tegen de gevels. Voor de vaststelling dat toestemming van het gebruik van de grond van de stroken B tot en met D is gevraagd ontbreken voldoende gemotiveerde feiten en omstandigheden. Het vragen van toestemming in de periode 1980 tot en met 1991 ligt ook niet in de rede omdat noch [geïntimeerden] ., noch [persoon A] , noch [appellante] er in die jaren vanuit gingen dat die stroken niet tot het kadastrale perceel van [geïntimeerden] . behoorden. [appellante] heeft weliswaar het vermoeden uitgesproken dat bijvoorbeeld het plaatsen van de stenen boog in samenspraak met en met toestemming van [persoon A] moet hebben plaatsgehad, maar die vermoedens zijn niet gestaafd met concrete feiten en omstandigheden. Van houderschap van [persoon A] , en vervolgens [appellante] , ten aanzien van de stroken B tot en met D is dan geen sprake.
3.18.
Aan de orde is nu of [geïntimeerden] . de stroken B tot en met D te goeder trouw in bezit hebben genomen en of dit bezit gedurende een onafgebroken periode van ten minste 10 jaar heeft voortgeduurd. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.

Zoals het hof in 3.14. heeft overwogen is een bezitter op grond van artikel 3:118 lid 1 BW te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Niet slechts de bezitter die positieve gronden heeft om zich als rechthebbende te beschouwen, maar ook de bezitter die geen redenen heeft of behoeft te hebben om aan zijn recht te twijfelen, is te goeder trouw. Artikel 3:118 lid 3 BW bepaalt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en dat het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen, in de zin van bewijs van het tegendeel.

Zoals uit het voorgaande volgt, oefenden [geïntimeerden] . van het moment van inbezitneming over de stroken B tot en met D onafgebroken het bezit uit. Krachtens art. 3:118 lid 3 BW wordt goede trouw van [geïntimeerden] . geacht aanwezig te zijn. Het is aan [appellante] feiten te stellen die het tegendeel aannemelijk maken. Indien die feiten, bezien in het licht van hetgeen door [geïntimeerden] . ten aanzien van hun goede trouw is aangevoerd, voldoende zijn onderbouwd kan bewijslevering aan de orde komen. Kardoun heeft hiertoe echter onvoldoende gesteld, hetgeen meebrengt dat bewijslevering door [appellante] niet aan de orde komt. Daartoe overweegt het hof het volgende. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerden] . destijds op de hoogte waren van de juiste erfgrens doordat zij bekend waren met de twee kadasterpaaltjes die op de veldwerktekening van 1982 zijn ingetekend. [geïntimeerden] . hebben betwist dat zij met die paaltjes bekend waren. De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde 1] bij de meting in 2019 heeft gezegd van de meting in 1980 op de hoogte te zijn betekent naar het oordeel van het hof niet dat zij met alle facetten van die meting op de hoogte was. [geïntimeerden] . hebben onweersproken gesteld dat in 1980 de woningen werden gesloopt en dat door dezelfde aannemer nieuwe woningen werden gebouwd waarbij de beide percelen wanordelijk waren. [appellante] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangereikt die aannemelijk maken dat [geïntimeerden] . de positie van de op de veldwerktekening van 1982 weergegeven twee paaltjes kenden. Het hof heeft hierbij betrokken de omstandigheid dat [persoon A] , nadat in zijn opdracht de metingen hadden plaatsgevonden, zelf afscheidingen heeft geplaatst en op geen enkel moment in de periode van 1980-1982 jegens [geïntimeerden] . heeft gemeld dat zij een deel van zijn eigendom gebruikten. Voor zover [appellante] het door haar gestelde ontbreken van goede trouw ophangt aan de metingen in 1980 heeft zij daarvoor – tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] . – dan ook onvoldoende gesteld. Voor zover [appellante] mede heeft bedoeld te stellen dat [geïntimeerden] . de veldwerktekening uit 1982 kenden of behoorden te kennen door raadpleging van de openbare registers - hetgeen aan het aannemen van goede trouw in de weg zou staan - verwerpt het hof deze stelling. Een veldwerktekening of kadastrale kaart betreft geen informatie die in de openbare registers wordt opgenomen en is dan ook niet kenbaar door raadpleging van die registers. [appellante] heeft niet gesteld dat, en zo ja op grond van welke wel in de openbare registers opgenomen informatie [geïntimeerden] . anderszins op de hoogte konden zijn van de kadastrale perceelsgrenzen. Ook de stelling van [appellante] dat [geïntimeerden] . vanwege de oorspronkelijke situering van de toenmalige woningen van [geïntimeerden] . en van [persoon A] , dan wel op grond van de bouwtekeningen van hun huidige woningen ermee bekend waren dat zij perceelsgrenzen overschreden verwerpt het hof. De toenmalige woningen van [geïntimeerden] . en van [persoon A] stonden blijkens door [geïntimeerden] . overgelegde foto’s veel dichter bij elkaar dan nu het geval is. Er was slechts een smalle doorgang tussen deze woningen, die was afgesloten met een poortdeur. In de toenmalige situatie was er voor [persoon A] geen ruimte om zijn woning heen te lopen omdat de grond achter de poort naast de woning van [persoon A] aan [geïntimeerden] . toebehoorde. Ook in de toenmalige situatie stond in het verlengde van de buitenmuur van de woning van [persoon A] een erfafscheiding in de vorm van een hek met prikkeldraad. [geïntimeerden] . gebruikten destijds de architect en de aannemer die [persoon A] had. Op de door [geïntimeerden] . overgelegde bouwtekeningen van de woning van [persoon A] is te zien dat de woningen van [geïntimeerden] . en [persoon A] met elkaar zijn verbonden door een boog. Op de overgelegde bouwvergunning van de woning van [persoon A] is deze verbinding voorgeschreven. Het hof passeert het standpunt van [appellante] dat aan deze eis geen betekenis meer toekomt omdat de woning van [persoon A] iets naar achter zou zijn gebouwd. De uitlating van een gemeenteambtenaar anno nu over de geldigheid van voorwaarden in het verleden is ontoereikend om te oordelen dat die voorwaarde destijds niet zou hebben gegolden. De voorwaarde is destijds immers gesteld omdat de welstandscommissie een gesloten wand tussen de beide woningen voorschreef. De nieuw gebouwde woning van [geïntimeerden] . is ten opzichte van de toenmalige woning kleiner geworden en de nieuw gebouwde woning van [persoon A] is ten opzichte van de toenmalige woning verplaatst omdat die deels op het perceel van [geïntimeerden] . stond. Het gevolg hiervan is dat de ruimte tussen de woningen van [geïntimeerden] . en [persoon A] aanmerkelijk groter werd. Tegenover deze gemotiveerde betwisting voert [appellante] onvoldoende aan ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerden] . moesten vermoeden dat [persoon A] , nadat hij eind 1980 metingen had laten verrichten en vervolgens een erfafscheiding plaatste, grond aan de voorzijde ophoogde en deze afsloot met bielzen en een haag, daarbij niet de erfgrens hanteerde maar kleine stroken van zijn eigendom vrijliet. De slotsom is dan ook dat [geïntimeerden] . te goeder trouw de stroken B tot en met D in bezit hebben genomen, welk bezit gedurende een onafgebroken periode van 10 jaar heeft voortgeduurd.
3.19.
Het voorgaande betekent dat [geïntimeerden] . per 1 januari 1993 eigenaar zijn van de stroken B en D en dat zij, ervan uitgaande dat het schuurtje en de bestrating op strook C in ieder geval per 1 januari 1992 gereed waren, per 1 januari 2002 eigenaar zijn van strook C. Dit brengt mee dat de gewijzigde vordering onder I van [geïntimeerden] . toewijsbaar is. Het hof zal geen dwangsom bepalen omdat uit artikel 3:17 lid 1 BW volgt dat met dit arrest sprake is van een in de registers inschrijfbaar feit waarvoor geen medewerking van [appellante] nodig is. Datzelfde geldt voor de aanpassing van de gegevens van het kadaster.
3.20.
Het hof wijst de gewijzigde vordering onder II van [geïntimeerden] . af. De enkele opmerking naar aanleiding van grief 10 van [appellante] in principaal hoger beroep dat ‘ [geïntimeerden] . er nog niet van overtuigd zijn dat de aangepaste dakgoten niet meer voor problemen zullen zorgen’ is een ontoereikende onderbouwing voor deze vordering. Nu vordering II van [geïntimeerden] . wordt afgewezen heeft [appellante] geen belang meer bij haar grief 10.
3.21.
Voor de grieven van [geïntimeerden] . in incidenteel hoger beroep betekent het voorgaande het volgende. De grieven 1, 2 en 3 van [geïntimeerden] . slagen. Grief 4 behoeft geen bespreking omdat het beroep op verjaring is gehonoreerd. Het hof behandelt nu grief 5 van [geïntimeerden] . die ziet op de verwijdering van elektra van gevels van [appellante] . [geïntimeerden] . betogen dat de vordering tot verwijdering van elektra is verjaard. Op grond van artikel 3:306 jo 3:314 BW verjaart een vordering tot beëindiging van een onrechtmatige toestand na 20 jaar vanaf het tijdstip waarop die beëindiging kon worden gevorderd. Op [geïntimeerden] . rusten stelplicht en bewijslast van het tijdstip van de aanvang van de verjaringstermijn en het tijdstip van het einde daarvan. [geïntimeerden] . hebben slechts in zijn algemeenheid gesteld dat ‘de elektra in het schuurtje al in 1991 is aangebracht en op de gevel van [appellante] was aangebracht’. Ter onderbouwing van deze stelling hebben zij als productie een foto overgelegd. Het hof ziet op die foto slechts één elektrabuis en -doos. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] . hun beroep op verjaring op deze wijze onvoldoende hebben gemotiveerd. Daarom wijst het hof dit beroep af en laat het de beslissing van de rechtbank op dit punt in stand.
3.22.
Voor de grieven van [appellante] in principaal hoger beroep betekent het voorgaande het volgende.

Grief 1 (tegen 4.2.2. van het vonnis van 20 juli 2022) inhoudende dat de carport niet in 1980/81 is gerealiseerd, faalt.

Grief 2 (tegen 4.4.3. van het vonnis van 20 juli 2022) inhoudende dat met de vordering tot staking van het gebruik van de stroken A tot en met C geen misbruik van recht wordt gemaakt, faalt voor zover het de stroken B en C betreft nu [geïntimeerden] . eigenaar van die stroken zijn. Voor wat betreft strook A staat vast dat [appellante] eigenaar van die strook is. De grieven 3 en 4 betreffen de verwijdering van zaken van strook A. [geïntimeerden] . beroepen zich erop dat de vordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand is verjaard. Het hof overweegt dat nu niet in geschil is dat [geïntimeerden] . toestemming hebben gehad van [appellante] voor het plaatsen van het keermuurtje geen sprake is van een onrechtmatige toestand. Die toestemming van [appellante] maakt wel dat [appellante] zich destijds ervan bewust was dat [geïntimeerden] . een duurzaam muurtje zouden aanbrengen. Met het intrekken van toestemming voor gebruik maakt [appellante] op zichzelf geen misbruik van bevoegdheid. Maar met de vordering tot verwijdering door [geïntimeerden] . gelet op het voorgaande wel. Indien [appellante] haar strook A naar eigen keuze wil inrichten staat dit haar vrij. Zij dient dan zelf voor verwijdering van het muurtje, een stuk heg en enkele centimeters bestrating te zorgen. De grieven 3 en 4 falen daarmee.

Grief 5 ziet nog slechts op de verwijdering van een balk van de carport aan een gevel van [appellante] . [geïntimeerden] . betogen dat intrekking van de destijds gegeven toestemming misbruik van recht oplevert. Het hof onderschrijft dit betoog nu [appellante] geen enkel belang heeft genoemd dat de intrekking rechtvaardigt en [geïntimeerden] . hun constructie, zonder goede reden, zouden moeten wijzigen. Grief 5 faalt.

Grief 6 die ziet op de bestrating op de stroken B tot en met D faalt nu [geïntimeerden] . eigenaar van die stroken zijn.

Grief 7 ziet nog slechts op de verwijdering van de achterkant van de schuur van de gevel van [appellante] . Met dezelfde motivering als het hof ten aanzien van grief 5 heeft gegeven, verwerpt het hof deze grief.

Grief 8 betreft de tegen de gevel van [appellante] groeiende wingerd en hortensia. [geïntimeerden] . hebben onweersproken betoogd dat zij deze beplanting met toestemming van [appellante] en na advies van [appellante] over de soort beplanting hebben geplant. Dat deze beplanting schadelijk voor de gevel is, heeft [appellante] niet onderbouwd. [geïntimeerden] . zijn gehouden de beplanting tijdig te snoeien hetgeen zij hebben verklaard te zullen doen. Het intrekken van de toestemming door [appellante] levert misbruik van recht op.

Grief 9 die ziet op diverse losse voorwerpen op de stroken B tot en met D faalt nu [geïntimeerden] . eigenaar van die stroken zijn.

De vermeerderde vordering 2, inhoudende [geïntimeerden] . te veroordelen tot verwijdering van de overkapping en schuifwand achter de carport wordt afgewezen omdat [geïntimeerden] . hebben betwist dat er sprake is van nieuwe aan de gevel van [geïntimeerde 1] bevestigde zaken en [appellante] dit niet nader heeft onderbouwd.

De vermeerderde vordering 3, inhoudende [geïntimeerden] . te verbieden beplanting van [appellante] op enigerlei te snoeien of te beschadigen, wordt afgewezen omdat deze onvoldoende concreet is en daarmee in strijd met een goede procesorde.

De vermeerderde vordering 4, inhoudende [geïntimeerden] . te verbieden het houthok van [appellante] op enigerlei wijze te gebruiken, aan te raken of aan te passen, wordt afgewezen omdat deze onvoldoende concreet is en daarmee in strijd met een goede procesorde.

De vermeerderde vordering 5, inhoudende subsidiair [geïntimeerden] . te verbieden de grond en gevel van [appellante] op enigerlei andere wijze te gebruiken anders dan op dit moment expliciet door het hof zou worden toegestaan wordt afgewezen nu [geïntimeerden] . eigenaar zijn van de stroken B tot en met D en wat betreft stook A omdat [appellante] daarbij geen belang heeft omdat zij zelf kan bepalen hoe zij strook A inricht.
3.23.
Uit het voorgaande volgt dat voor zover [appellante] beslissingen van de rechtbank met grieven heeft bestreden, dit slechts leidt tot afwijzing van de gewijzigde vordering II van [geïntimeerden] . met betrekking tot regenwaterafvoer en tot het alsnog toewijzen van de primaire vordering onder 2 van [appellante] in eerste aanleg, inhoudende dat [geïntimeerden] . het gebruik van strook A dienen te staken. [appellante] heeft in nummer 83 van haar memorie van grieven slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan zonder concrete te bewijzen feiten en omstandigheden te noemen, dat daarom wordt gepasseerd.
3.24.
De slotsom van al het voorgaande is de volgende. Het eindvonnis van 15 februari 2023 kan niet in stand blijven voor zover het de beslissingen onder 3.1., 3.2. en 3.10 tot en met 3.13. betreft. Het hof ziet geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank tot compensatie van de proceskosten tussen partijen aan te tasten omdat de uitkomst van het hoger beroep daar geen aanleiding voor geeft.
3.25.
De uitkomst van het hoger beroep brengt mee dat [appellante] in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden en in de proceskosten van [geïntimeerden] . wordt veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] . zullen vastgesteld worden op:

- Griffierechten € 783,00

- Salaris advocaat € 3.642,00 (2 punt(en) x tarief II principaal hoger beroep + ½ x 2 punt(en) x tarief II incidenteel hoger beroep)

- Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 4.603,00
3.25.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
<nr>4</nr>De uitspraak
Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

verklaart het principaal hoger beroep van [appellante] tegen de vonnissen van 28 april 2021, 8 september 2021 en 30 november 2022 niet ontvankelijk;

vernietigt het bestreden eindvonnis van 15 februari 2023 ten aanzien van de beslissingen onder 3.1., 3.2. en 3.10 tot en met 3.13. en in zoverre opnieuw recht doende:

verklaart voor recht dat [geïntimeerden] . door verkrijgende verjaring de eigendom van na te melden gronden hebben verkregen:

- strook B, zoals omschreven in het tussenvonnis van 20 juli 2022;

- strook C, zoals omschreven in het tussenvonnis van 20 juli 2022;

- strook D, zoals omschreven in het tussenvonnis van 20 juli 2022;

veroordeelt [appellante] om voor zover nodig alle nodige medewerking te verlenen aan het notarieel en/of kadastraal vastleggen van vorenbedoelde eigendom, zulks op kosten van [geïntimeerden] .;

veroordeelt [geïntimeerden] . het gebruik van strook A van [appellante] te staken en gestaakt te houden;

wijst de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerden] . voor het overige af;

wijst de gewijzigde vorderingen van [appellante] af;

veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep ten bedrage van € 4.603,00, te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;

veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;

verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, B.E.L.J.C. Verbunt en J. den Hoed en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 april 2025.

griffier rolraadsheer

Artikel delen