ECLI:NL:HR:1993:ZC0962
Rechtsverhouding advocaat/cliënt; overleg over aanvragen toevoeging; maatstaf.
Hoge Raad 22 May 2025
ECLI:NL:HR:1993:ZC0962
text/xml
public
2025-05-22T08:42:08
2013-04-08
Raad voor de Rechtspraak
nl
ZC0962
AI3727
Hoge Raad
1993-05-14
14986
Uitspraak
Cassatie
NL
Den Haag
Civiel recht
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:55
Rechtspraak.nl
NJ 1993, 457
RvdW 1993, 113
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:1993:ZC0962
text/html
public
2025-05-22T08:32:47
2025-05-22
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:HR:1993:ZC0962 Hoge Raad , 14-05-1993 / 14986
Rechtsverhouding advocaat/cliënt; overleg over aanvragen toevoeging; maatstaf.
14 mei 1993
Eerste Kamer
Nr. 14.986
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1], en
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. J.L.R.A. Huydecoper,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen [eisers] - hebben bij exploit van 2 november 1990 verweerder in cassatie - verder te noemen [verweerder] - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Utrecht en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan [eiser 1] te betalen primair f 21.470, -- , subsidiair f 17.970, -- , meer subsidiair f 16.430, -- , althans een zodanige beslissing te nemen als de President in goede justitie meent te behoren.
Nadat [verweerder] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 20 november 1990 de vordering toegewezen tot een bedrag van f 17.970, -- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij tussenarrest van 25 juli 1991 heeft het Hof een datum voor een getuigenverhoor bepaald en bij eindarrest van 2 januari 1992 het bestreden vonnis vernietigd en de gevraagde voorzieningen alsnog geweigerd. Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen genoemde arresten van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
[eisers] hebben hun zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] in hun beroep tegen het tussenarrest en voor het overige tot verwerping.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen het tussenarrest van 25 juli 1991
[eisers] hebben geen middel aangevoerd tegen genoemd tussenarrest, zodat zij in hun beroep tegen dat tussenarrest niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [eisers] hebben zich op 31 maart 1989 tot [verweerder] gewend teneinde van hem juridische bijstand te verkrijgen in verband met een aan hen door de fiscus en/of een hypotheekhouder aangezegde veiling van aan hen in eigendom toebehorende zaken, waaronder hun woonhuis.
In de daarop volgende periode heeft [verweerder] werkzaamheden verricht ten behoeve van [eisers] en hebben zij aan [verweerder] verscheidene bedragen als voorschot op de uiteindelijk door hem in rekening te brengen kosten betaald.
Aannemelijk is geworden dat [eisers], ook indien hun onroerende zaken in maart/april 1989 een verkoopwaarde van f 600.000, -- of daaromtrent hadden, ingevolge het beleid van het Bureau voor Rechtshulp te Utrecht in aanmerking zouden zijn gekomen voor een toevoeging.
[eisers] hebben de door hen aan [verweerder] als voorschot voldane bedragen teruggevorderd omdat zij menen dat deze onverschuldigd zijn betaald, nu zij in 1989 in aanmerking zouden zijn gekomen voor een toevoeging.
4.2 Onderdeel 1 van het middel bevat geen klacht. De onderdelen 2, 3 en 4 van het middel, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, behelzen de klacht dat het Hof in de rov. 4.5 tot 4.7 van het arrest is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en de handelwijze van [verweerder] aan een verkeerde maatstaf heeft getoetst.
4.3 Het Hof is in zijn arrest kennelijk uitgegaan van dezelfde maatstaf als geformuleerd in HR 1 november 1991, NJ 1992, 121. Zulks komt naar voren uit 's Hofs rov. 4.5, waarin wordt overwogen dat de rechtsverhouding tussen [verweerder] als advocaat en [eisers] als cliënten meebracht dat [verweerder] verplicht was met [eisers] te overleggen of er termen waren te trachten een toevoeging te verkrijgen, tenzij [verweerder] goede gronden had om aan te nemen dat [eisers] niet voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking kwamen.
Het Hof heeft vervolgens in rov. 4.7 onderzocht in hoeverre "in dit kort geding voorshands voldoende aannemelijk geworden is" of [verweerder] heeft voldaan aan zijn uit voormelde maatstaf voortvloeiende onderzoeks- plicht. Daarbij is het Hof tot de conclusie gekomen dat het "voorshands niet onredelijk voorkomt" dat [verweerder] in verband met de waarde van de hiervoor in 4.1 bedoelde onroerende zaken van het vragen van een toevoeging heeft afgezien. Het Hof heeft daarna nog overwogen dat [verweerder] ook op grond van door de boekhouder van [eisers] ingewonnen informatie tot de conclusie is gekomen dat [eisers] niet voor een toevoeging in aanmerking komen, maar dat voor het vaststellen van de inhoud van deze informatie een nader onderzoek noodzakelijk is, waarvoor dit kort geding zich niet leent.
4.4 Blijkens het voorgaande is het Hof van een juiste maatstaf uitgegaan. De hiervoor aangeduide onderdelen berusten in hoofdzaak op de gedachte dat uit de rechtsverhouding tussen advocaat en cliënt, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid of uit de door een advocaat in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen een strengere maatstaf moet worden afgeleid, die tot gevolg heeft dat het in beginsel voor risico van de advocaat komt, wanneer achteraf blijkt dat de cliënt over de periode waarin de advocaat tegen betaling voor hem is opgetreden, voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking zou zijn gekomen. Deze gedachte vindt evenwel geen steun in het recht.
De onderdelen missen voorts feitelijke grondslag voor zover daarin tot uitgangspunt wordt genomen dat het Hof de toe te passen maatstaf aldus heeft opgevat dat het erom gaat wat "voorshands niet onredelijk voorkomt". Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor in 4.3 weergegeven rechtsoverweging 4.7 deze woorden niet gebezigd in verband met voormelde maatstaf doch in verband met de beperkingen die de aard van het kort geding ter zake van feitelijk onderzoek en motivering meebrengt.
Uit het voorgaande volgt dat alle klachten van voormelde onderdelen falen, nu zij van een onjuiste rechtsopvatting uitgaan dan wel feitelijke grondslag missen. Dat geldt ook voor de in onderdeel 3 onder e vervatte klacht betreffende het inwinnen door de advocaat van informatie door inschakeling van de boekhouder van de cliënt, nu het Hof zijn beslissing niet mede op deze informatie heeft gegrond, maar heeft overwogen, dat dit kort geding zich niet voor een onderzoek te dier zake leent.
4.5 Onderdeel 5a van het middel bevat motiveringsklachten die ten dele berusten op de hiervoor reeds onjuist bevonden, door het middel verdedigde maatstaf en ten dele op de opvatting dat onvoldoende kan worden beoordeeld van welke maatstaf het Hof uitgegaan is. Uit het hiervoor in 4.3 en 4.4 overwogene vloeit voort dat ook deze klachten falen.
Onderdeel 5b bevat de klacht dat 's Hofs rechtsoverweging 4.7 ook in dit opzicht onbegrijpelijk is dat de actuele waarde van de onroerende zaken omstreeks maart 1989 alsook wat [eisers] dienaangaande aan [verweerder] hadden medegedeeld, in hoger beroep omstreden was en het Hof omtrent die waarde niets heeft vastgesteld.
Nu het Hof in het tussenarrest heeft overwogen dat in hoger beroep is komen vast te staan dat de Raad van Toezicht besloten heeft de declaratie van [verweerder] te begroten, daarbij in aanmerking nemend dat de onroerende zaken een waarde hadden in april 1989 van tenminste f 600.000, -- , is het hof kennelijk ook in rov. 4.7 van het eindarrest van die waarde uitgegaan, zodat het onderdeel op dit punt feitelijke grondslag ontbeert. Aldus bezien is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk en, mede in aanmerking genomen dat het hier een oordeel in kort geding betrof, genoegzaam gemotiveerd, zodat ook dit oordeel van het middel tevergeefs wordt voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser 1] c.s niet ontvankelijk in hun beroep tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juli 1991;
verwerpt het beroep tegen het arrest van dat Hof van 2 januari 1992;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 14 mei 1993.