HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05564
Datum 30 april 2021
ARREST
In de zaak van
[de vennoot],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [de vennoot],
advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur,
tegen
[de aspirant-vennoot],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de aspirant-vennoot],
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/573999 / HA ZA 14/982 van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2015 en 17 juni 2015;
de arresten in de zaak 200.183.849 van het gerechtshof Amsterdam van 17 januari 2017, 30 oktober 2018 en 10 september 2019.
[de vennoot] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de aspirant-vennoot] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de vennoot] is samen met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) eigenaar geweest van een pand (hierna: het pand). Op de begane grond dreven zij, in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de v.o.f), een wasserette. Op het pand rustte een hypothecaire schuld van € 209.999,--.
(ii) Op enig moment wenste [de vennoot] de samenwerking met [betrokkene 1] te beëindigen en is [de vennoot] via zijn adviseur [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in contact gekomen met [de aspirant-vennoot].
(iii) Op 6 augustus 2013 heeft [de aspirant-vennoot], samen met [betrokkene 2] en in aanwezigheid van [de vennoot], het pand bezichtigd. Partijen hebben toen gesproken over de ontwikkelmogelijkheden van het pand.
(iv) Na enige e-mails te hebben gewisseld, hebben [de vennoot] en [de aspirant-vennoot] elkaar op 5 september 2013 opnieuw ontmoet. Later die dag heeft [de vennoot], onder voorbehoud van financiering, overeenstemming bereikt met [betrokkene 1] over de beëindiging van hun samenwerking. [de vennoot] en [betrokkene 1] hebben een overeenkomst ondertekend die, voor zover van belang, het volgende inhield:
“Besloten is na intensief overleg dat de activa door [[de vennoot]] zullen worden overgenomen. [[de vennoot]] zal voor het deel van [[betrokkene 1]] een nog nader te bepalen bedrag betalen.
Het nader te bepalen bedrag zal in redelijkheid worden vastgesteld.
Onder andere zullen de makelaarstaxaties en een nog uit te voeren bouwtechnisch onderzoek de leidraad vormen voor een juiste waardebepaling van het onroerend goed.”
(v) Daarop heeft [de vennoot] [de aspirant-vennoot] laten weten dat [betrokkene 1] haar aandeel in de v.o.f. aan [de vennoot] wilde overdragen en dat zij ermee akkoord was dat [de vennoot] haar daarvoor circa € 175.000,-- zou betalen.
(vi) Op 11 of 12 september 2013 heeft [de vennoot] aan [de aspirant-vennoot] laten weten van samenwerking af te zien.
(vii) [de vennoot] en [betrokkene 1] hebben nog geruime tijd onderhandeld over de prijs en de verdere voorwaarden van de tussen hen te sluiten (nadere) overeenkomst. Deze onderhandelingen hebben in augustus 2014 geresulteerd in de levering door [betrokkene 1] aan [de vennoot] van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de wasserette. [betrokkene 1] heeft hiervoor een bedrag ontvangen van € 162.640,-- en is ontslagen uit haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire lening. [de vennoot] heeft zich als enige schuldenaar voor die lening verbonden.
(viii) Op verzoek van [de aspirant-vennoot] hebben in 2014 voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord [de vennoot], [de aspirant-vennoot] en [betrokkene 2].
2.2In dit geding heeft [de aspirant-vennoot] in eerste aanleg gevorderd [de vennoot] te veroordelen tot levering van de helft van de onverdeelde eigendom van het pand en de daarin gevestigde wasserette, tegen betaling door [de aspirant-vennoot] aan [de vennoot] van een bedrag van € 175.000,--. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3.1In hoger beroep heeft [de aspirant-vennoot] zijn eis gewijzigd en vordert hij primair:
( a) voor recht te verklaren dat op 5 september 2013 tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen die inhield dat [de vennoot] het ertoe zou leiden dat de v.o.f. zou worden ontbonden en vereffend, waarbij de activa en passiva aan [de vennoot] zouden worden toegescheiden en [de vennoot] vervolgens [de aspirant-vennoot] in de positie zou brengen waarin [betrokkene 1] in de v.o.f. had verkeerd, door haar aandeel in deze vennootschap – de helft van het pand en de onderneming (de wasserette) – aan [de aspirant-vennoot] te leveren tegen betaling door [de aspirant-vennoot] van de nog vast te stellen waarde van het aandeel van [betrokkene 1] in de eigendom van het pand en de onderneming (de wasserette), met dien verstande dat daarin is opgenomen het aandeel van [betrokkene 1] in de hypotheekschuld met betrekking tot het pand (de helft), zodat [de aspirant-vennoot] de positie van [betrokkene 1] exact overnam;
( b) veroordeling van [de vennoot] om alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om de leveringen aan [de aspirant-vennoot] uit hoofde van de onder (a) bedoelde overeenkomst te effectueren.
Subsidiair vordert [de aspirant-vennoot] [de vennoot] te veroordelen tot vergoeding van alle door [de aspirant-vennoot] geleden en te lijden schade vanwege het door [de vennoot] onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen met [de aspirant-vennoot] na 5 september 2013, op te maken bij staat.
2.3.2In zijn eerste tussenarrestn
Gerechtshof Amsterdam 17 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:144.
2.3.3Na achtereenvolgens [de aspirant-vennoot], [betrokkene 2] en [de vennoot] als getuigen te hebben gehoord, heeft het hof in zijn tweede tussenarrestn
Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4022.
2.3.4In zijn eindarrestn
Gerechtshof Amsterdam 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3351.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat [de aspirant-vennoot] heeft bewezen dat op 5 september 2013 tussen partijen een voldoende bepaalbare overeenkomst tot stand is gekomen met de door [de aspirant-vennoot] in hoger beroep gestelde inhoud.
Onderdeel 1.1 acht onder meer onbegrijpelijk het oordeel dat de in hoger beroep door [de aspirant-vennoot] en [betrokkene 2] afgelegde getuigenverklaringen ook overeenstemmen op het essentiële onderdeel dat [de aspirant-vennoot] het aandeel van [betrokkene 1] inclusief de hypotheekschuld op het pand zou overnemen. [betrokkene 2] heeft verklaard (i) dat op 6 augustus 2013 nog geen concrete bedragen zijn genoemd, (ii) dat op 5 september 2013 niet werd gesproken over de hypotheekschuld en (iii) dat hij altijd heeft aangenomen dat deze schuld was verdisconteerd in de overname door [de aspirant-vennoot] van het aandeel van [betrokkene 1], aldus het onderdeel.
Volgens onderdeel 1.2 is het hof daarnaast voorbijgegaan aan (onder meer) de essentiële stelling van [de vennoot] dat [de aspirant-vennoot] tijdens de procedure wisselende stellingen heeft ingenomen over de inhoud van de overeenkomst. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [de aspirant-vennoot] verklaard dat hij het aandeel van [betrokkene 1] in het pand en haar aandeel in de onderneming zou overnemen en dat [de vennoot] heeft gezegd dat hij € 175.000,-- op tafel moest leggen, alsook dat hij met [de vennoot] niet heeft besproken wat er zou gebeuren met de hypotheek die op het pand rust. In de inleidende dagvaarding heeft hij dienovereenkomstig gevorderd. Pas na kritische vragen van de rechtbank, heeft [de aspirant-vennoot] de draai gemaakt dat op 5 september 2013 ook al zou zijn afgesproken dat hij het aandeel van [betrokkene 1] in hypotheekschuld zou overnemen, aldus het onderdeel.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.2De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdeling van de hypothecaire schuld die op het pand rustte en waarvoor [de vennoot] voorafgaand aan de uitkoop van [betrokkene 1] tezamen met haar aansprakelijk was, behoorde tot de hoofdzaken van de tussen partijen te sluiten overeenkomst (rov. 4.5). Uit de door het hof gegeven bewijsopdracht en zijn waardering van het bewijs (zie onder meer rov. 2.4.1 onder a. van het tweede tussenarrest) blijkt dat ook het hof daarvan is uitgegaan. Voor zover het onderdeel subsidiair van een andere lezing van het arrest uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
3.1.3Het oordeel van het hof dat [de aspirant-vennoot] heeft bewezen dat partijen op 5 september 2013 overeenstemming hebben bereikt over een overeenkomst met de door [de aspirant-vennoot] in hoger beroep gestelde inhoud (rov. 2.4.3 in verbinding met rov. 2.1 onder 1 van het tweede tussenarrest) berust onder meer op de vaststelling dat de in hoger beroep door [de aspirant-vennoot] afgelegde, specifieke en gedetailleerde, getuigenverklaring op alle essentiële onderdelen wordt bevestigd door de eveneens specifieke en gedetailleerde verklaring van getuige [betrokkene 2] (zie rov. 2.4.1 van het tweede tussenarrest en rov. 2.6 van het eindarrest). Die vaststelling is echter onbegrijpelijk. In rov. 2.4.1 van zijn tweede tussenarrest heeft het hof overwogen dat [de aspirant-vennoot] als getuige onder meer heeft verklaard (a) dat hij en [de vennoot] op 6 augustus 2013 hebben besproken dat [de aspirant-vennoot] het aandeel van [betrokkene 1] in de v.o.f. (alle baten en lasten, inclusief de hypotheekschuld) van [de vennoot] zou overnemen voor de prijs die [betrokkene 1] voor haar aandeel aan [de vennoot] zou betalen en (c) dat [de aspirant-vennoot] en [de vennoot] op 5 september 2013 de overeenstemming over (onder meer) het onder (a) besprokene wederom naar elkaar toe hebben uitgesproken. [betrokkene 2] heeft in hoger beroep als getuige over de hypothecaire schuld slechts verklaard:
“Er is op 5 september 2013 niet gesproken over de hypotheekschuld, met name het aandeel van [betrokkene 1] daarin. Ik heb altijd aangenomen dat deze schuld verdisconteerd was in de overname door [de aspirant-vennoot] van het deel van [betrokkene 1]. (…). Ik ging er dus vanuit dat [de aspirant-vennoot] de hypotheekschuld van [betrokkene 1] zou overnemen.”
[betrokkene 2] heeft dus niet de verklaring van [de aspirant-vennoot] bevestigd dat op 6 augustus 2013 en op 5 september 2013 over de hypothecaire schuld is gesproken; zijn verklaring over de bespreking op laatstgenoemde datum houdt zelfs in dat toen niet over die schuld is gesproken.
3.1.4Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de in onderdeel 1.2 genoemde, hiervoor in 3.1.1 weergegeven stelling van [de vennoot] omtrent de wisselende stellingen en verklaringen van [de aspirant-vennoot]. Die stelling is echter relevant voor de beoordeling van de bewijskracht van de getuigenverklaring van [de aspirant-vennoot], zodat het hof daaraan niet voorbij had mogen gaan.
3.1.5Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten van onderdeel 1 gegrond zijn. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, dat is gericht tegen een voortbouwende beslissing van het hof.
3.2De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling. Voor zover daarin een beroep wordt gedaan op andere feiten en stellingen dan hiervoor behandeld, kunnen zij na verwijzing bij de bewijswaardering worden betrokken. Ook de onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling.
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2018 en 10 september 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de aspirant-vennoot] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vennoot] begroot op € 516,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 30 april 2021.