HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/03352
Datum 20 december 2024
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],
wonende te [woonplaats],
6. STICHTING ERFPACHTERS BELANG UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: R.T. Wiegerink,
tegen
GEMEENTE UTRECHT,
zetelende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de Gemeente,
advocaat: N.E. Groeneveld-Tijssens.
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak NL18.10615 van de rechtbank Midden-Nederland van 7 november 2018, 13 december 2019 en 11 februari 2021;
b. het arrest in de zaak 200.296.521 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2023.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente heeft gronden in erfpacht uitgegeven.
(ii) In 1974 heeft de Gemeente haar erfpachtbeleid vastgelegd in de Algemene Erfpachtbepalingen Utrecht 1974 (hierna: de ABU74).
(iii) In 1983 heeft de Gemeente de Algemene Erfpachtbepalingen Utrecht 1983 (hierna: de ABU83) opgesteld, die op bepaalde punten afwijken van de ABU74.
(iv) [eisers] hebben rechten van erfpacht op gronden van de Gemeente. Deze rechten zijn gevestigd vóór 1 januari 1992, de datum van inwerkingtreding van onder meer Boek 6 van het huidige Burgerlijk Wetboek.
2.2In deze procedure vorderen [eisers], voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat de ABU74 en ABU83 niet van toepassing zijn, dan wel zijn vernietigd op grond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW. De rechtbankn
Rechtbank Midden-Nederland 11 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:865. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4515.
3.1Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het hof dat aan [eisers] geen beroep toekomt op de vernietigingsgrond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 6:234 BW. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat art. 191 lid 2 Ow NBW, dat een uitzondering vormt op de hoofdregel van art. 79 Ow NBW, mede de vernietigingsgrond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 6:234 BW omvat.
3.2.1Art. 79 Ow NBW bepaalt dat, tenzij anders is bepaald, een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar wordt ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid. Art. 79 Ow NBW behelst aldus eerbiedigende werking ten aanzien van de geldigheid van een ten tijde van de inwerkingtreding van het huidige BW bestaande rechtshandeling.n
Kamerstukken II 1988/89, 18998, nr. 5, p. 16.
3.2.2Art. 191 lid 1 Ow NBW maakt in zoverre een uitzondering op art. 79 Ow NBW, dat afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 op algemene voorwaarden die op het tijdstip van het in werking treden van de wet (1 januari 1992) reeds door een partij in haar overeenkomsten worden gebruikt, van toepassing is nadat een jaar na dit tijdstip is verstreken. Voorts bepaalt art. 191 lid 2 Ow NBW dat, in afwijking van art. 79 Ow NBW, een beding in algemene voorwaarden die deel uitmaken van een overeenkomst, na het verstrijken van het in art. 191 lid 1 Ow NBW bedoelde tijdvak van een jaar overeenkomstig afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 kan worden vernietigd.
3.2.3Met art. 191 Ow NBW is beoogd de gebruiker van algemene voorwaarden in staat te stellen de inhoud van de algemene voorwaarden binnen het in die bepaling genoemde tijdvak van een jaar aan te passen met het oog op afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 BW.n
Kamerstukken II 1984/85, 18998, nr. 3, p. 94 en Kamerstukken II 1988/89, 18998, nr. 5, p. 35-36.
3.2.4Het onderdeel faalt derhalve.
3.3De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 20 december 2024.