Rolnummer C05/027HR
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 20 januari 2006
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. In dit geding gaat het om de vraag of de tussen partijen (verder: de vrouw en de man) overeengekomen verdeling van hun door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vernietigbaar is, zoals de vrouw betoogt, op de voet van dwaling als bedoeld in art. 3:196 BW (dwaling omtrent de waarde waardoor benadeling van meer dan een kwart is ontstaan) dan wel bedrog. De vrouw heeft ter adstructie van haar betoog gesteld dat de aandelen in het bedrijf van de man die bij de verdeling aan de man zijn toegedeeld tegen een waarde van f 3.000.000,- in feite veel meer waard waren, hetgeen blijkt, aldus de vrouw, uit de prijs die de man vervolgens (na de verdeling en levering) in 2001 bij de overname van zijn bedrijf voor die aandelen heeft ontvangen. Nadat de vrouw zich aanvankelijk op het standpunt had gesteld dat als peildatum voor de waardering geldt de datum waarop de notariële akte van verdeling is opgemaakt (28 februari 2001), heeft zij in appel het standpunt van de man onderschreven dat als peildatum geldt de datum van de totstandkoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van verdeling (31 mei 2000). Zij heeft betoogd dat de aandelen niet alleen op 28 februari 2001, doch ook ten tijde van de verdeling van 31 mei 2000 reeds aanzienlijk meer waard waren dan de door partijen overeengekomen waarde gezien de prijs die de man in 2001 bij de overname van zijn bedrijf heeft ontvangen; zij stelt dat de man zulks voor haar heeft verzwegen. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen op de grond - kort gezegd - dat partijen als peildatum voor de bindende waardering door deskundigen 31 december 1998 zijn overeengekomen. Daartegen richt zich het cassatiemiddel met een groot aantal klachten.
2. Met de rechtbank is het hof in rechtsoverweging 3 van zijn arrest uitgegaan van de volgende feiten, zij het onder de aantekening dat de inhoud van deze feiten niet in geschil is "tenzij hierna anders vermeld" (zie rechtsoverweging 3 juncto de rechtsoverwegingen 2.1-2.6 van het vonnis in eerste aanleg):
i) Partijen zijn op 6 april 1992 in gemeenschap van goederen gehuwd; het huwelijk is op 9 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 december 1999 in de registers van de burgerlijke stand.
ii) Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden onder meer 40 (zijnde alle) aandelen (hierna ook: de aandelen) in de vennootschap [A] B.V. (hierna ook: de Holding).
iii) Partijen hebben tezamen een deskundige aangewezen om de waarde van deze aandelen per 31 december 1998 bindend vast te stellen. Op 25 maart 1999 is dit advies verstrekt. De waarde werd bepaald op f 3.546.000 (EUR 1.609.104,65).
iv) Partijen hebben nadien in afwijking van het advies de waarde van de aandelen in overleg vastgesteld op f 3.000.000,-(EUR 1.361.340,65).
v) Vervolgens heeft de man, naar tussen partijen in confesso is, meteen na de afronding van de verdere verdelingsafspraken omstreeks begin juni 2000 de vordering die de vrouw wegens overbedeling op de man had verkregen, onder aftrek van reeds betaalde voorschotten betaald.
v) Op 28 februari 2001 is een notariële akte van verdeling verleden, onder meer inhoudende:
"Partijen wensen bij deze akte over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaan hebbende wettelijke algemene gemeenschap van goederen, voorzover deze verdeling niet reeds eerder heeft plaatsgevonden zulks (mede) op basis van mondelinge afspraken welke zijn vastgesteld in correspondentie tussen Accountants Adviesgroep Los B.V. (voor de man) en mevrouw mr. H.J. Witkamp (voor de vrouw) de dato vijf juni tweeduizend (...)."
Bij deze akte zijn onder meer de 40 aandelen aan de man toegedeeld.
vi) De vrouw heeft op 26 februari 2002 de vernietiging van de overeenkomst van verdeling ingeroepen.
Het hof heeft verder onder de opsomming van de vaststaande feiten opgenomen dat het heeft geconstateerd dat in de notariële akte van verdeling voorts is vermeld "voor de interne verhouding tussen partijen wordt 31 december negentienhonderdachtennegentig (31-12-1998) als peildatum voor de samenstelling en de waarde van de tot de ontbonden gemeenschap behorende goederen en schulden aangenomen voorzover niet anders vermeld" en dat ten aanzien van voormelde aandelen niet anders is vermeld.
3. In het onderhavige, door haar bij dagvaarding van 16 mei 2002, ingeleide geding heeft de vrouw aangevoerd dat zij op 5 maart 2001, kort na het verlijden van de notariële akte van verdeling, uit de pers heeft vernomen dat de aandelen in de B.V. aan een derde, de Kennemer Vis Groep B.V., zijn verkocht tegen - naar zij stelt - een zodanig, haar niet nader bekend, bedrag (waaromtrent de man weigert inlichtingen te verschaffen) dat aangenomen moet worden dat zij bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gedwaald en voor meer dan een vierde is benadeeld. Subsidiair heeft zij gesteld dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door te verzwijgen dat de gevolgde waardering van de aandelen niet (meer) conform de realiteit was.
In eerste aanleg heeft de vrouw op grond van deze stellingen - onder meer - de vernietiging van de notariële akte van verdeling gevorderd, stellende dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap eerst bij deze notariële akte van 28 september 2001 heeft plaatsgevonden en dat dan ook de werkelijke waarde van de aandelen op dat tijdstip beslissend is voor de beoordeling van haar vordering wegens benadeling voor meer dan een vierde en wegens misbruik van omstandigheden, en dat de werkelijke waarde veel hoger was dan de waarde van f 3.000.000,- waarvoor de aandelen zijn verrekend.
De man heeft de vorderingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft - onder verwijzing naar door hem in het geding gebrachte stukken - aangevoerd dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet eerst op 28 februari 2001, bij de akte van verdeling, heeft plaatsgevonden maar reeds in mei/juni 2000 bij de obligatoire overeenkomst tot verdeling die is totstandgekomen nadat de accountant van de man en de accountant van de vrouw - ieder met volledige volmacht - onderhandelingen hadden gevoerd met betrekking tot de algehele boedelverdeling, welke onderhandelingen uiteindelijk hebben geresulteerd in een verdelingsafspraak van 31 mei 2000 die is vastgelegd in de brief van de accountant van de man aan de accountant van de vrouw waarbij overeenstemming is bereikt over een waarde van de te verdelen aandelen per verdelingsdatum van f 3.000.000,-; hij heeft aangevoerd dat ten tijde van de verdeling in mei/juni 2000 geen sprake was van een waarde hoger dan de overeengekomen waarde van f 3.000.000,-, in welk verband hij heeft betoogd dat de eerste contacten met de overnemende partij pas nadien zijn gelegd.
4. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 2003 geoordeeld dat het standpunt van de vrouw dat de verdeling pas op 28 februari 2001 heeft plaatsgevonden, moet worden verworpen: zij heeft uit de door man in het geding gebrachte producties afgeleid dat de (obligatoire) overeenkomst tot verdeling tussen partijen reeds in juni 2000 is totstandgekomen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat daarmee de grondslag aan de vordering van de vrouw is komen te ontvallen omdat de vrouw niet heeft gesteld dat de waarde van de aandelen in juni 2000 hoger was dan de door de accountants vastgestelde waarde van f 3.000.000,-; zij heeft vervolgens alle vorderingen van de vrouw afgewezen.
5. In het door haar ingestelde hoger beroep is de vrouw teruggekomen van haar standpunt dat de verdeling heeft plaatsgevonden op het moment van de goederenrechtelijke verdeling, in casu 28 februari 2001; zij heeft zich verenigd met het standpunt van de man - en de rechtbank - dat de verdeling heeft plaatsgevonden bij de (obligatoire) overeenkomst van verdeling van 31 mei 2000 (dan wel de schriftelijke bevestiging van de overeenkomst in de brief van 5 juni 2001) en dat partijen het toen erover eens zijn geworden dat de datum van de verdeling als peildatum geldt voor de waardering van de aandelen en daarmee ook voor de beoordeling van de vraag of benadeling heeft plaatsgevonden. Zij heeft - anders dan de man - betoogd dat ook gemeten naar deze peildatum sprake is geweest van dwaling en benadeling voor meer dan een vierde aangezien ook op die datum al kon worden verwacht dat de aandelen zouden worden overgenomen voor een aanmerkelijk hoger bedrag dan de waardering tussen partijen aangaf en de man voor de vrouw heeft verzwegen dat de aandelen verkocht zouden worden dan wel verkocht waren. In appel heeft de vrouw de grondslag van haar vordering aangevuld met een beroep op bedrog (art. 3:44 lid 1 en 3 BW) en heeft zij gevorderd de overeenkomst van verdeling dan wel de overeenkomst waarbij een peildatum is overeengekomen, te vernietigen. Zij heeft een bewijsaanbod gedaan.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft vooropgesteld dat thans tussen partijen vaststaat dat eind mei/begin juni 2000 tussen partijen - met het oog op de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na ontbinding van hun huwelijk door echtscheiding - een obligatoire overeenkomst tot verdeling van onder meer de aandelen is gesloten, waarbij de waarde van die aandelen per die datum door hun daartoe volledig gevolmachtigde vertegenwoordigers is vastgesteld op
f 3.000.000,-; de man heeft geconcludeerd dat de enige rechtsvraag die resteert is of de vrouw in appel op basis van haar in hoger beroep aangevulde stellingen van feitelijke en juridische aard erin slaagt om ex art. 3:196 BW te bewijzen dat zij omtrent de waarde van deze aandelen eind mei/begin juni 2000 heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld. De man heeft betoogd dat zulks niet het geval is en dat de vrouw volstrekt onvoldoende heeft gesteld en/of aangetoond. Hij heeft een bewijsaanbod gedaan.
6. Bij arrest van 7 oktober 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen.
Het hof heeft vooropgesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de verdeling heeft plaatsgevonden op 31 mei 2000 (en niet in juni 2000) en voorts dat beide partijen het erover eens zijn dat de beoordeling van het beroep op dwaling, bedrog of redelijkheid en billijkheid moet plaatsvinden naar de situatie per 31 mei 2000 als peildatum (rechtsoverweging 4.3). Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.5 overwogen dat tussen partijen in geschil is of de man op 31 mei 2000 heeft geweten of heeft moeten verwachten dat een overname van [B] B.V. door Kennemervisgroep B.V. zou plaatsvinden tegen een zodanig bedrag dat dit een relevante waardeverhogende invloed zou hebben op de waarde van de aan hem toe te scheiden aandelen in de Holding, en of hij dit aan de vrouw had moeten melden. Daaromtrent heeft het hof overwogen als volgt (rechtsoverweging 4.6):
"Partijen zijn als peildatum voor de bindende waardering door hun deskundigen 31 december 1998 overeengekomen. Deze waardering kwam uit op f. 3.546.000,-. Weliswaar is dit bedrag - nog altijd de waarde per 31 december 1998; iets anders wordt door partijen niet gesteld - later in overleg tussen partijen enigszins naar beneden bijgesteld, maar dit betekent niet dat [de vrouw] zich er vervolgens op kan beroepen dat zij gerechtigd is volledig mee te delen in een nadien opgetreden waardevermeerdering van de aandelen, die plaatsvindt als gevolg van de (verwachte) opbrengst van een te realiseren verkoop van een (mede) door de man gevoerde dochteronderneming, die medebepalend is voor de waarde van de Holding. Door de in het geding gebrachte correspondentie tussen hun accountants wordt bovendien impliciet bevestigd dat, zoals door de man aangevoerd, reeds in december 1999, dus ruim voordat volgens de vrouw in maart/april 2000 sprake was van een mogelijke overname van de [B] B.V., overeenstemming is bereikt over de waarde van de aandelen. Slechts over enkele andere punten blijkt er nadien nog discussie te zijn geweest. Onder die omstandigheden behoefde de man de vrouw (..) van nieuwe ontwikkelingen, die in de loop van 2000, en na inschrijving van de echtscheiding plaatsvonden, niet meer op de hoogte te houden.(..)."
Aansluitend heeft het hof "ten overvloede" overwogen dat het bij aandelen in een B.V. niet, zoals bij een vermogensbestanddeel als bijvoorbeeld een echtelijke woning, regel hoeft te zijn dat verrekening plaatsvindt tegen de waarde op het tijdstip van verdeling, nu deze waarde niet alleen wordt beïnvloed door in die B.V. ten tijde van het uiteengaan van partijen reeds aanwezige vermogensbestanddelen, waarvan de waarde zich autonoom ontwikkelt, maar ook door de arbeidsactiviteiten van de directeur-grootaandeelhouder, die de revenuen daarvan na het uiteengaan niet langer met zijn voormalige echtgenote hoeft te delen (rechtsoverweging 4.7).
Het hof is op grond van dit een en ander tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van bedrog noch van dwaling bij de overeenkomst van verdeling en dat evenmin de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vrouw nog moet meedelen in een mogelijke stijging van de waarde van de aandelen van de aandelen lang na het uiteengaan van partijen en na het bereiken van overeenstemming over de prijs (rechtsoverweging 4.8).
7. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna de vrouw nog heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel bestaat uit acht onderdelen.
Middelonderdeel 1 komt op tegen 's hofs weergave van het geschil van partijen in rechtsoverweging 4.5 met de klacht dat het hof heeft miskend dat voor de vernietigbaarheid op grond van art. 3:196 BW niet behoeft te zijn voldaan aan het vereiste van art. 6:228 lid sub b BW.
Middelonderdeel 2 bestrijdt 's hofs oordeel dat partijen in 1998 zijn overeengekomen dat de aandelen tegen de waarde per 31 december van dat jaar aan de man zouden worden toegescheiden, althans dat de vrouw nadien aan deze afspraak zou zijn gebonden.
De middelonderdelen 3 en 4 nemen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dat het hof ervan is uitgegaan dat partijen op 31 mei 2000 voor de waardering van de aandelen de peildatum 31 december 1998 zijn overeengekomen en formuleren met het oog daarop diverse primaire en subsidiaire klachten. Middelonderdeel 3 klaagt dat het hof dan (bovendien) heeft verzuimd om te onderzoeken of de vrouw door met die peildatum in te stemmen heeft gedwaald als bedoeld art. 3:196 BW heeft gedwaald. Ingeval art. 3:196 BW niet van toepassing is, dan had het hof - aldus de primaire klacht van middelonderdeel 4 - aan de hand van art. 6:228 BW moeten beoordelen of de vrouw heeft gedwaald omtrent de na de peildatum van 31 december 1998 ingetreden, op 31 mei 2000 aanwezige hogere waarde van de aandelen. Subsidiair wordt geklaagd dat het hof heeft nagelaten om aan de hand van de situatie per 31 mei 2000 te onderzoeken of de overeenkomst tot verdeling vernietigbaar is wegens bedrog of dat de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door de vrouw aan de overeengekomen peildatum te willen houden.
Middelonderdeel 5 bestrijdt - onder aanhaling van een reeks stellingen van de man in de gedingstukken - 's hofs oordeel dat partijen voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden en dat partijen ook "niet anders hebben gesteld" dan dat zij de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden.
Middelonderdeel 6 klaagt met een beroep op de ook door het vijfde middelonderdeel genoemde stellingen dat onbegrijpelijk is dat het hof tot het oordeel is gekomen dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming hadden bereikt over de waarde van de aandelen.
Middelonderdeel 7 strekt ten betoge dat het hof had moeten beoordelen of de vrouw, nu zij zoals het hof overwoog niet gerechtigd is volledig mee te delen in een mogelijk opgetreden waardestijging van de aandelen na 31 december 1998, mogelijk aanspraak had op een geringer deel van die waardestijging.
Het achtste middelonderdeel ten slotte, komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen hetgeen het hof in rechtsoverweging 4.7 "ten overvloede" heeft overwogen met betrekking tot de waardering van de aandelen in een B.V.
10. Bij de beoordeling van deze klachten kan het volgende worden vooropgesteld. Onder verdeling moet worden verstaan het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen vervolgens moeten worden geleverd opdat zij daadwerkelijk door de desbetreffende deelgenoot worden verkregen; zie art. 3:186 en de Lijst van Antwoorden II bij deze bepaling (destijds genummerd art. 3.7.1.14a), Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1299. Het hof spreekt in zijn arrest zowel van de overeenkomst van verdeling van 31 mei 2000 als van de (obligatoire) overeenkomst tot verdeling van 31 mei 2000, welke laatste aanduiding de suggestie zou kunnen wekken dat slechts is afgesproken tot een verdeling te zullen overgaan. In de op 28 februari 2001 opgemaakte nota-riële akte (in de aanhef gekwalificeerd als "verdeling") staat vermeld dat partijen verklaren over te gaan tot de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende wettelijke gemeenschap van goederen voorzover deze verdeling niet reeds eerder heeft plaatsgevonden (mede) op basis van mondelinge afspraken en dat partijen verklaren ter uitvoering van voormelde mondelinge afspraken te zijn overeengekomen dat aan de man de 40 aandelen worden toegedeeld en dat partijen verklaren deze aandelen te leveren aan de man die deze aandelen in eigendom aanvaardt.
Art. 3:196 lid 1 BW bepaalt dat een verdeling, behalve op de algemene voor vernietiging voor rechtshandelingen geldende gronden zoals bedrog, ook vernietigbaar is wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld. Ingevolge lid 2 wordt de aanwezigheid van dwaling vermoed wanneer een benadeling van meer dan een vierde is bewezen. Lid 3 regelt hoe moet worden beoordeeld of benadeling heeft plaatsgehad en lid 4 bepaalt dat een verdeling niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer toe te delen goederen vernietigbaar is indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.
De regeling van art. 3:196 BW is exclusief in die zin dat art. 3:199 BW bepaalt dat de artt. 228-230 van Boek 6 BW, waarin de vereisten zijn neergelegd voor de vernietigbaarheid van overeenkomsten die zijn totstandgekomen onder invloed van dwaling, op de verdeling niet van overeenkomstige toepassing zijn via de schakelbepaling van art. 6:216 BW. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat voor de verdeling een bijzondere regeling is ontworpen die uitsluitend ziet op geschillen over de waarde van de verdeelde goederen en die met zijn ondergrens van benadeling van meer dan een kwart beoogt te voorkomen dat een eenmaal totstandgebrachte verdeling (een handeling die ertoe strekt dat goederenrechtelijke gevolgen worden teweeggebracht) te makkelijk kan worden aangetast (zie: Parl. Gesch. Boek 3 BW. p. 633-637 alsmede Parl. Gesch. Inv. Boek 3 BW, p. 1308-1309.) Anderzijds biedt art. 3:196 BW binnen de grenzen van zijn beperkte toepassingsgebied een ten opzichte van art. 6:228 BW vereenvoudigde vernietigingsmogelijkheid door het wettelijk vermoeden van lid 2 en door het niet van toepassing zijn van de door art. 6:228 BW gestelde bijkomende vereisten. Deze vereenvoudiging strookt met het uitgangspunt van art. 3:166 lid 2 BW dat deelgenoten elk in gelijke mate tot de boedel gerechtigd zijn (art. 3:166 lid BW) doch desgewild een afwijkende verdeling kunnen overeenkomen. Een verplichting voor de deelgenoten om elkaar te informeren over de samenstelling en omvang van het te verdelen vermogen wordt overigens wel afgeleid uit art. 3:166 lid 3 juncto 6:2 BW; zie W.R. Meijer, Afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, nr. 3.6.3; vgl. ook: HR 7 april 1995, NJ 1996, 499, m.nt. WMK.
11. Met betrekking tot de in deze zaak aan de orde zijnde problematiek van het waarderingstijdstip bevat het derde lid van art. 3:196 BW de bepaling van regelend recht dat om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, de goederen en schulden der gemeenschap worden geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling. Zulks overeenkomstig de regel van vaste rechtspraak dat bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen ter bepaling van hun waarde in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, maar dat uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken (zie onder meer HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 en HR 6 september 1996 NJ 1997, 593 beide met noot WMK). Geldt op grond van een partijafspraak (of de redelijkheid en billijkheid) een eerdere peildatum, dan zijn de overeengekomen en de werkelijke waarde op dat moment beslissend voor de beoordeling van de benadeling en kan een waardestijging nadien geen aanleiding zijn voor toepassing van art. 3:196 BW op de (latere) verdeling; zie H.H. Lammers, in: Vermogensrecht (losbladig), art. 196, aant. 16 alsmede de daar genoemde literatuur. Met de keuze voor een andere peildatum bepalen partijen immers het tijdstip waarop tussen hen gelijkheid dient te bestaan, zodat een nadien opgetreden waardeverandering (ongelijkheid) geen vernietiging ex art. 3:196 BW rechtvaardigt. Aldus kent art. 3:196 lid 3 evenals art. 6:228 lid 2 BW de beperking dat de vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die een (uitsluitend) toekomstige omstandigheid betreft.
12. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.1 overwogen dat de vrouw heeft gesteld dat de verkoop van de aandelen kort na het verlijden van de notariële akte van verdeling is geschied tegen een zo hoog bedrag dat moet worden aangenomen dat zij als gevolg van dwaling dan wel bedrog is benadeeld. Kennelijk heeft het hof in rechtsoverweging 4.5 het geschil van partijen (nader) willen omlijnen met zijn overweging dat tussen partijen in geschil is of de man ten tijde van de verdeling van 31 mei 2000 heeft geweten dan wel heeft moeten verwachten dat een overname zou plaatsvinden tegen een zodanig bedrag dat dit een relevante waardeverhogende invloed zou hebben gehad op de waarde van de aandelen en of hij dit aan de vrouw had moeten melden. Tegen de achtergrond van het hiervoor betoogde, klaagt middelonderdeel 1 terecht dat het hof met zijn weergave van het geschil van partijen heeft miskend dat voor de vernietigbaarheid op grond van art. 3:196 BW - anders dan bij vernietigbaarheid op grond van bedrog - niet doorslaggevend is of de man - kort gezegd - op de peildatum van 31 mei 2000 heeft geweten of heeft moeten weten dat de aandelen meer dan een kwart meer waard waren dan het bedrag waarvoor zij per die datum zijn gewaardeerd doch dat bepalend is of de vrouw voor meer dan een vierde is benadeeld in welk geval wordt vermoed dat de vrouw omtrent de waarde heeft gedwaald. Een en ander kan overigens op zichzelf slechts tot cassatie leiden ingeval 's hofs oordeel omtrent de niet-toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw verband houdt met 's hofs nadere omlijning van het geschil van partijen.
13. De middelonderdelen 2, 5 en 6 zijn beide gericht tegen 's hofs in rechtsoverweging 4.6 geformuleerde oordeel dat 31 december 1998 geldt als peildatum voor de waardering van de aandelen; zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zoals gezegd, bestrijdt middelonderdeel 2 - kort samengevat - 's hofs oordeel dat de vrouw is gebonden aan de in 1998 gemaakte afspraak dat de aandelen tegen de waarde per 31 december van dat jaar aan de man zouden worden toegescheiden en bestrijdt middelonderdeel 5 's hofs oordeel dat partijen voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden.
Middelonderdeel 5 klaagt dat zowel 's hofs uitleg omtrent de betekenis van de eerdere overeenkomst van partijen om de waarde van de aandelen door bindend advies te laten vaststellen met als peildatum 31 december 1998 als 's hofs uitleg van de stellingen van partijen als inhoudende dat zij "niet anders gesteld hebben" dan dat zij voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden, als onbegrijpelijk. Het middel voert in dat verband aan dat beide partijen hebben gesteld dat zij, nadat het bindend advies van Price Waterhouse Coopers omtrent de waarde van de aandelen per 31 december 1998 was uitgebracht (waarbij de aandelen werden gewaardeerd op f 3.646.000,-, een bedrag dat nadien in overleg is vastgesteld op f 3.000.000,-), nader overleg hebben gevoerd en voorts dat partijen op 31 mei 2000 overeenstemming hebben bereikt omtrent de waardevaststelling van de aandelen per die laatste datum, zij het dat de man zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat de aandelen gewaardeerd zijn naar de waarde daarvan op 31 mei 2000 en dat de vrouw eerst in appel hetzelfde standpunt heeft ingenomen.
Middelonderdeel 5 bevat een reeks citaten uit de gedingstukken ter adstructie van dit betoog, waaronder citaten uit de memorie van grieven en citaten uit de memorie van antwoord. Uit de memorie van grieven wordt onder meer de volgende passage uit de toelichting op de derde grief geciteerd waarin de vrouw klaagt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de overeengekomen peildatum: "De vrouw is van mening dat de vraag of de vrouw is benadeeld beoordeeld moet worden op de dag van de peildatum, d.w.z. op 31 mei 2000". Uit de memorie van antwoord wordt onder meer geciteerd de volgende passage geciteerd, waarin wordt ingegaan op de grief dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de overeengekomen peildatum: "De relevantie van deze grief, nu partijen en de rechtbank het eens zijn over een peildatum van eind mei/begin juni 2000 en daartegen geen inhoudelijke grief is aangevoerd, ontgaat de man overigens."
Middelonderdeel 6 acht het, met een beroep op de ook door middelonderdeel 5 aangehaalde stellingen van de man, onbegrijpelijk dat het hof op grond van deze stellingen van de man en van de door hem in het geding gebrachte correspondentie tussen de accountants van partijen heeft geoordeeld dat partijen reeds in december 1999 (definitief) overeenstemming hadden bereikt over de waarde van de aandelen.
14. Genoemde middelonderdelen voeren terecht aan dat uit de gedingstukken niet anders kan worden opgemaakt dan dat partijen zich in appel eensgezind op het standpunt hebben gesteld dat zij als peildatum voor de waardering van de aandelen de datum van 31 mei 2000 (mei/juni 2000) zijn overeengekomen zodat in zoverre de eerdere afspraak omtrent de bindende taxatie van de waarde per 31 december 1998 irrelevant is. Aangetekend zij dat gelet op het standpunt van partijen voorts irrelevant is of partijen daadwerkelijk tot verdeling zijn overgegaan op 31 mei 2000 dan wel moet worden aangenomen dat de verdeling eerst is totstandgekomen bij de notariële akte van verdeling nu immers partijen een andere peildatum kunnen overeenkomen dan de datum van verdeling. In lijn met het standpunt van partijen heeft het hof in rechtsoverweging 4.3 - in cassatie niet bestreden - vooropgesteld dat de man naar aanleiding van de derde grief van de vrouw heeft opgemerkt dat partijen en de rechtbank het eens zijn over een peildatum eind mei/begin juni 2000 en dat het hof hieruit begrijpt en daarom ervan uitgaat dat de beoordeling van het beroep van de vrouw op bedrog, dwaling of redelijkheid en billijkheid volgens beide partijen moet plaatsvinden naar de situatie per 31 mei 2000. In aansluiting daarop heeft het hof in zijn door middelonderdeel 1 op een ander punt bestreden rechtsoverweging 4.5 de datum van 31 mei 2000 als uitgangspunt genomen.
In dit licht bezien is inderdaad onbegrijpelijk 's hofs in rechtsoverweging 4.6 vervatte oordeel dat partijen voor de verdeling als peildatum voor de waardering van de aandelen de datum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden die gold als peildatum voor het door partijen met het oog op de verdeling door hen gevraagde bindend advies dat op 25 maart 1999 is verstrekt. Zowel 's hofs uitleg van de reikwijdte van de afspraak van partijen om de waarde van de aandelen bij bindend advies te laten vaststellen als 's hofs uitleg van de stellingen van partijen als inhoudende dat zij voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden, is onbegrijpelijk. Bovendien is 's hofs arrest innerlijk tegenstrijdig gezien 's hofs vooropstelling in rechtsoverweging 4.3 dat het hof begrijpt en daarom ervan uitgaat dat de beoordeling van het beroep van de vrouw op dwaling, bedrog of redelijkheid en billijkheid moet plaatsvinden naar de situatie per 31 mei 2000 als peildatum voor de waardebepaling van de aandelen. Daarbij komt dat het hof met zijn in rechtsoverweging 4.6 besloten liggende oordeel dat als peildatum moet worden vastgehouden aan 31 december 1998 en dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de aandelen, de grenzen van de rechtsstrijd van partijen heeft miskend en voorts eraan heeft voorbijgezien dat het hem niet vrijstond aan de overeenkomsten van partijen een uitleg te geven die afwijkt van de uitleg die volgens beide partijen aan die overeenkomsten moet worden gegeven (zie Asser-Hartkamp ).
Ik kom tot de slotsom dat de klachten van middelonderdeel 2, met name de tweede klacht op pagina 4 van de cassatiedagvaarding, en die van middelonderdeel 5a gegrond zijn. De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. In het licht van de zojuist besproken stellingen van partijen slaagt ook middelonderdeel 6. Gelet op de stellingen van de man is inderdaad onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat door de man zou zijn gesteld dat partijen reeds in december 1999 (definitief) overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de aandelen. Dat de door het hof genoemde correspondentie tussen de accountants van partijen, anders dan subonderdeel 6 c betoogt, enige steun voor dit oordeel geeft, doet aan deze onbegrijpelijkheid niet af.
15. De middelonderdelen 3 en 4 missen feitelijke grondslag met hun veronderstelling dat het hof ervan is uitgegaan dat partijen op 31 mei 2000 de datum van 31 december 1998 als peildatum voor de waardering van de aandelen zijn overeengekomen. Het hof heeft immers overwogen (een overweging die door de vrouw in cassatie wordt bestreden) dat door de in het geding gebrachte correspondentie wordt bevestigd dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming hebben bereikt omtrent de waarde van de aandelen.
16. Middelonderdeel 7 mist eveneens feitelijke grondslag met zijn veronderstelling dat in 's hofs overweging (in rechtsoverweging 4.6) dat de vrouw zich niet erop kan beroepen dat zij gerechtigd is volledig mee te delen in een mogelijk na 31 december 1998 (december 1999) opgetreden waardevermeerdering van de aandelen, ligt besloten dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de vrouw wel aanspraak heeft op een geringer deel van de waardestijging.
17. Middelonderdeel 8 komt op tegen rechtsoverweging 4.7 waarin het hof "ten overvloede" overweegt dat het bij aandelen in een B.V., anders dan bij andere vermogensbestanddelen, geen regel behoeft te zijn dat verrekening plaatsvindt tegen de waarde op het tijdstip van de verdeling. Nu de middelonderdelen 2, 5 en 6 slagen met hun klacht dat het hof eraan heeft voorbijgezien - kort gezegd - dat tussen partijen de peildatum van 31 mei 2000 geldt omdat zij in dit geding in appel het erover eens zijn dat zij zulks zijn overeengekomen, behoeft dit middelonderdeel geen bespreking meer al presenteert het hof zijn rechtsoverweging 4.7, hoewel deze wordt ingeleid met de woorden "Ten overvloede", als een alternatieve grond voor afwijzing van de vordering van de vrouw.
18. De slotsom uit het vorenstaande is dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden