Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:PHR:2025:586

Conclusie AG. Opzetheling (art. 416 lid 1 Sr). Voorhanden hebben van gestolen auto. Slagende klacht over bewezenverklaring dat verdachte “wist” dat auto door misdrijf verkregen goed betrof. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 23/01091.

Parket bij de Hoge Raad 12 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:PHR:2025:586 text/xml public 2025-06-12T08:53:48 2025-05-22 Raad voor de Rechtspraak nl Parket bij de Hoge Raad 2025-06-10 23/01090 Conclusie NL Strafrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2025:586 text/html public 2025-06-05T11:40:27 2025-06-12 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:PHR:2025:586 Parket bij de Hoge Raad , 10-06-2025 / 23/01090
Conclusie AG. Opzetheling (art. 416 lid 1 Sr). Voorhanden hebben van gestolen auto. Slagende klacht over bewezenverklaring dat verdachte “wist” dat auto door misdrijf verkregen goed betrof. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 23/01091.

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01090

Zitting 10 juni 2025

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1977,

hierna: de verdachte
<nr>1</nr>Het cassatieberoep 1.1
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2023, parketnummer 22-000492-22, door het gerechtshof Den Haag wegens "witwassen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 23/01091. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte, en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
<nr>2</nr>Het middel 2.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde witwassen van een auto, in het bijzonder voor zover de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte “wist” dat dit voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

“hij op 1 december 2021, te [plaats] één voorwerp, te weten een voertuig (Dacia Logan) voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit voorwerp onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 november 2021 van de politie, eenheid Noord-Nederland, met nr. PL1700-2021371871-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (paginanummering ontbreekt):

als de op 29 november 2021 afgelegde verklaring van [aangever] :

Ik ben eigenaar van een personenauto van het merk Dacia, type Logan, donkerblauw, [kenteken] .

Op 28 november 2021 zag ik de auto nog staan. Ik heb de auto afgesloten. Toen ik op 29 november 2021 omstreeks 04:40 uur de auto weer in gebruik wilde nemen zag ik dat deze door onbekende(n) was weggenomen.

2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 december 2021 van de politie, eenheid Den Haag, met nr. PL1500-2021352377-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (paginanummering ontbreekt):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:

Op 1 december 2021 kreeg ik een melding van een ‘ANPR-hit’ van een gestolen voertuig. De hit bevatte de onderstaande gegevens:

Merk : Dacia

Model : Logan

Kleur : Blauw

Kenteken : [kenteken] (NL)

Ik zag dat er op 29 november 2021 aangifte was gedaan van diefstal van de Dacia Logan. Na enige minuten zagen wij dat er een blauwe Dacia Logan ons passeerde, voorzien van het Nederlandse [kenteken] .

De man bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] , Frankrijk.

3. Een proces-verbaal aanhouding verdachte d.d. 1 december 2021 van de politie, eenheid Den Haag, met nr. PL1500-2021352377-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - : (paginanummering ontbreekt)

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op woensdag 1 december 2021 hield ik te [plaats] , binnen de [plaats] , als verdachte aan:

Achternaam : [verdachte]

Voornamen : [verdachte]

Geboren : [geboortedatum] 1977

Geboorteplaats : [geboorteplaats] in Frankrijk

Geslacht : Man

Nationaliteiten : Franse en Kaapverdische

4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 december 2021 van de politie-eenheid Den Haag, met nr. PL1500-2021352377-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (paginanummering ontbreekt):

als de op 1 december 2021 afgelegde verklaring van de verdachte:

Ik heb het voertuig geleend. Van [betrokkene 1] . En van hem is het voertuig. Het is niet van mij in ieder geval. [betrokkene 1] is een kennis zeg maar. En waar hij woont en wat zijn achternaam is weet ik allemaal niet. Ik heb het voertuig sinds gisteravond bij me. Ik heb het van [betrokkene 1] overhandigd gekregen.”
2.4
Het hof heeft verder het volgende overwogen over de bewezenverklaring:

“Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte midden in de nacht is aangetroffen als bestuurder van een auto die kort tevoren was gestolen. Hij was op weg naar zijn werk, aldus de verdachte. Hij verklaarde verder dat hij de auto had geleend van een kennis, ene [betrokkene 1] . Hij had de auto gisteravond van [betrokkene 1] ‘overhandigd’ gekregen. Behalve alleen zijn voornaam is de verdachte geen informatie over deze [betrokkene 1] bekend en heeft hij die ook niet gegeven. Wat zijn achternaam is en waar hij woont, weet de verdachte niet. Zijn verklaring kan daarom niet geverifieerd worden. Uit de verklaring van de verdachte blijkt voorts dat hij geen vragen heeft gesteld aan deze [betrokkene 1] over de herkomst van de auto. Het hof leidt uit de vorenstaande feiten en omstandigheden af dat de verdachte wist, dan wel de aanmerkelijke kans aanvaardde, dat de auto uit enig misdrijf afkomstig was.”
2.5
Voor een veroordeling ter zake van witwassen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid, Sr is vereist dat de verdachte wist dat zijn gedraging een onmiddellijk of middellijk uit misdrijf afkomstig voorwerp betrof. In dit ‘weten’ komt het opzet tot uitdrukking. Voorwaardelijk opzet, de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het goed door misdrijf is verkregen, is daaronder begrepen. Onder omstandigheden kan het zo zijn dat het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans (mede) kan zijn gelegen in het achterwege laten van toezicht of onderzoek dat in de gegeven omstandigheden van de verdachte mag worden verwacht.
2.6
Het cassatiemiddel stelt als gezegd de vraag aan de orde of het oordeel van het hof dat de verdachte “wist” dat de in de bewezenverklaring bedoelde auto uit misdrijf afkomstig was toereikend is gemotiveerd. Ik loop hierna de verschillende aspecten die het hof op dit punt in zijn bewijsvoering heeft betrokken na.
2.7
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte “wist” dat de auto uit enig misdrijf afkomstig was mede gestoeld op de als bewijsmiddel 4 opgenomen verklaring van de verdachte. Die verklaring houdt in dat de verdachte de auto heeft geleend van een kennis genaamd [betrokkene 1] , maar dat hij niet weet wat de achternaam van deze [betrokkene 1] is of waar hij woont. Het hof stelt verder vast dat de verdachte ook geen nadere informatie over deze kennis heeft gegeven en overweegt dat de verklaring van de verdachte niet geverifieerd kan worden. Dat oordeel is op zichzelf niet onbegrijpelijk, maar ik heb me afgevraagd wat het hof hiermee heeft willen zeggen. Het gebruik van het woord ‘verifieerbaar’ roept de gedachte op aan de jurisprudentie van de Hoge Raad over het bewijs van (opzet op) witwassen in gevallen waarin geen bekend brondelict is, en waarin onder omstandigheden van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het voorwerp mag worden verlangd.
2.8
In het onderhavige geval is het brondelict bekend, de auto is gestolen. Waar het om gaat is of de verdachte wist of had moeten weten dat de auto uit misdrijf afkomstig was. Op dit punt hapert in mijn ogen de bewijsmotivering van het hof.
2.9
De omstandigheid dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij de auto van ene [betrokkene 1] heeft geleend niet verifieerbaar acht, heeft het hof kennelijk geen aanleiding gegeven aan deze verklaring te twijfelen. Het hof gebruikt de verklaring immers voor het bewijs. In dit licht valt ook niet goed te begrijpen wat het hof beoogt met de overweging dat de verdachte geen vragen heeft gesteld aan deze [betrokkene 1] over de herkomst van de auto. In ieder geval kan hieruit niet worden afgeleid dat het hof is uitgegaan van de situatie dat de verdachte in het geheel geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de auto één of twee dagen na de diefstal.
2.10
Mogelijk is, dat het hof wel als vaststaand heeft willen aannemen dat de verdachte de auto geleend had, maar aan de omstandigheid, dat hij geen verifieerbare informatie heeft verschaft over deze [betrokkene 1] , heeft ontleend dat de verdachte “wist” dat de auto gestolen, of in ieder geval uit misdrijf afkomstig was. Maar de omstandigheid dat de verdachte niet verifieerbaar heeft verklaard over de persoon van wie hij de auto heeft geleend lijkt mij, zonder nadere motivering, niet toereikend voor de gevolgtrekking dat de verdachte wist dat de auto uit misdrijf afkomstig was. In dat verband wijs ik op een arrest van de Hoge Raad van 13 december 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU5804). In die zaak was een veroordeling voor opzetheling uitgesproken ten laste van een verdachte die een gestolen Vespa Piaggio voorhanden had. De vaststelling van het opzet van de verdachte was hoofdzakelijk gestoeld op zijn verklaring dat hij de bromfiets had geleend van iemand wiens naam hij niet wilde noemen. Dit werd in cassatie niet toereikend voor het bewijs van opzetheling bevonden en de Hoge Raad casseerde. Hoewel de meer recente rechtspraak van de Hoge Raad ruimte biedt om (kort gezegd) het uitblijven van een aannemelijke, ontlastende verklaring van de verdachte te betrekken in het bewijsoordeel, volgt uit die rechtspraak ook dat er terughoudendheid moet worden betracht om wetenschap enkel te baseren op het uitblijven van zo’n verklaring bij het voorhanden hebben van een uit misdrijf verkregen goed. Die terughoudendheid lijkt mij in ieder geval op zijn plaats in het onderhavige geval waarin de verdachte wél een aannemelijk geachte verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de auto (hij heeft de auto geleend) maar hij die verklaring niet verifieerbaar maakt. De reden om niet verifieerbaar over de kennis te willen verklaren kan in zo’n geval bijvoorbeeld ook erin zijn gelegen dat de verdachte deze kennis uit de strafrechtelijke wind wil houden, nadat hem duidelijk is geworden dat de auto gestolen was.
2.11
Dit brengt mij tot het volgende. Het hof overweegt weliswaar dat de verklaring van de verdachte niet geverifieerd kan worden, maar laat na te overwegen welke betekenis het aan deze omstandigheid toekent. Daarom wordt niet duidelijk waarom het hof (kennelijk) van oordeel is dat het niet verifieerbaar verklaren over de kennis zonder meer wijst op wetenschap van de verdachte dat de auto uit enig misdrijf afkomstig is. Nu ook niet blijkt van bijkomende omstandigheden die op wetenschap van de verdachte wijzen, meen ik dat - mede in het licht van de hiervoor genoemde rechtspraak - de enkele vaststelling van het hof dat de verklaring van de verdachte “niet geverifieerd kan worden”, het oordeel dat hij “wist” (al dan niet in de vorm van voorwaardelijk opzet) dat de geleende auto uit misdrijf afkomstig was, niet kan dragen.
2.12
Het hof heeft verder bij zijn oordeel, dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de auto uit misdrijf afkomstig was, betrokken, dat de verdachte geen vragen heeft gesteld aan de kennis over de herkomst van de auto. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt terecht opgemerkt dat het tekortschieten in de naleving van een onderzoeksplicht doorgaans in verband staat tot de vaststelling van “schuld” in schulddelicten (zoals bij schuldwitwassen). Hoewel op zichzelf het niet (in voldoende mate) nakomen van een onderzoeksplicht door de verdachte kan meewerken aan het bewijs van de bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg, moet ook dan vaststaan dat deze aanmerkelijke kans door de verdachte bewust is aanvaard. Ik meen dat de motivering van het hof in dat opzicht tekortschiet.

In feite stelt het hof niet méér vast dan dat de verdachte een auto heeft geleend van een kennis van wie hij de achternaam en het adres niet zegt te kennen. Dit lijkt mij onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van een aanmerkelijke kans dat de auto uit misdrijf afkomstig was. Daarmee samenhangend is ook het oordeel dat er een onderzoeksplicht op de verdachte rustte en dat de verdachte door geen nadere vragen te stellen over de herkomst van de auto, de kans dat de auto uit misdrijf afkomstig was bewust heeft aanvaard, onvoldoende gemotiveerd.
<nr>3</nr>Conclusie 3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds twee jaren zijn verstreken, zodat ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal zijn overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen of verwezen – of, wanneer dat niet het geval is, de Hoge Raad zelf – zal met deze overschrijding rekening moeten houden. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. o.a. HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:539, rov. 2.4.4.

Vgl. J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 272 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6140, NJ 2011/327 (een drugszaak). Zie voor een witwaszaak waarin het nalaten vragen te stellen over de herkomst van geldbedragen een factor van belang was voor aannemen van het voorwaardelijk opzet HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:539, rov. 2.4.1 – 2.4.6 (tweede deelklacht). Dat de derde deelklacht faalde (rov. 2.5.1 – 2.5.3) laat zien dat het gewicht dat aan het nalaten vragen te stellen kan worden toegekend sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Ook daar had het hof bij de vaststelling van het opzet ook mede betrokken dat de verdachte geen vragen had gesteld, maar de tegen de motivering van het opzet gerichte cassatieklacht slaagde.

Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, NJ 2023/101, m.nt. W.H. Vellinga. Vgl. ook HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310 m.nt. N. Rozemond, waarin een veroordeling voor opzetheling aan de orde was.

Ik realiseer me dat deze uitkomst mede bepaald kan zijn door de voor opzetheling typerende voorwaarde dat de wetenschap van de verdachte aanwezig moet zijn ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed. Maar nu in onderhavige zaak er geen aanwijzingen zijn dat de wetenschap van de verdachte pas op een later moment is ontstaan, meen ik dat dit niet maakt dat van deze uitspraak geen zeggingskracht uitgaat in de onderhavige zaak waarin de verdachte is veroordeeld voor witwassen.

De bekende rechtspraak van de Hoge Raad over (opzet bij) witwassen zonder bekend brondelict is hiervan een voorbeeld, vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. Rozemond. Verder wijs ik wederom op HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, NJ 2023/101, m.nt. W.H. Vellinga en op HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310 m.nt. N. Rozemond.

Vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:359. De verdachte in deze zaak zat als bijrijder in een gestolen auto die abrupt en onlogisch van richting veranderde toen twee opvallende politievoertuigen de auto achtervolgen. Het hof veroordeelde de verdachte voor opzetheling en betrok bij zijn oordeel dat de verdachte “wist” dat de auto uit misdrijf afkomstig was dat hij geen aannemelijke, de redengevendheid van deze belastende omstandigheden ontzenuwende verklaring had afgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen “wist” dat de auto een door misdrijf verkregen goed betrof.

Ook in de bekende rechtspraak van de Hoge Raad over (opzet bij) witwassen zonder bekend brondelict, wordt vereist dat er minst genomen sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen alvorens het uitblijven van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring kan bijdragen aan de vaststelling dat de verdachte wist dat zijn gedraging een uit misdrijf verkregen voorwerp betrof.

Vgl. bijv. HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:994 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3056.

Vgl. J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 272 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6140, NJ 2011/327.

Artikel delen