Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:PHR:2025:610

Conclusie A-G. Medeplegen van diefstal met geweld, afpersing en vrijheidsberoving. Middel 1 en middel 2 waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking falen. Middel 3, dat de klacht omvat dat het hof bij het bepalen van de op te leggen straf heeft verzuimd de overschrijding van de redelijke termijn in de beoordeling te betrekken, slaagt. Conclusie ...

Parket bij de Hoge Raad 27 May 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:PHR:2025:610 text/xml public 2025-05-27T17:03:32 2025-05-26 Raad voor de Rechtspraak nl Parket bij de Hoge Raad 2025-05-27 23/00119 Conclusie NL Strafrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2025:610 text/html public 2025-05-27T11:32:57 2025-05-27 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:PHR:2025:610 Parket bij de Hoge Raad , 27-05-2025 / 23/00119
Conclusie A-G. Medeplegen van diefstal met geweld, afpersing en vrijheidsberoving. Middel 1 en middel 2 waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking falen. Middel 3, dat de klacht omvat dat het hof bij het bepalen van de op te leggen straf heeft verzuimd de overschrijding van de redelijke termijn in de beoordeling te betrekken, slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00119

Zitting 27 mei 2025

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,

hierna: de verdachte
<nr>1</nr>Het cassatieberoep 1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 10 januari 2023 (parketnummer 21-003774-20) voor 1. diefstal met geweld in vereniging, 2. afpersing in vereniging en 3. medeplegen van opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsberoving, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens heeft het hof een contactverbod opgelegd (dat dadelijk uitvoerbaar is verklaard) en een beslissing genomen over de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
1.2
Het cassatieberoep is op 13 januari 2023 ingesteld namens de verdachte. L.C. de Lange, advocaat in Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Met het eerste middel en het tweede middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van medeplegen c.q. ‘in vereniging’ dan wel ‘verenigde personen’. Het derde middel behelst de klacht dat het hof bij het bepalen van de op te leggen straf heeft verzuimd de schending van de redelijke termijn in de beoordeling te betrekken, dan wel om op het door de verdediging daarover ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt te responderen.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
<nr>2</nr>De bewezenverklaring en de bewijsconstructie van het hof 2.1
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsmotivering weer.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“1. primair

hij op 7 juli 2018, te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, een motorhesje dat aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders toebehoorde, te weten aan een persoon, genaamd [benadeelde] , heeft weggenomen, met het oogmerk om zich het wederrechtelijk toe te eigenen,

terwijl deze diefstal werd vergezeld met geweld tegen die [benadeelde] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, door [met] zijn mededaders op die [benadeelde] af te lopen en hem vast te pakken en tegen het lichaam te slaan en tegen hem te zeggen “hesje uit”, althans woorden van die strekking en het hesje vast te pakken en aan het hesje te trekken en hem dat hesje uit te trekken;

2. primair

hij op 7 juli 2018, te [plaats] en te [plaats] en in een auto rijdend, onderweg tussen genoemde plaatsen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld, een persoon, genaamd [benadeelde] , heeft gedwongen tot de afgifte van sieraden en een portemonnee met inhoud die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders toebehoorden, te weten aan [benadeelde] , door met zijn mededaders

- (terwijl verdachten met die [benadeelde] in een auto zaten) die [benadeelde] te slaan en een mes te tonen en een mes in de richting van die [benadeelde] te bewegen en daarbij te zeggen “ik ben in staat dit mes in je keel te steken”, althans worden van die strekking en

- (terwijl verdachten zich met die [benadeelde] in een woning bevonden) die [benadeelde] tegen het hoofd en elders tegen het lichaam te slaan en te schoppen;

3.

hij op 7 juli 2018, te [plaats] en te [geboorteplaats] en te [plaats] , althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon, genaamd [benadeelde] , wederrechtelijk van de vrijheid [heeft] beroofd en beroofd gehouden, immers hebben verdachte en zijn mededaders

- die [benadeelde] in een auto geduwd en die [benadeelde] in een auto (vanuit [plaats] ) naar [geboorteplaats] en (terug naar) [plaats] en [plaats] meegenomen en gebracht naar een woning en

- die [benadeelde] vastgehouden in die woning en daarbij geweld tegen die [benadeelde] gebruikt en hem bedreigd en

- met gebruikmaking van hun psychisch en getalsmatig overwicht voor die [benadeelde] een dusdanige situatie gecreëerd dat hij belet werd zijn eigen bewegingsvrijheid te bepalen en zich te onttrekken aan de gewelddadige en intimiderende en bedreigende invloedssfeer van verdachte en zijn mededaders en aldus die [benadeelde] belet en belemmerd te gaan waarheen hij zich wilde begeven en voor die [benadeelde] (voortdurend) een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan hij zich niet kon onttrekken.”
2.3
Het hof heeft met betrekking tot het bewijsvoering het volgende overwogen:

“Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat verdachte en medeverdachten, voorafgaand aan hetgeen heeft plaatsvonden op 7 juli 2018, al enige tijd naar aangever op zoek waren, omdat aangever schulden bij hen had. Ook wilden ze het motorhesje van aangever hebben. Door verdachte en medeverdachten waren al verschillende acties ondernomen om aangever te kunnen vinden. Het hof gaat ervan uit dat ook de briefjes die [medeverdachte 1] heeft ontvangen, gelet op de inhoud daarvan, van verdachte en/of medeverdachten afkomstig zijn. In de Whatsapp-groep wordt tevens gesproken over geweld dat tegen aangever gebruikt moet worden.

Vervolgens hebben verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 7 juli 2018 aangever opgezocht op een parkeerplaats in [plaats] . [medeverdachte 3] heeft aangever zijn motorhesje uitgedaan en aangever heeft hierbij klappen gekregen van medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Aangever is vervolgens met de auto meegenomen naar het huis van [medeverdachte 3] . In de auto is aangever eveneens geslagen, bedreigd en zijn hem zijn sieraden afgenomen. In de woning van verdachte is er nog meer geweld tegen aangever gebruikt en is hij gedwongen zijn pinpas met pincode af te geven. Nadat [medeverdachte 4] was gebeld met de boodschap dat [medeverdachte 4] moest komen, is ook [medeverdachte 4] naar de woning van [medeverdachte 3] gekomen. Hierna is aangever door verdachte en medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] weer mee terug naar de woning van getuige [medeverdachte 1] genomen om de telefoon en de laptop van aangever op te halen. Vervolgens is aangever meegenomen naar [plaats] . Aangever heeft zich vanaf het eerste moment op de parkeerplaats in [plaats] niet aan die situatie kunnen onttrekken, gelet op het tegen hem (eerder) gebruikte geweld, de bedreigingen en de getalsmatige overmacht die de verdachten telkens op hem hebben gehad.

Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder de feiten 1 primair, 2 primair en 3.

Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder nog het volgende.

Het hof stelt vast dat verdachte en medeverdachten hebben gehandeld ter uitvoering van een gezamenlijk plan, inhoudende dat zij met getalsmatige overmacht aangever hebben opgezocht om hem ertoe te bewegen zijn schulden terug te betalen. Verdachte heeft door mee te gaan met het opzoeken van aangever en vervolgens in diens nabijheid te blijven, de getalsmatige druk op hem verhoogd en daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de concrete omstandigheden waaronder aangever mishandeld en bedreigd is geworden en van hem goederen zijn afgenomen. Naar het oordeel van het hof is in deze specifieke casus sprake van medeplegen, omdat aangever gedurende langere tijd van zijn vrijheid beroofd is geweest en het verkrijgen en behouden van getalsmatige druk bij de uitvoering van deze vrijheidsberoving en daarmee ook van de tijdens de vrijheidsberoving gepleegde overige strafbare feiten van essentieel belang was. Verdachte moet weet hebben gehad van het tegen aangever toegepaste geweld, nu de gevolgen daarvan in de vorm van letsel zichtbaar waren. Verdachte heeft zich desondanks op geen enkel moment daarvan gedistantieerd, maar is in tegendeel telkens – met anderen – in de nabijheid van aangever gebleven en heeft daarmee aangever belet zich aan hetgeen hem overkwam te onttrekken. Het hof merkt hierbij nog op dat verdachte, gelet op de berichten die waren verstuurd in de Whatsapp-groep, wist dat op het moment dat aangever gevonden zou worden, er geweld jegens aangever gebruikt zou kunnen worden. Door desondanks mee te gaan met het opzoeken van aangever heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het verrekenen van de schulden en het afpakken van het motorjasje, met geweld gepaard zou gaan.

Verdachte kan dan ook, ondanks dat hij zelf geen geweldshandelingen heeft verricht, ten aanzien van feit 1 en feit 2 primair en [het] onder feit 3 […] tenlastegelegde worden veroordeeld, nu er ten aanzien van alle drie de feiten sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking ter uitvoering van het gezamenlijke plan.

Ten aanzien van feit 3 is het hof van oordeel dat tot het moment dat aangever naar de woning van [betrokkene 1] te [plaats] is gebracht, eveneens op 7 juli 2018, het voldoende vaststaat dat aangever wederrechtelijk van zijn vrijheid was beroofd.

Het hof verwerpt het verweer.”
<nr>3</nr>Het eerste middel 3.1
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof “ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 sprake is geweest van een voor een bewezenverklaring terzake medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking door verzoeker, althans dat het hof het oordeel dat sprake is geweest van '‘medeplegen” door verzoeker, ontoereikend, dan wel niet zonder meer begrijpelijk heeft gemotiveerd”.
3.2
Uit de toelichting op het middel zijn diverse deelklachten te destilleren. (i) Ten eerste kan, volgens de steller van het middel, uit de vaststelling van het hof dat door medeverdachten (allen lid van dezelfde motorclub als de verdachte) berichten zijn gestuurd in een Whatsapp-groep, niet volgen dat de verdachte de betreffende berichten heeft gelezen en/of dat hij berichten zou hebben verstuurd. Evenmin volgt daaruit dat, gelet op de berichten, de verdachte wetenschap zou hebben gehad van de geweldshandelingen, eventueel wapengebruik, een gezamenlijk plan c.q. afspraken over de samenwerking op de uitvoering ervan. (ii) Ten tweede volgt uit de door het hof gedane vaststellingen niet dat de medeverdachten al enige tijd op zoek waren naar de aangever (vanwege schulden bij de motorclub), dat zij het motorhesje terug wilden hebben en dat door de verdachte en de medeverdachten acties waren ondernomen om de aangever te vinden, aldus de steller van het middel. (iii) Ten derde volgt uit de door het hof gedane vaststellingen niet dat de verdachte enige intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de ten laste gelegde feiten. “Sterker nog, uit die vaststellingen kan überhaupt niet volgen dat (de verdachte) wetenschap had dat de verdachten dergelijke handelingen uit zouden voeren, laat staan dat hij enige significante bijdrage heeft geleverd.” In dit verband brengt de steller van het middel ook naar voren dat de verdachte geen zodanige positie binnen de motorclub had dat hij wetenschap of zeggenschap had over schulden van de aangever bij de motorclub. (iv) Ten vierde kan volgens de steller van het middel de aanvullende overweging met betrekking tot het bewijs van het medeplegen niet volgen uit de vaststellingen van het hof. In dat licht wordt door de steller van het middel opnieuw aangevoerd dat het bestaan van een gemeenschappelijk plan of door de verdachte verrichte uitvoeringshandelingen niet kan worden afgeleid uit de vaststellingen. (v) Ten vijfde wijst de steller van het middel erop dat de verdachte slechts fysiek aanwezig is geweest bij de feitelijke handelingen en dat het feit dat hij zich daarvan niet heeft gedistantieerd, ontoereikend is om te spreken van medeplegen.
3.3
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.4
In de door de Hoge Raad gewezen arresten over het medeplegen staat voorop dat het antwoord op de vraag of er sprake is van medeplegen zich niet in algemene zin laat beantwoorden. De cassatierechter onderkent dat niet eenvoudig is aan te geven wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De vraag of een bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken, vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij die beoordeling zijn de delictsgedraging en de aard van het delict relevante elementen. Voor sommige delicten met een geweldscomponent geldt dat de voor medeplegen vereiste ‘bijdrage van voldoende gewicht’ onder omstandigheden ook geheel of ten dele kan bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet gewelddadige handelingen. De Hullu en Van Kempen destilleren bijvoorbeeld uit HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1322, NJ 2016/419 m.nt. N. Rozemond (over medeplegen van een poging tot afpersing) dat “aanwezigheid ter plekke kracht (kan) bijzetten aan een bedreigende situatie en aan bedreigende uitlatingen van een medeverdachte, en daarmee een bijdrage van voldoende gewicht voor medeplegen (kan) opleveren.
3.5
Hoewel uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in het algemeen het zich nietdistantiëren van de uitvoering van een delict slechts een bescheiden rol mag spelen bij het aannemen van medeplegen, kan onder omstandigheden aan het zich niet-distantiëren meer gewicht worden toegekend. Het gaat dan om strafbare feiten als de onderhavige, waarbij de verdachte – die kennis heeft van, dan wel wordt geconfronteerd met geweldshandelingen – zich niet heeft onttrokken aan een situatie waarin bij de uitvoering van de delictsgedraging bijzondere betekenis toekomt aan een getalsmatig overwicht. Uit de bewijsmiddelen zal dan minst genomen moeten blijken dat de verdachte zich zo aan de uitvoering heeft gecommitteerd dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. Een dergelijk ‘commitment’ kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit de enkele aanwezigheid van de verdachte bij en gedurende belangrijke momenten.
3.6
In het onderhavige geval heeft het hof in de bewijsmotivering nadrukkelijk de gedragingen van de verdachte gerelateerd aan het belang van het verkrijgen en behouden van een getalsmatig overwicht in het kader van een gezamenlijk optreden gedurende een langere tijd bij de ten laste gelegde feiten. Het hof heeft geoordeeld dat die gedragingen in de context van “deze specifieke casus” medeplegen opleveren. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat in het onderhavige geval, gelet op (de aard van) de ten laste gelegde feiten (en de met de uitvoering van die feiten gemoeide tijd), ook het uitvoeren van niet gewelddadige handelingen kan resulteren in een voor medeplegen relevante bijdrage van voldoende gewicht. Uit de vaststellingen van het hof volgt bovendien dat de verdachte niet toevallig betrokken is geraakt bij de bewezen verklaarde handelingen.
3.7
Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof de aanwezigheid van de verdachte op belangrijke momenten c.q. tijdens de ten laste gelegde gedragingen terugvoert op Whatsapp-gesprekken ter zake van een uit te voeren plan in een groep waartoe de verdachte behoort. De mogelijkheid van het niet ontvangen c.q. gelezen zijn van Whatsappberichten, ongeacht hoe gedetailleerd de inhoud van die berichten met betrekking tot (de uitvoering van) het gemeenschappelijk plan ook zou zijn, is m.i. niet doorslaggevend voor het bewijs van medeplegen. Daarbij acht ik van belang dat uit niets blijkt dat de verdachte toevalligerwijs werd geconfronteerd met de verschillende (gewelds)handelingen en – sterker nog – dat de verdachte juist aanwezig bleef en daarmee het getalsmatig overwicht in stand hield.
3.8
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte zich niet alleen niet heeft onttrokken aan de situatie, maar ook dat hij conform het plan door het gezamenlijk optrekken en gezamenlijk blijven optreden, aan de verschillende feiten (waarvoor een getalsmatig overwicht anders dan bij bijvoorbeeld het gooien van een stoeptegel vanaf een viaduct van substantieel belang is) heeft bijgedragen. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof aldus kunnen afleiden dat de samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen sprake is geweest. De in dat kader gemaakte overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin zijn die overwegingen onbegrijpelijk. Het voorgaande brengt ook mee dat het hof zijn oordeel toereikend heeft gemotiveerd. In hoeverre de medeverdachten op zoek zijn geweest naar de aangever, zij het motorhesje terug wilden hebben en acties hebben ondernomen om de aangever te vinden, zijn daarbij van ondergeschikt belang. De mate waarin de verdachte al dan niet op de hoogte zou zijn geweest van de schulden van de aangever bij de motorclub is evenmin van (doorslaggevende) betekenis voor de bewezenverklaring.
3.9
Het eerste middel faalt.
<nr>4</nr>Het tweede middel 4.1
Het tweede middel behelst de (op het eerste middel voortbouwende) klacht dat het hof ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat ten aanzien van de feiten 1., 2. en 3. sprake is van ‘medeplegen’, omdat noch uit de vaststellingen van het hof, noch uit de bewijsmiddelen dubbel opzet kan worden afgeleid.
4.2
Ook dit middel bevat diverse deelklachten. (i) Ten eerste kan, volgens de steller van het middel, het opzet van de verdachte op de grondfeiten niet uitsluitend worden aangenomen op de vaststelling dat de verdachte in een Whatsapp-groep zat en op bepaalde momenten tijdens de bewezen verklaarde feiten aanwezig was, te meer nu het hof expliciet heeft overwogen dat de verdachte zelf geen geweldshandelingen heeft verricht. (ii) Ten tweede volgt uit de bewijsvoering van het hof niet dat de verdachte wetenschap had van wat zich in [plaats] , in de autorit naar [geboorteplaats] en/of in de woning van de medeverdachte zou afspelen, aldus de steller van het middel. De verdachte en de medeverdachten zouden zelfs niet met zekerheid hebben geweten dat zij die dag de aangever in [plaats] zouden treffen en de bewijsvoering geeft er geen blijk van dat er afspraken zijn gemaakt over het meenemen van de verdachte in de auto, over geweldgebruik, eventueel wapengebruik of bedreigingen, dan wel over het dwingen tot afgifte van het hesje, de sieraden en/of portemonnee met inhoud. (iii) Ten derde kan volgens de steller van het middel uit de overweging van het hof dat de verdachte weet moet hebben gehad van het toegepaste geweld, nu de gevolgen daarvan in de vorm van letsel zichtbaar waren, niet bijdragen aan het voor medeplegen vereiste dubbel opzet. Betoogd wordt dat uit de door het hof gedane vaststellingen niet meer volgt dan dat er later, op 23 juli 2018, door een forensisch arts letsel bij de aangever is geconstateerd. “Uit die vaststellingen volgt niet wanneer dat letsel is ontstaan, laat staan dat (de verdachte) dit moet hebben gezien. Bovendien, zelfs indien (de verdachte) op 8 juli 2018 bij aangever enig letsel zou hebben gezien kan dat op geen enkele wijze bijdrage aan het voor medeplegen vereiste dubbele opzet.” Hier zij reeds opgemerkt dat in de toelichting op het middel deze laatste stelling niet wordt voorzien van een nadere onderbouwing.
4.3
Evenals bij het eerste middel geldt ook bij dit middel dat de deelklachten zich lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en medeverdachten hebben gehandeld ter uitvoering van een gezamenlijk plan, inhoudende dat zij met getalsmatige overmacht aangever hebben opgezocht om hem ertoe te bewegen zijn schulden terug te betalen, welk plan in een Whatsapp-groep aan de orde is gekomen en waarbij teksten zijn gebezigd als “We vinden m wel vroeg of laat”, “Slaan we die tand die die heb er uit hahah” en “Knieschijf aan splinters”. Het hof heeft de aanwezigheid van de verdachte bij de uitvoeringshandelingen van dat plan en het in de nabijheid blijven – niet onbegrijpelijk – niet op toeval laten berusten, maar (mede) gestoeld op gesprekken die hebben plaatsgevonden in de betreffende Whatsappgroep waar de verdachte deel van uitmaakte. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte “gelet op de berichten die waren verstuurd in de Whatsapp-groep, wist dat op het moment dat aangever gevonden zou worden, er geweld jegens aangever gebruikt zou kunnen worden. Door desondanks mee te gaan met het opzoeken van aangever heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het verrekenen van de schulden en het afpakken van het motorjasje, met geweld gepaard zou gaan.”
4.5
Anders dan de steller van het middel heeft betoogd zie ik niet in dat het opzet van de verdachte op de grondfeiten niet kan worden aangenomen op de vaststelling dat de verdachte in een Whatsapp-groep zat en (niet toevalligerwijs) op belangrijke momenten voorafgaand en tijdens de bewezen verklaarde feiten aanwezig was. Bovendien geldt dat ten aanzien van de uitvoeringshandelingen (van de medeverdachten) in zekere zin slechts ‘globaal opzet’ is vereist; voor strafbaarheid van de deelnemer is niet vereist dat hij vooraf op de hoogte is van alle details, zoals de precieze aard van de geweldshandelingen en het meenemen in de auto, de bedreigingen, het dwingen tot afgifte van het hesje, de sieraden en/of de portemonnee met inhoud. Ook heeft het hof niet onbegrijpelijk gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het letsel van de aangever uitwendig zichtbaar was. Niet alleen wordt dat gebaseerd op hetgeen de forensisch arts heeft geconstateerd, maar ook de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Zonder nadere onderbouwing van de steller van het middel zie ik niet in waarom het zichtbare letsel “op geen enkele wijze” kan bijdragen aan het voor medeplegen vereiste dubbele opzet.
4.6
Ook het tweede middel faalt.
<nr>5</nr>Het derde middel 5.1
Het derde middel behelst de klacht dat het hof bij het bepalen van de op te leggen straf heeft verzuimd de overschrijding van de redelijke termijn in de beoordeling te betrekken, dan wel om op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ter zake te responderen c.q. om in het bijzonder de redenen op te geven die tot het andersluidende oordeel hebben geleid.
5.2
Volgens de steller van het middel is ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte (in aanvulling op de pleitnota) gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en is verzocht om, gelet op het tijdsverloop, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De strafmaatoverwegingen van het hof hebben er volgens de steller van het middel “geen blijk van gegeven dat het hof – hoewel dit uitdrukkelijk onderbouwd is verzocht – de schending van de redelijke termijn heeft meegewogen bij het bepalen van de op te leggen straf of hier überhaupt acht op heeft geslagen”. Daarmee is het arrest van het hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
5.3
Voorafgaand aan de beoordeling van het middel geef ik eerst weer wat door de verdediging in hoger beroep naar voren is gebracht, alsmede de wijze waarop het hof de strafoplegging heeft gemotiveerd.
5.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. Daarin staat onder meer:

Strafmaat

13. Aantal relevante factoren:

- Tijdsverloop: schending redelijke termijn en art. 63 Sr.

- Verouderde JD: positieve wending in leven.

- Eigen woning en werk, leven op de rit.”
5.5
In aanvulling daarop heeft de raadsman van de verdachte, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2022, nog het volgende naar voren gebracht:

“Mocht het hof tot een veroordeling komen, dan dient in elk geval rekening te worden gehouden met de schending van de redelijke termijn. Na de getuigenverhoren heeft het nog vijftien maanden geduurd tot de zaak is gepland. Als het openbaar ministerie appel instelt, dan moet het openbaar ministerie er ook bovenop zitten. Ik verzoek uw hof om geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen.”
5.6
Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Oplegging van straf en maatregel’ het volgende overwogen:

“De raadsman heeft verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Voorts voert de raadsman aan dat de redelijke termijn is overschreden.

(…)

Het hof acht alles afwegende, mede gelet op het tijdsverloop, de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.”
5.7
De rechter dient in beginsel ambtshalve te onderzoeken of een inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM opgenomen recht op berechting binnen een redelijke termijn. Los daarvan is namens de verdachte een strafmaatverweer gevoerd, waarbij de aandacht mede is gevestigd op overschrijding van de redelijke termijn.
5.8
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, met betrekking tot (de overschrijding van) de redelijke termijn onder meer het volgende overwogen:

“Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.

b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.

c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.

(...)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.

(...)

Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.

(...)

Motiveringseisen
3.24.
Naast hetgeen (...) is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf (...) wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd (...). Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd (...) indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
5.9
Hetgeen in het onderhavige geval namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd kan m.i. niet anders worden begrepen dan als een verweer waarop uitdrukkelijk een beslissing moet worden gegeven. Dat wat door de raadsman naar voren is gebracht maakt immers inzichtelijk op welke gronden sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Uit de context – in het bijzonder de zin “Als het openbaar ministerie appel instelt, dan moet het openbaar ministerie er ook bovenop zitten” – wordt duidelijk dat het om de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep gaat. Bovendien heeft de raadsman – door te berde te brengen dat “na de getuigenverhoren het nog vijftien maanden (heeft) geduurd tot de zaak is gepland” – gespecificeerd in welke mate sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Een en ander zou eventueel anders kunnen liggen als uit de stukken van het geding van omstandigheden blijkt die meebrengen dat het in de rede ligt een uitzondering te maken op de met de redelijke termijn samenhangende uitgangspunten. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan verzoeken van de verdediging die tot vertraging in de afdoening van de zaak hebben geleid. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake.
5.10
Een andere vraag is of het hof ook in voldoende mate heeft gerespondeerd op hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht. Het hof heeft “alles afwegende, mede gelet op het tijdsverloop” de betreffende gevangenisstraf “passend en geboden” geacht. Uit de overweging van het hof volgt wel dát er rekening is gehouden met het tijdsverloop, maar daaruit blijkt niet (ondubbelzinnig) hóe c.q. in welke mate of vorm dat het geval is geweest. Het hof heeft geen overwegingen gewijd aan de wijze waarop het de schending van de redelijke termijn heeft gecompenseerd ten opzichte van een initieel geboden en passend geachte straf indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
5.11
Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, had het hof een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Omdat een gemotiveerde c.q. inzichtelijke beslissing in de uitspraak van het hof ontbreekt, is het middel (hoewel dat deels ook ziet op de procedure in eerste aanleg) terecht voorgesteld.
5.12
Het derde middel slaagt.
<nr>6</nr>Slotsom 6.1
Het eerste en het tweede middel falen. Opgemerkt zij dat de verdachte in eerste aanleg van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten is vrijgesproken en dat in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering van de onder 1. primair en de onder 2. primair bewezenverklaarde feiten. Om die reden ligt een afdoening met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging niet in de rede. Het derde middel slaagt.
6.2
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Als de Hoge Raad deze conclusie volgt, zal het hof waarnaar de zaak wordt teruggewezen bij de vaststelling van de op te leggen sanctie met deze overschrijding rekening dienen te houden.
6.3
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Enigszins los van het middel wordt door de steller van het middel naar voren gebracht dat ten onrechte in ’s hofs opsomming van de feiten en omstandigheden is opgenomen dat “[medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij naar de woning van verdachte [onderstreping A-G] is gekomen, nadat hij door de [medeverdachte 2] was gebeld dat hij moest komen”. Zo ook staat in de nadere bewijsoverweging van het hof dat “(I)n de woning van verdachte[onderstreping A-G] er nog meer geweld tegen aangever (is) gebruikt en hij (is) gedwongen zijn pinpas met pincode af te geven.” Volgens de steller van het middel kan “zulks niet volgen uit de bewijsmiddelen”. M.i. is sprake van een kennelijke verschrijving en is met de woning van “de verdachte” de woning van “de medeverdachte” bedoeld. Anders dan de steller van het middel ben ik niet de opvatting toegedaan dat deze kennelijke verschrijving afbreuk doet aan de bewijsvoering voor het medeplegen door de verdachte. Uit de verdere context van de bewijsoverweging wordt helder op welke plaats de ten laste gelegde handelingen hebben plaatsgevonden.

Zie bijvoorbeeld de arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716.

Zie reeds B.V.A. Röling in zijn noot onder HR 3 november 1964, ECLI:NL:HR:1964:AB3650, NJ 1965/279: “Er is de neiging in de jurisprudentie en in de literatuur om de vereisten voor medeplegen universeel te formuleren, gelijkelijk voor alle delicten. Er pleiten sterke argumenten voor, om te nuanceren en niet alle delicten over een kam te scheren. Het altijd eisen van een zelfde soort uitvoeringshandeling leidt tot ongewenste resultaten. En aan resultaten dient jurisprudentie en doctrine te worden getoetst.” Het overzichtsarrest m.b.t. medeplegen staat niet in de weg aan een dergelijke benadering.

HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320, NJ 2016/418 m.nt. N. Rozemond.

J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 494.

Vgl. HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1700, NJ 2000/228 en HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9405.

Vgl. HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6157, NJ 2008/209.

Vgl. recente jurisprudentie in dit kader: HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169; HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45, NJ 2025/48, m.nt. W.H. Vellinga; HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168 en HR 19 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:413.

Zie randnummer 48 van de cassatieschriftuur: “(…) De bewezenverklaarde feiten hebben zich afgespeeld op 7 juli 2018. Verzoeker is op 24 september 2018 in verzekering gesteld en op die dag ook gehoord als verdachte. Het vonnis is van 6 oktober 2020 en het arrest is gewezen op 10 januari 2023. Er is aldus sprake van een schending van de redelijke termijn in beide instanties.

Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, NJ 2023/106, m.nt. N. Keijzer, rov. 2.5 (post Jaddoe).

Artikel delen