Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:PHR:2025:702

Personen- en familierecht. Art. 1:253a BW. Ter zitting gemaakte afspraken in beschikking. Opvang door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk? Schending van grondrechten?

Parket bij de Hoge Raad 26 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:PHR:2025:702 text/xml public 2025-06-26T11:59:50 2025-06-19 Raad voor de Rechtspraak nl Parket bij de Hoge Raad 2025-06-20 24/04327 Conclusie NL Civiel recht; Personen- en familierecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2025:702 text/html public 2025-06-26T11:59:23 2025-06-26 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:PHR:2025:702 Parket bij de Hoge Raad , 20-06-2025 / 24/04327
Personen- en familierecht. Art. 1:253a BW. Ter zitting gemaakte afspraken in beschikking. Opvang door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk? Schending van grondrechten?

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/04327

Zitting 20 juni 2025

CONCLUSIE

L.M. Coenraad

In de zaak

[de moeder] ,

verzoekster tot cassatie,

hierna: de moeder,

advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,

tegen

[de vader] ,

verweerder in cassatie,

hierna: de vader.

1. Inleiding en samenvatting

1.1 In deze zaak draait het om de opvang door derden van het minderjarige kind van partijen. Partijen hebben over deze vervangende opvang afspraken gemaakt ter zitting in eerste aanleg ter vervanging van de eerdere afspraken in het ouderschapsplan. De rechtbank heeft in haar beschikking de tussen partijen gemaakte afspraken onder meer zo verwoord “dat de moeder [de minderjarige] niet zal onderbrengen bij leden van de Scientology kerk of hem daar mee naartoe zal nemen, indien zij geen opvang heeft”.

1.2 De moeder is het niet eens met deze weergave van de afspraken door de rechtbank, de vader wel. De moeder gaat in hoger beroep. Het hof geeft een oordeel over de in eerste aanleg gemaakte afspraken en bepaalt in aanvulling op die afspraken dat de minderjarige niet door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk zal worden opgevangen. De moeder is het hier niet mee eens en gaat in cassatie.

1.3 Het middel bevat in de eerste plaats klachten over voornoemde oordelen van het hof en de motivering daarvan. Het middel klaagt in de tweede plaats dat de wijze waarop het hof daarmee de opvangmogelijkheden van de minderjarige heeft beperkt, een schending oplevert van grondrechten, namelijk die van artikel 8, 9 en/of 14 EVRM.

1.4 Een deel van de klachten over de beoordeling van het hof van afspraken die partijen in eerste aanleg hebben gemaakt, slaagt. Ook slaagt de klacht dat het hof in zijn beslissing op grond van artikel 1:253a lid 1 BW niet of onvoldoende de persoonlijke omstandigheden van de moeder heeft betrokken. Daarmee is niet voldaan aan de maatstaf dat de rechter bij zijn beslissing over een gezagsgeschil alle omstandigheden in acht dient te nemen. De conclusie strekt dus tot vernietiging en verwijzing. Gelet hierop behoeven de klachten, dat het oordeel van het hof over de opvang door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk een schending van grondrechten oplevert, in dit stadium geen bespreking. Indien uw Raad daarover anders zou oordelen, ben ik graag bereid aanvullend te concluderen.

2. Feiten en procesverloop

2.1 Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is in 2015 geboren: [de minderjarige] (hierna te noemen: de minderjarige).

2.2 De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.

2.3 De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.

2.4 Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 december 2017 is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken en is bepaald dat het door de vader en de moeder in onderling overleg overeengekomen ouderschapsplan (hierna: het ouderschapsplan) deel zal uitmaken van de beschikking. In het ouderschapsplan zijn de ouders onder meer een zorgregeling en een vakantie- en feestdagenregeling overeengekomen. Ook zijn de vader en de moeder overeengekomen, kort weergegeven, dat zij de intentie hebben in de nabijheid van elkaar te blijven wonen, niet verder dan 7 kilometer van de school waar de minderjarige staat ingeschreven (in [plaats 1]), om de uitvoering van het ouderschapsplan te continueren. Over opvang van de minderjarige is in het ouderschapsplan het volgende opgenomen:

Opvang

Partijen zijn overeengekomen dat wanneer (…) de minderjarige opgevangen moet worden de andere ouder wordt gevraagd om dit op zich te nemen. Mocht deze ouder niet beschikbaar zijn dan zal een derde worden benaderd. De andere ouder wordt daarvan op de hoogte gesteld. Partijen zullen er voor zorgen dat de minderjarige niet bij de moeder van de man verblijft, indien daar ook aanwezig is haar (ex) partner [naam ex-partner].”

2.5 De vader is in 2022 naar [plaats 2] verhuisd.

2.6 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) op 15 februari 2022, heeft de moeder de rechtbank verzocht, met wijziging van het ouderschapsplan, kort weergegeven, een gewijzigde reguliere zorgregeling en een gewijzigde vakantie- en feestdagenregeling vast te stellen, en te bepalen dat de afspraak over de vervangende opvang wordt geschrapt c.q. vervallen wordt verklaard, dan wel dat beide ouders geen toestemming van de andere ouder nodig hebben voor het inschakelen van vervangende opvang en dat de andere ouder niet de eerste keus moet zijn, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

2.7 Aan haar verzoek met betrekking tot de afspraak over vervangende opvang heeft zij in haar inleidend verzoekschrift het volgende ten grondslag gelegd:

“Vader eist op basis van deze afspraak dat moeder [de minderjarige] altijd bij hem brengt voor vervangende opvang, ook als zij maar eventjes opvang nodig heeft vanwege werk, of zelf ziek is. Hij blokkeert iedere vorm van opvang die de vrouw probeert te regelen (tante, opa, alles wordt afgekeurd). Dit is echter niet haalbaar en onnodig belastend voor alle betrokkenen. Daarnaast is deze afspraak vanwege de afstand tussen [plaats 1] en Friesland niet meer haalbaar. (…)”

2.8 De mondelinge behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 1 april 2022. De vader heeft mondeling ter zitting verweer gevoerd. Ter zitting hebben partijen (gedeeltelijke) overeenstemming bereikt. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.9 De rechtbank heeft bij beschikking van 15 april 2022, kort weergegeven, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank van 19 december 2017 waar het ouderschapsplan onderdeel van uitmaakt, de reguliere zorgregeling en de vakantie- en feestdagenregeling gewijzigd, haar beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

2.10 Ten aanzien van het verzoek van de moeder met betrekking tot de afspraak in het ouderschapsplan over vervangende opvang heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat de ouders ter zitting met elkaar hebben afgesproken dat de passage over de opvang van [de minderjarige] onder het kopje ‘opvang’ uit het ouderschapsplan wordt gehaald. Daarbij zijn zij overeengekomen dat de moeder [de minderjarige] niet zal onderbrengen bij leden van de Scientology kerk of hem daar mee naartoe zal nemen, indien zij geen opvang heeft. Voor de vakanties is afgesproken dat het uitgangspunt is dat de ouder waar [de minderjarige] gedurende de vakantie verblijft, zelf voor [de minderjarige] zorgt en dat daar bij uitzondering van kan worden afgeweken en in dat geval voor opvang binnen de familie (en niet binnen de Scientology kerk) wordt gezorgd. Deze afspraken lenen zich niet voor opname in het dictum, maar de rechtbank gaat er vanuit dat beide ouders deze afspraken zullen nakomen.”

2.11 De moeder heeft de rechtbank vervolgens verzocht een kennelijke fout in deze beschikking te verbeteren op de voet van artikel 31 Rv en de twee verwijzingen naar leden van de Scientology kerk te schrappen, omdat geen sprake is geweest van overeenstemming op dit punt tussen de ouders. De vader heeft zich over dit verzoek uitgelaten en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de afspraken zoals die zijn opgenomen in de beschikking, de afspraken zijn die tijdens de zitting zijn gemaakt.

2.12 De rechtbank heeft bij beschikking van 21 juni 2022 de verzochte verbetering geweigerd, omdat er geen sprake is van een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare (schrijf)fout, die tot verbetering op de voet van artikel 31 Rv zou noodzaken.

2.13 De moeder is bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 april 2022. De moeder heeft het hof daarbij verzocht, waar mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, deze beschikking ten aanzien van de beslissing op het verzoek rond de opvang en het gestelde rond de ter zitting bereikte overeenstemming te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de afspraak in het tussen partijen gesloten ouderschapsplan over het inschakelen van de vervangende opvang wordt geschrapt c.q. vervallen wordt verklaard, dan wel te bepalen dat beide ouders geen toestemming van de andere ouder nodig hebben voor het inschakelen van opvang en dat de andere ouder niet de eerste keus hoeft te zijn. Verder heeft de moeder aanvullend verzocht te bepalen dat ook familieleden die lid zijn van de Scientology kerk de opvang van de minderjarige mogen verzorgen.

2.14 De mondelinge behandeling bij het hof heeft op 23 mei 2024 plaatsgevonden. De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd en voorgedragen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.15 Ter zitting bij het hof heeft de moeder mondeling aanvullend verzocht uitleg te geven aan de overeenkomst van partijen. De vader heeft daartegen bezwaar gemaakt.

2.16 Bij beschikking van 28 augustus 2024 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof, in aanvulling op de door partijen gemaakte afspraak dat de minderjarige niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan, bepaald dat de minderjarige niet door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk zal worden opgevangen, en het meer of anders verzochte afgewezen. Daartoe heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen:

“5.3 Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg hebben partijen een afspraak gemaakt over de opvang van [de minderjarige] (het hof begrijpt: als dat niet door een van de ouders/de moeder kan worden gedaan). Het hof zal de verzoeken van de moeder in hoger beroep beoordelen met inachtneming van de door partijen gemaakte afspraken.

5.4 Ten aanzien van het verzoek in hoger beroep van de moeder te bepalen dat de afspraak in het tussen partijen gesloten ouderschapsplan over het inschakelen van de vervangende opvang wordt geschrapt c.q. vervallen wordt verklaard, dan wel te bepalen dat beide ouders geen toestemming van de andere ouder nodig hebben voor het inschakelen van opvang en dat de andere ouder niet de eerste keus hoeft te zijn, is tijdens de zitting bij de rechtbank overeenstemming bereikt. In plaats daarvan zijn andersluidende afspraken gemaakt over de opvang van [de minderjarige]. Beide partijen hebben blijkens de processtukken en het gestelde ter zitting bij de rechtbank geen bezwaar tegen de afspraak dat [de minderjarige] niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan. Gesteld noch gebleken is dat rond de totstandkoming van die overeenkomst sprake is van wilsgebreken en evenmin van gewijzigde omstandigheden. Nu partijen dus zijn overeengekomen die passage in het ouderschapsplan over de opvang van [de minderjarige] te schrappen, en daartegen door geen van partijen een grief is gericht, gaat het hof er vanuit dat deze passage niet meer geldt. De moeder heeft daarom geen belang bij haar verzoek in hoger beroep dat op het voorgaande betrekking heeft, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

5.5 Partijen verschillen blijkens de processtukken en het ter zitting gevoerde debat echter wel van mening over de vraag of de opvang van [de minderjarige] ook kan worden verzorgd door familieleden die tevens lid zijn van de Scientology kerk. Hierover is, blijkens de beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, door partijen geen expliciete afspraak gemaakt.

5.6 Het hof begrijpt de moeder aldus dat zij aanvullend verzoekt dat ook familieleden die lid zijn van Scientology kerk de opvang van [de minderjarige] mogen verzorgen. De vader betwist dit gemotiveerd.

5.7 Volgens vaste rechtspraak strekt het hoger beroep mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. De wenselijkheid van opvang door familieleden die tevens lid zijn van de Scientology kerk is tijdens de zitting bij de rechtbank niet aan de orde geweest. Uit het debat ter zitting in hoger beroep is evenwel gebleken dat juist deze vraag partijen verdeeld houdt. Het hof acht dit aanvullende verzoek niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, nu dit voor beide partijen al langer een duidelijk twistpunt was en beide partijen ter zitting in hoger beroep hun standpunt hierover uitgebreid naar voren hebben gebracht. Het is in het belang van [de minderjarige] en ook van partijen dat hierover duidelijkheid komt. Het hof zal daarom vanwege proceseconomische redenen een oordeel geven.

5.8 Het hof is van oordeel dat het belang van de moeder en van [de minderjarige] om contact te hebben met familieleden van de moeder prevaleert boven het bezwaar van de vader tegen de Scientology kerk. Het bezoeken van deze familieleden van de moeder met [de minderjarige] valt onder dat contact. Echter gaat het belang van de moeder en van [de minderjarige] niet zover dat dit tevens inhoudt dat [de minderjarige] door familieleden zou moeten worden opgevangen als de moeder afwezig is. De vader heeft gemotiveerd betoogd dat de Scientology kerk grote – door hem ongewenste – invloed zou uitoefenen op [de minderjarige]. Dat, zoals de vader stelt, deze invloed sterk is en het niet gemakkelijk is zich daaraan te onttrekken, is door de moeder onvoldoende betwist. Dat de vader deze invloed wil beperken acht het hof niet onredelijk en in het belang van [de minderjarige]. Dit is ook in lijn met hetgeen partijen in het ouderschapsplan onder ‘geloofsovertuiging’ zijn overeengekomen. Hieruit volgt dat het hof, in aanvulling op de door partijen gemaakte afspraak dat [de minderjarige] niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan, zal bepalen dat [de minderjarige] ook niet zal worden opgevangen door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk.

(…)
<nr>6</nr>De beslissing
Het hof:

bepaalt − in aanvulling op de door partijen gemaakte afspraak dat [de minderjarige] niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan − dat [de minderjarige] niet door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk zal worden opgevangen;

wijst af het meer of anders verzochte.”
2.17
De moeder heeft – bij procesinleiding van 27 november 2024 en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
<nr>3</nr>Bespreking van het cassatiemiddel 3.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen (A t/m C), die ieder verschillende klachten bevatten, en wordt afgesloten met een veegklacht. Onderdeel A richt zich tegen r.o. 5.3 tot en met 5.5 en betreft (onder meer) de uitleg die het hof volgens het onderdeel heeft gegeven van de in eerste aanleg tussen partijen bereikte overeenstemming over de vervangende opvang van de minderjarige. Onderdeel B keert zich tegen r.o. 5.8 waarin het hof heeft bepaald dat de minderjarige ook niet zal worden opgevangen door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk. Waar de onderdelen A en B de betreffende overwegingen vanuit een meer procesrechtelijke invalshoek bestrijden met voornamelijk klachten over de door het hof gegeven motivering, betoogt onderdeel C ten slotte dat de wijze waarop het hof de opvangmogelijkheden heeft beperkt een schending van grondrechten oplevert, in het bijzonder die van artikel 8, 9 en/of 14 EVRM.

Onderdeel A – afspraak ter zitting in eerste aanleg
3.2
Onderdeel A is gericht tegen r.o. 5.3 tot en met 5.5 van de bestreden beschikking, en in het bijzonder tegen r.o. 5.4 en r.o. 5.5. In r.o. 5.4 beoordeelt het hof het verzoek van de moeder tot, kort gezegd, het schrappen van de opvangpassage in het ouderschapsplan en wijst het dit verzoek bij gebrek aan belang van de moeder af. In r.o. 5.5 overweegt het hof waarover door partijen in eerste aanleg géén expliciete afspraak is gemaakt.
3.3
Bij de bespreking van onderdeel A stel ik het volgende voorop.
3.4
Alvorens de rechtbank beslist op een verzoek over een geschil over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, moet zij een vergelijk tussen de ouders beproeven (art. 1:253a lid 5 BW).
3.5
Indien deze poging van de rechter tijdens de mondelinge behandeling tot afspraken tussen partijen leidt, worden deze afspraken doorgaans door de rechter vastgelegd. Daarvoor bestaan twee mogelijkheden.
3.6
Ten eerste de wettelijke mogelijkheid van artikel 89 lid 1 Rv om de afspraken neer te leggen in een in executoriale vorm uitgegeven proces-verbaal dat door de rechter en partijen wordt ondertekend. Deze bepaling is op grond van de schakelbepaling van artikel 279 lid 6 Rv van overeenkomstige toepassing in de verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak of de procedure zich hiertegen verzet. Naast de executoriale titel biedt deze mogelijkheid de grootste kans op het verwoorden van de gemaakte afspraken zoals ze door beide partijen zijn bedoeld. De rechter stelt het proces-verbaal immers op in aanwezigheid van en in afstemming met partijen en hun advocaten en het proces-verbaal zal pas getekend worden als iedereen akkoord is met de weergave van de afspraken.
3.7
In de praktijk ontbreekt helaas vaak de tijd om een proces-verbaal op te maken waarin de ter zitting gemaakte afspraken tussen ouders ter plekke worden neergelegd. De duur van een mondelinge behandeling in gezag- en omgangzaken is daarvoor vaak te kort. Bedacht moet worden dat het proces van afspraken maken vaak tijdrovend is, mede omdat partijen en hun advocaten, soms meermalen, de gang op gaan voor overleg.
3.8
Het aanhouden van de zitting om op een later moment alsnog het proces-verbaal op te maken, zoals gesuggereerd door voormalig A-G Lückers, is niet alleen vaak praktisch niet goed uitvoerbaar, maar bergt ook het risico in zich dat met het verstrijken van de tijd door een of beide partijen alsnog anders gedacht wordt over de ter zitting gemaakte afspraken. Het momentum is dan weg.
3.9
Ditzelfde gevaar geldt ook voor de ter zitting gemaakte werkafspraak dat partijen binnen een korte tijd (bijvoorbeeld één of twee weken na de mondelinge behandeling) de daar gemaakte afspraken samen op schrift stellen en nasturen aan de rechtbank, zodat deze door partijen zelf verwoorde afspraken opgenomen kunnen worden in de beschikking. De (ook mijn eigen) ervaring leert dat de kans groot is dat na de mondelinge behandeling weer de discussie geopend wordt over punten waar partijen het ter zitting over eens leken te zijn of over nieuwe punten waardoor ook gemaakte afspraken op losse schroeven komen te staan. Liever niet doen dus.
3.10
Dat brengt mij bij de tweede manier waarop ter zitting gemaakte afspraken door de rechter vastgelegd kunnen worden: de rechter geeft de afspraken in eigen woorden weer in zijn beschikking. Door in het dictum te beslissen conform de afspraken, voorziet de rechter de afspraken van een executoriale titel. De Hoge Raad heeft bepaald dat een dergelijke beslissing conform de partijafspraak in beginsel geen verdere strekking heeft dan het verschaffen van een executoriale titel aan een partij. Een partij heeft echter alleen iets aan een executoriale titel als er iets in rechte valt af te dwingen, zoals de veroordeling tot het betalen van een alimentatiebedrag.
3.11
Veel afspraken over gezagsgeschillen lenen zich echter minder goed voor afdwingbaarheid in rechte. Het komt dus ook voor dat de rechter volstaat met een weergave van de gemaakte afspraken in de overwegingen (in het lichaam van) van de beschikking, zonder opneming daarvan in het dictum bij wijze van beslissing. Het doel van het verwoorden van de afspraken in de beschikking is dan niet het verlenen van een executoriale titel, maar het voor alle duidelijkheid bevestigen van de afspraken.
3.12
Het achteraf verwoorden van de afspraken door de rechter in zijn beschikking draagt het risico op misinterpretatie of op een niet door (een van) partijen gedragen weergave van die afspraken in zich. De rechter kan zich er immers niet meer van vergewissen of de formulering die hij kiest voor de weergave van de afspraken door partijen wordt onderschreven.
3.13
De weergave van het ter zitting verhandelde, waaronder gemaakte partijafspraken, in de beschikking leent zich slechts in beperkte mate voor toetsing. Ik verwijs daarvoor naar een uitspraak van de Hoge Raad van 16 juli 2021:

“Weliswaar is de rechter in het algemeen bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet gebonden aan de inhoud van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling, zodat een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging waarop de uitspraak steunt, die uitspraak niet zonder meer onbegrijpelijk maakt, maar dat neemt niet weg dat er toch sprake kan zijn van een motiveringsgebrek indien de rechter zijn uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, doch veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt.”
3.14
Hoewel deze overweging de toets in cassatie betreft, zou de hier verwoorde maatstaf mijns inziens ook bruikbaar kunnen zijn indien de appelrechter de weergave van partijafspraken door de rechtbank moet beoordelen.
3.15
Indien een geschil ontstaat over de uitleg van door de rechter in een proces-verbaal neergelegde afspraken die partijen ter zitting hebben gemaakt, kan de rechter daarover als getuige gehoord worden. Ik wijs daartoe op een uitspraak van de Hoge Raad van 6 maart 2013 in een zaak waarin de ter zitting gemaakte schikkingsovereenkomst in een proces-verbaal in de zin van toen artikel 87 lid 3 Rv-oud (nu art. 89 lid 1 Rv) was neergelegd. De Hoge Raad oordeelde als volgt:

“Wanneer in een zodanig geval vervolgens tussen de partijen verschil van mening rijst over de uitleg van de schikkingsovereenkomst en daarover in een nieuwe procedure tussen partijen moet worden beslist, kan het erop uitlopen dat de comparitierechter ten overstaan van wie de schikking tot stand is gekomen als getuige wordt gehoord. In die hoedanigheid zal hij dan op vragen van de rechter in de nieuwe procedure moeten verklaren wat hij bij de comparitiezitting heeft gezien en gehoord en, eventueel, welke conclusies hij daaruit trok, terwijl ook de partijen en hun raadslieden hem vragen kunnen stellen (art. 179 lid 2 Rv.).”
3.16
Ik keer terug naar de bespreking van onderdeel A.
3.17
De klachten van het onderdeel slagen deels.

Klachten gericht tegen r.o. 5.4
3.18
De meeste klachten van onderdeel A zijn gericht tegen r.o. 5.4 (procesinleiding onder 11-15). Ik citeer deze rechtsoverweging voor het leesgemak hier nogmaals (onderstreping van mij; A-G):

“5.4 Ten aanzien van het verzoek in hoger beroep van de moeder te bepalen dat de afspraak in het tussen partijen gesloten ouderschapsplan over het inschakelen van de vervangende opvang wordt geschrapt c.q. vervallen wordt verklaard, dan wel te bepalen dat beide ouders geen toestemming van de andere ouder nodig hebben voor het inschakelen van opvang en dat de andere ouder niet de eerste keus hoeft te zijn, is tijdens de zitting bij de rechtbank overeenstemming bereikt. In plaats daarvan zijn andersluidende afspraken gemaakt over de opvang van [de minderjarige]. Beide partijen hebben blijkens de processtukken en het gestelde ter zitting bij de rechtbank geen bezwaar tegen de afspraak dat [de minderjarige] niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan. Gesteld noch gebleken is dat rond de totstandkoming van die overeenkomst sprake is van wilsgebreken en evenmin van gewijzigde omstandigheden. Nu partijen dus zijn overeengekomen die passage in het ouderschapsplan over de opvang van [de minderjarige] te schrappen, en daartegen door geen van partijen een grief is gericht, gaat het hof er vanuit dat deze passage niet meer geldt. De moeder heeft daarom geen belang bij haar verzoek in hoger beroep dat op het voorgaande betrekking heeft, zodat dit verzoek wordt afgewezen.”
3.19
De op r.o. 5.4 betrekking hebbende klachten richten zich tegen de twee onderstreepte zinnen, waarin het hof mijns inziens oordeelt dat tussen partijen sprake is van een geldige afspraak, inhoudende dat de minderjarige niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan. Over de rest van de rechtsoverweging wordt niet geklaagd.
3.20
De eerste klacht van onderdeel A (procesinleiding, onder 12, eerste helft) houdt in dat het hof heeft miskend dat het de Haviltex-maatstaf had moeten toepassen bij het beantwoorden van de vraag wat partijen ter zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen.
3.21
Deze klacht faalt. Weliswaar expliciteert het hof niet uitdrukkelijk welke uitlegmaatstaf het aanlegt, maar dat enkele gegeven maakt op zichzelf niet dat het hof die maatstaf heeft miskend. Het middel duidt ook niet aan wat in de oordeelsvorming van het hof concreet op miskenning van de toepasselijke uitlegmaatstaf wijst.
3.22
In de tweede klacht (procesinleiding, onder 12, tweede helft) wordt geklaagd dat de overweging van het hof, dat beide partijen blijkens de processtukken en het gestelde ter zitting bij de rechtbank geen bezwaar hebben tegen de afspraak dat de minderjarige niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan, onjuist en/of onbegrijpelijk is.
3.23
Ik vat deze klacht zo op dat de moeder betoogt dat zij in hoger beroep wél bezwaar heeft gemaakt tegen de afspraak, zoals weergegeven door de rechtbank – en zoals nadien ook weergegeven door het hof − omdat die niet conform haar bedoelingen was. In dat kader wijst ze erop dat namens haar in het appelschrift is betoogd dat zij uitsluitend heeft willen instemmen met de afspraak dat zij de minderjarige niet zal brengen naar de locatie van de Scientology kerk (en de daar bestaande kinderopvang), als zij daar zelf niet aanwezig is en dat verder geldt dat zij niet heeft beoogd akkoord te gaan met een afspraak die inhoudt dat zij de minderjarige niet mag onderbrengen bij leden van de Scientology kerk. Het hof had deze (essentiële) stellingname van de moeder met betrekking tot haar bedoelingen in zijn oordeel dienen te betrekken, aldus de klacht.
3.24
Deze klacht slaagt. Het hof heeft in zijn oordeel, dat beide partijen geen bezwaar hebben tegen de afspraak dat de minderjarige niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan, niet kenbaar de in hoger beroep door de moeder aangevoerde bezwaren tegen de weergave van de afspraak door de rechtbank betrokken. Het hof beroept zich voor zijn oordeel dat partijen geen bezwaar hebben tegen de afspraak, zoals door het hof weergegeven, slechts in het algemeen op “de processtukken en het gestelde ter zitting bij de rechtbank”. Het is ook niet duidelijk of het hof hiermee bedoelt de processtukken in uitsluitend eerste aanleg of ook in hoger beroep.
3.25
Het hof gaat in ieder geval niet in op het gemotiveerde bezwaar van de moeder in hoger beroep tegen de weergave van de afspraken door de rechtbank in het licht van haar bedoelingen. Gelet op het voorgaande wordt terecht geklaagd dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
3.26
Ik heb de indruk dat het hof de toets van de afspraak van partijen beperkt heeft gehouden, omdat het slechts wilde vaststellen dát er een geldige afspraak lag, die al in eerste aanleg heeft geleid tot het vervangen van de afspraken over opvang in het ouderschapsplan. De redenering van het hof in het vervolg van de bestreden rechtsoverweging (waartegen geen klacht is gericht) is immers dat het hof ervan uitgaat dat de opvangpassage in het ouderschapsplan niet meer geldt, nu partijen zijn overeengekomen deze passage te schrappen, waartegen door geen van partijen een grief is gericht. Daarop wijst het hof het verzoek tot schrappen af bij gebrek aan belang van de moeder.
3.27
Ook indien in eerste aanleg geldige afspraken door partijen zijn gemaakt, die tot schrapping van de passage in het ouderschapsplan hebben geleid, stond het de moeder vrij om in hoger beroep wederom te verzoeken de bedoelde passage te schrappen overeenkomstig haar inleidende verzoek. Het hof heeft dit verzoek dan ook terecht in behandeling genomen. Vervolgens moet het hof het verzoek dan ook vol beoordelen, mede aan de hand van de processtukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep. Voor zover het hof heeft gemeend de door de moeder in hoger beroep aangevoerde bezwaren niet in zijn beoordeling in r.o. 5.4 te hoeven betrekken, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting en zou ook die rechtsklacht slagen.
3.28
De derde klacht (procesinleiding, onder 13) sluit aan bij de tweede en werkt − onder verwijzing naar wat ter zitting in eerste aanleg wel of juist niet gezegd zou zijn − het betoog van de moeder verder uit dat zij in hoger beroep bezwaar heeft gemaakt tegen de weergave van de afspraken door de rechtbank gelet op haar bedoelingen. Deze klacht slaagt op dezelfde gronden als de vorige klacht.
3.29
De vierde (procesinleiding, onder 14) en vijfde klacht (procesinleiding, onder 15) richten zich op de overweging dat gesteld noch gebleken is dat rond de totstandkoming van die overeenkomst sprake is van wilsgebreken of van gewijzigde omstandigheden.
3.30
Deze klachten falen, nu deze een beroep op het uiteenlopen van wil en verklaring en op artikel 8, 9 en 14 EVRM in samenhang met artikel 3:40 BW (nietige rechtshandeling wegens strijd met goede zeden of openbare orde) inhouden. De bestreden overweging heeft evenwel betrekking op wilsgebreken (en gewijzigde omstandigheden). Bij wilsgebreken gaat het om gevallen waarin wil en verklaring wel overeenkomen, maar waarin die wil gebrekkig is gevormd (als gevolg van dwaling, bedrog, bedreiging of misbruik van omstandigheden). Bij wilsgebreken gaat het ook niet om het leerstuk van artikel 3:40 BW. Dat het hof in de in het middel aangehaalde stellingname van de moeder in hoger beroep niet een beroep op wilsgebreken heeft herkend, is mijns inziens niet onbegrijpelijk.
3.31
Voor de goede orde vermeld ik dat in cassatie geen klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van gewijzigde omstandigheden.
3.32
Dat brengt mij tot de slotsom dat de klachten tegen r.o. 5.4 deels slagen.

Klachten gericht tegen r.o. 5.5
3.33
Onderdeel A richt zich ook tegen r.o. 5.5. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:

“5.5 Partijen verschillen blijkens de processtukken en het ter zitting gevoerde debat echter wel van mening over de vraag of de opvang van [de minderjarige] ook kan worden verzorgd door familieleden die tevens lid zijn van de Scientology kerk. Hierover is, blijkens de beschikking van de rechtbank en het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, door partijen geen expliciete afspraak gemaakt.”
3.34
De eerste klacht (procesinleiding, onder 16, eerste helft) richt zich tegen de overweging in r.o. 5.5 dat partijen blijkens de processtukken en het ter zitting gevoerde debat wel van mening verschillen over de vraag of de opvang van de minderjarige ook kan worden verzorgd door familieleden die tevens lid zijn van de Scientology kerk. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de vader ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard, te weten dat hij er geen enkel bezwaar tegen heeft als de minderjarige door familie, waaronder de zuster van de moeder, wordt opgevangen.
3.35
Deze klacht faalt.
3.36
De vader heeft blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg onomwonden te kennen gegeven geen probleem ermee te hebben als de minderjarige bij de zus of bij familie − naar ik aanneem van de moeder − is in het kader van vervangende opvang. Ik citeer uit dit proces-verbaal:

“R: (…) wens moeder om afspraak over vervangende opvang te schrappen of laten vervallen, te weten, de afspraak, in mijn woorden, ‘eerst de andere ouder vragen en pas bij niet-beschikbaarheid een derde’.

Vader: ja dat sowieso. Mijn ex vrouw zit bij Scientology kerk, toch wat gevaarlijk, daarom destijds die regel erin.

R: dus u wilt die afspraak eigenlijk handhaven, over vervangende opvang?

Vader: nou, graag zou ik in elk geval willen weten bij wie [de minderjarige] dan is. Kijk, als bij zus, bij familie, dan heb ik daar geen enkel probleem mee. (…)”
3.37
Hoe die laatste verklaring van de vader zich verhoudt tot zijn vlak daarvoor geuite bezwaar tegen de Scientology kerk, is in eerste aanleg niet gebleken. In ieder geval blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank niet dat tijdens die zitting aan bod is gekomen dat familieleden van moederszijde, net als de moeder, lid zijn van de Scientology kerk. Dat kan verklaren waarom de rechter niet ter verdere opheldering op dit punt heeft doorgevraagd.
3.38
De vader heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat de ter zitting in eerste aanleg gemaakte afspraken mede inhouden dat de minderjarige niet wordt opgevangen door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk. Het is klaarblijkelijk de discussie in hoger beroep waarop het hof in de eerste volzin van r.o. 5.5 doelt. In het licht van dit partijdebat in hoger beroep is de overweging van het hof, dat partijen blijkens de processtukken en het ter zitting gevoerde debat van mening verschillen over de vraag of de opvang van de minderjarige ook kan worden verzorgd door familieleden die tevens lid zijn van de Scientology kerk, niet onbegrijpelijk.
3.39
Terzijde merk ik op dat het onderdeel geen klachten richt tegen de daarop volgende overweging in de tweede volzin van r.o. 5.5, kort gezegd, dat over de opvang door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk door partijen geen expliciete afspraak is gemaakt in eerste aanleg.
3.40
Voor zover onderdeel A aan het slot (procesinleiding, onder 16, tweede helft) nog beoogt te klagen dat het hof in r.o. 5.5 een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het geschil tussen partijen, omdat zij ook van mening verschillen over de vraag of de minderjarige kan worden opgevangen binnen de Scientology kerk als de moeder daar aanwezig is dan wel of de minderjarige kan worden opgevangen door leden van de Scientology kerk in het algemeen, faalt deze klacht reeds, omdat niet blijkt dat het hof met r.o. 5.5 tot uitdrukking heeft willen brengen dat partijen uitsluitend over de daar genoemde vraag van mening verschillen.
3.41
Ik zie r.o. 5.5 als een opmaat naar r.o. 5.6-5.8 waarin het hof ingaat op het – door het hof ingelezen – aanvullende verzoek van de moeder te bepalen dat ook familieleden die lid zijn van de Scientology kerk de opvang van de minderjarige mogen verzorgen. Hoewel dit verzoek niet in het petitum van het appelschrift staat, volgt het verzoek wel uit randnummer 26 van het appelschrift. Ook overigens uit de stukken van het geding in hoger beroep blijkt duidelijk dat de vraag naar opvang door de familieleden van de moeder het grote heikele punt is in die instantie.
3.42
Ten aanzien van de opvang van de minderjarige in de Scientology kerk als de moeder daar aanwezig is of de opvang door leden van de Scientology kerk in het algemeen, heeft de moeder een dergelijk verzoek in appel niet gedaan. Het hof was dan ook niet gehouden over die punten te beslissen.
3.43
Ten overvloede merk ik op dat ook het mondelinge aanvullende verzoek dat de moeder aan het einde van de mondelinge behandeling bij het hof heeft gedaan om uitleg te geven aan de overeenkomst van partijen, het hof er niet toe verplichtte om over de door de moeder genoemde andere geschilpunten te beslissen. Dit aanvullende verzoek tot uitleg van de afspraken is blijkens r.o. 4.4 mondeling gedaan en pas in een laat stadium, want aan het einde van de mondelinge behandeling. Tegen dit aanvullende verzoek is blijkens r.o. 4.4 bezwaar gemaakt door de vader. Uit het proces-verbaal en uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof expliciet heeft beslist op het bezwaar van de vader. Vanwege het late moment waarop dit aanvullende verzoek is gedaan, is het, gelet op de goede procesorde, ook niet onbegrijpelijk dat het hof niet, bij wijze van uitleg van de afspraken, een beslissing heeft gegeven over andere geschilpunten dan waarover wel expliciete verzoeken voorlagen.
3.44
De klachten gericht tegen r.o. 5.5. slagen niet.
3.45
De slotsom is dat van onderdeel A de klachten in de procesinleiding, onder 12, tweede helft en onder 13 slagen en dat de overige klachten falen.

Onderdeel B – oordeel hof over opvang door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk
3.46
Onderdeel B is gericht tegen r.o. 5.8 van de bestreden beschikking. In deze rechtsoverweging oordeelt het hof over het in r.o. 5.6 genoemde aanvullende verzoek van de moeder te bepalen dat ook familieleden die lid zijn van de Scientology kerk de minderjarige mogen opvangen. De beslissing op dit verzoek luidt dat het hof bepaalt dat de minderjarige niet door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk zal worden opgevangen (r.o. 5.8 en in dictum). Het onderdeel acht de overwegingen van het hof onjuist en/of onbegrijpelijk en werkt die algemene klacht nader uit in verschillende subklachten.
3.47
Voor het leesgemak citeer ik beide genoemde rechtsoverwegingen:

“5.6 Het hof begrijpt de moeder aldus dat zij aanvullend verzoekt dat ook familieleden die lid zijn van Scientology kerk de opvang van [de minderjarige] mogen verzorgen. De vader betwist dit gemotiveerd.

(…)
5.8
Het hof is van oordeel dat het belang van de moeder en van [de minderjarige] om contact te hebben met familieleden van de moeder prevaleert boven het bezwaar van de vader tegen de Scientology kerk. Het bezoeken van deze familieleden van de moeder met [de minderjarige] valt onder dat contact. Echter gaat het belang van de moeder en van [de minderjarige] niet zover dat dit tevens inhoudt dat [de minderjarige] door familieleden zou moeten worden opgevangen als de moeder afwezig is. De vader heeft gemotiveerd betoogd dat de Scientology kerk grote – door hem ongewenste – invloed zou uitoefenen op [de minderjarige]. Dat, zoals de vader stelt, deze invloed sterk is en het niet gemakkelijk is zich daaraan te onttrekken, is door de moeder onvoldoende betwist. Dat de vader deze invloed wil beperken acht het hof niet onredelijk en in het belang van [de minderjarige]. Dit is ook in lijn met hetgeen partijen in het ouderschapsplan onder ‘geloofsovertuiging’ zijn overeengekomen. Hieruit volgt dat het hof, in aanvulling op de door partijen gemaakte afspraak dat [de minderjarige] niet zal worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan, zal bepalen dat [de minderjarige] ook niet zal worden opgevangen door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk.”
3.48
Bij de bespreking van onderdeel B stel ik het volgende voorop.
3.49
Op grond van artikel 1:253a lid 1 BW kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.50
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zal de rechter bij zijn beslissing over dergelijke gezagsgeschillen alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
3.51
De rechter dient dus, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, een afweging te maken van de belangen van elk van de ouders en van het kind.
3.52
In de gepubliceerde feitenrechtspraak zijn verschillende uitspraken te vinden over gezagsgeschillen tegen de achtergrond van de geloofs- of levensovertuiging van een of beide ouders. Daarbij gaat het veelal om verzoeken tot vervangende toestemming voor deelname van minderjarige kinderen aan het rijksvaccinatieprogramma of om verzoeken tot vervangende toestemming voor inschrijving op een school die aansluit bij een bepaalde geloofsovertuiging.
3.53
Ik keer terug naar de bespreking van onderdeel B.
3.54
De klacht in de procesinleiding, onder 28 slaagt. De overige klagen falen.
3.55
Ik begin met de bespreking van de slagende klacht in de procesinleiding, onder 28. Deze houdt in dat het oordeel in r.o. 5.8 onjuist en/of onbegrijpelijk is, omdat het hof bij de vraag welke opvangregeling in het belang is van de minderjarige, niet althans onvoldoende de essentiële stellingname van de moeder, voor zover betrekking hebbend op haar persoonlijke omstandigheden, heeft betrokken. Het hof had dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 1:253a lid 1 BW, wel behoren te doen. De strekking van deze stellingname is, aldus het onderdeel, dat de moeder zelfstandig ondernemer is en het grootste deel van de zorg voor de minderjarige op zich neemt, zeker sinds de verhuizing van de vader. De vader draagt financieel niets bij. Dit betekent dat de moeder belang heeft bij betrouwbare, flexibele en kosteloze opvang en de familieleden van de moeder voorzien daarin. Dit is ook in het belang van de minderjarige, die een goede band heeft met de familieleden van de moeder. Naar de moeder heeft gesteld is een groot deel van de familie van de moeder ook lid van Scientology, zodat de mogelijkheid om opvang in die kring te zoeken door de uitspraak van het hof sterk wordt beperkt. Dat klemt te meer, nu de moeder sinds de verhuizing van de vader naar [plaats 2] ook niet meer op hem kan terugvallen, aldus de klacht.
3.56
De moeder heeft in hoger beroep, naast de principiële bezwaren tegen uitsluiting van familieleden die lid zijn van de Scientology kerk, ook gewezen op de meer praktische bezwaren die, mede gezien haar persoonlijke omstandigheden, rijzen als de minderjarige niet door deze familieleden kan worden opgevangen:

“10. Moeder is helaas genoodzaakt dit hoger beroep in te stellen. Vader blijkt de bewuste zinsnede uit de beschikking nu al te gebruiken om invloed uit te oefenen op de keuzes van moeder als zij [de minderjarige] tijd wil laten doorbrengen bij zijn tante en nichtjes, of als zij opvang van familie nodig heeft tijdens haar werktijd. Dit knelt des te meer omdat het leeuwendeel van de zorg voor [de minderjarige] op haar schouders is komen te rusten; vader is tenslotte in Friesland gaan wonen en draagt nog steeds financieel niets bij.

(…)

17. (…) Veel familieleden van [de minderjarige] zijn lid van deze kerk, en de formulering in de beschikking zou er nu toe leiden dat [de minderjarige] bijvoorbeeld niet bij zijn oom of tante thuis zou kunnen worden opgevangen (…)

18. (…) Vader kan met deze beschikking in de hand nu echter afdwingen dat moeder [de minderjarige] niet naar bepaalde familieleden brengt (…) terwijl [de minderjarige] juist een goede band heeft met zijn tante, nichtjes, grootouders en oom, die juist degenen zijn die moeder – zonder tegenwerking van vader – moet kunnen inschakelen als zij zelf ziek is of moet werken (…)

(…)

21. Het is niet in het belang van [de minderjarige] dat vader via een beschikking van de rechtbank blokkades kan opwerpen die [de minderjarige] hinderen in het opbouwen en onderhouden van een gezonde band met zijn familieleden. Het is voor moeder niet werkbaar dat vader deze beschikking als dwangmiddel gebruikt om invloed te kunnen uitoefenen op de keuze van moeder (…)”
3.57
Het hof moet bij zijn beslissing over gezagsgeschillen alle omstandigheden van het geval in acht nemen (zie hiervoor onder 3.50-3.51). Het hof heeft deze maatstaf miskend, dan wel zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. In zijn beslissing heeft het hof immers niet uitdrukkelijk de persoonlijke omstandigheden van de moeder en de in verband daarmee door haar genoemde praktische bezwaren, indien de minderjarige niet door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk mag worden opgevangen, in zijn afweging betrokken, zodat de hierop gerichte klachten van het middel doel treffen.
3.58
Dan ga ik over tot een bespreking van de niet-slagende klachten, in de volgorde van de procesinleiding.
3.59
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats (procesinleiding, onder 19) dat, voor zover het hof in de eerste tot en met derde volzin van r.o. 5.8 tot uitdrukking heeft willen brengen dat de opvang door familieleden niet tot het familieleven van de minderjarige behoort, dit onjuist en/of onbegrijpelijk is. De opvang van een kind door familieleden van de ouders behoort doorgaans tot het familieleven van dat kind, en in dit geval is dat ook zo. In de stellingname van de moeder ligt besloten dat tussen de minderjarige en familieleden van de moeder een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en door de vader is dit niet betwist, aldus het onderdeel.
3.60
Deze klachten gaan uit van een verkeerde lezing van de bestreden overweging en falen mijns inziens dan ook wegens een gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 5.8 een belangenafweging gemaakt en daarbij het belang van de moeder en de minderjarige om contact te hebben met familieleden van de moeder enerzijds en het bezwaar van de vader tegen de Scientology kerk anderzijds tegen elkaar afgewogen. De overweging bevat geen aanknopingspunten dat het hof van oordeel is dat opvang van de minderjarige door familieleden niet tot het familieleven van de minderjarige behoort.
3.61
Onderdeel B klaagt vervolgens (procesinleiding, onder 20) dat, voor zover het hof in de tweede volzin van r.o. 5.8 tot uitdrukking heeft willen brengen dat de minderjarige alleen contact mag hebben met familieleden die lid zijn van de Scientology kerk in het bijzijn van de moeder, dit een schending oplevert van artikel 8 en/of 9 EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM. Bovendien is het hof dan buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat in appel de vraag naar het contact tussen de minderjarige en zijn familieleden als zodanig niet voorlag, aldus de klacht.
3.62
Ook deze klachten falen wegens een gebrek aan feitelijke grondslag. In r.o. 5.8 draait het om de vraag of familieleden die lid zijn van de Scientology kerk de opvang van de minderjarige mogen verzorgen als de moeder afwezig is. Zie in dit verband ook r.o. 5.3, waarin het hof onder de opvang van de minderjarige verstaat de opvang als de ouders of de moeder de minderjarige niet kunnen opvangen, vervangende opvang door derden dus. Hoewel wat volgens het hof wél mag (het samen bezoeken van familieleden), aldus iets is waarbij de moeder wel aanwezig is, en wat volgens het hof niét mag (opvang door de familieleden), betrekking heeft op de situatie waarin de moeder niet aanwezig is, zou het volgens mij te kort door de bocht zijn om het oordeel van het hof in r.o. 5.8 zo te verstaan dat de minderjarige alleen contact mag hebben met familieleden die lid zijn van de Scientology kerk in het bijzijn van de moeder. De vraag naar contact tussen de minderjarige en de familieleden lag – zoals het middel mijns inziens terecht ook zelf opmerkt – als zodanig in hoger beroep niet voor.
3.63
Dan betoogt onderdeel B (procesinleiding, onder 21) dat, anders dan het hof in aanmerking lijkt te nemen in de derde volzin van r.o. 5.8, de moeder nimmer heeft betoogd dat de minderjarige zou moeten worden opgevangen door familieleden. De strekking van het verzoek van de moeder was dat zij de vrijheid wilde hebben om binnen haar netwerk opvang voor de minderjarige te verzorgen en daarbij dus ook, als dat noodzakelijk is, van opvang door familieleden gebruik wil maken. Voor zover dit betoog al als een klacht kan worden aangemerkt, faalt deze, omdat uit niets blijkt dat het hof de stellingname van de moeder daadwerkelijk zo beperkt heeft opgevat als het onderdeel veronderstelt. Integendeel, in r.o. 5.5 verwoordt het hof het geschilpunt tussen partijen als “de vraag of de opvang van [de minderjarige] ook kan worden verzorgd door familieleden die tevens lid zijn van de Scientology kerk” en in r.o. 5.6 heeft het hof de inhoud van het aanvullende verzoek van de moeder zo omschreven dat de moeder verzoekt “dat ook familieleden die lid zijn van Scientology kerk de opvang van [de minderjarige] mogen verzorgen” (tweemaal mijn cursivering).
3.64
Voorts klaagt onderdeel B (procesinleiding, onder 22-25) dat, voor zover het hof in aanmerking heeft genomen dat de vader gemotiveerd heeft betoogd dat de Scientology kerk grote en door hem ongewenste invloed zou uitoefenen op de minderjarige (de vierde volzin van r.o. 5.8), dit onbegrijpelijk is, althans dat het hof te lichte eisen heeft gesteld aan de op de vader rustende stelplicht. De vader heeft zijn – summiere – stellingname over de vermeende invloed van de Scientology kerk op de minderjarige in zijn pleitnota en ter zitting in hoger beroep slechts in algemene bewoordingen vervat, dat wil zeggen niet (in voldoende mate) geconcretiseerd en toegespitst op de situatie van de minderjarige.
3.65
Het onderdeel acht daarbij (procesinleiding, onder 24, tweede helft) “de vaststelling van het hof dat de vader gemotiveerd heeft betoogd dat de Scientology kerk grote en door hem ongewenste invloed zou uitoefenen op de minderjarige en dat het niet gemakkelijk is zich daaraan te onttrekken” (vgl. de vierde en vijfde volzin van r.o. 5.8) ook onbegrijpelijk tegen de achtergrond van het niet consistente standpunt van de vader. Het wijst er daarbij op dat uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt dat de vader op dat moment in elk geval geen enkel bezwaar had tegen opvang van de minderjarige door de zuster van de moeder, eveneens lid van Scientology, en dat de vader zich pas na de beschikking in eerste aanleg op het standpunt is gaan stellen dat de minderjarige ook niet mag worden opgevangen door familieleden van de moeder.
3.66
Het onderdeel acht vervolgens (procesinleiding, onder 26), uitgaande van de slechts in algemene bewoordingen vervatte stellingname van de vader, ook het verwijt dat het hof de moeder maakt in de vijfde volzin van r.o. 5.8 (dat zij onvoldoende heeft betwist de stelling van de vader dat de invloed sterk is en het niet gemakkelijk is zich daaraan te onttrekken) onjuist en onbegrijpelijk. Algemene stellingen die niet concreet zijn onderbouwd kan men immers bezwaarlijk (gemotiveerd) betwisten, en bovendien heeft de moeder wel de door de vader naar voren gebrachte algemeenheden (voor zover mogelijk) betwist, aldus het onderdeel.
3.67
Ik behandel deze klachten hierna achtereenvolgens, en geef daartoe eerst de relevante passages uit de gedingstukken weer.
3.68
De vader heeft in eerste aanleg mondeling ter zitting verweer gevoerd. De stellingname van de vader ter zitting met betrekking tot zijn bezwaar tegen de Scientology kerk is summier te noemen. Blijkens het proces-verbaal heeft de vader het volgende naar voren gebracht:

“[p. 4]

Vader: (…) Mijn ex vrouw zit bij Scientology kerk, toch wat gevaarlijk (…)

[p. 5]

Vader: inderdaad, niets daarvan, geen boeken, indoctrinatie heel hoog daar.”
3.69
In hoger beroep heeft de vader iets uitgebreider stelling ingenomen over de Scientology kerk en zijn bezwaren daartegen. De pleitnota van de advocaat van de vader vermeldt het volgende:

“Ten overvloede merkt vader op dat hij zwaarwegende bezwaren heeft tegen opvang van [de minderjarige] door Scientology of door opvang van [de minderjarige] door leden van Scientology. Scientology staat erom bekend dat het volledige toewijding en overgave eist van iedere persoon die daar komt. Hij kan uit eigen ervaring spreken dat Scientology een persoon geen vrijheid geeft om over het eigen leven te beslissen en hij wil [de minderjarige] daarvoor behoeden. Het ouderschapsplan vermeldt ook uitdrukkelijk, op pagina 3 onder het kopje ‘geloofsovertuiging’ dat de ouders [de minderjarige] niet een geloofsovertuiging zullen opdringen. Gezien de werkwijze van Scientology, waar je niet zonder langdurige verplichtingen aanwezig in hun gebouwen kunt zijn, dient Scientology in ieder geval tot [de minderjarige] meerderjarig is geworden uit zijn leven te blijven. Wanneer [de minderjarige] meerderjarig is geworden, is het aan hem.”
3.70
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep is het partijdebat op dit punt als volgt weergegeven:

“[p. 2]

De vader: de Scientology kerk is geen echte vrije keuze als je een relatie wilt aangaan. Als iemand zich tegen de Scientology kerk keert, moet je hem aanvallen. Dat is hier aan de hand. Voor [de minderjarige] geloof ik in zijn vrijheid. Ik wil niet dat hij geïndoctrineerd wordt. De moeder wilde ook bij de Scientology kerk werken. Er verdwijnen kinderen. De moeder van de moeder is ook verdwenen naar andere continenten. Hierdoor was het onbekend waar zij was. Bij de Scientology kerk gaat men ervan uit dat de door hun verzonnen regels nageleefd worden. Dat kan ik niet helemaal voorkomen. Ik heb met liefde afstand genomen. Ik hoor u zeggen dat [de minderjarige] wel op bezoek kan bij familieleden die ook lid zijn bij de Scientology kerk. Ik hoop dat zij [de minderjarige] dan met rust laten. Ik probeer de gulden middenweg te zoeken. De zus van de moeder is door haar lidmaatschap van de Scientology kerk niet in staat om kinderen op te voeden. De broer van de moeder valt mee, maar haar schoonzus niet. Ze zitten diep in de organisatie. Ik begrijp dat de moeder vrij moet zijn om haar eigen opvang te regelen, maar zij heeft voldoende mogelijkheden buiten de Scientology kerk. (…)

De advocaat van de vader: er zijn ook familieleden die niet bij de Scientology kerk zijn. Daartegen is geen bezwaar.

[p. 2-3]

De moeder: ik begrijp het niet. Mijn hele familie zit bij de Scientology kerk. Mijn vader woont in de buurt. Waar staan die regels dan? Ik heb er nog nooit van gehoord. Mijn familie heeft gewoon een baan. Het is religie en ik vind het ver gaan om de vrijheid daarin te beperken. Als ik [de minderjarige] meeneem, dan ziet hij daar zijn nichtjes. Er is daar ook opvang door familie. Als ik moet werken of ziek ben ga ik niet naar [plaats 3] om [de minderjarige] te brengen. Ik wil [de minderjarige] de vrijheid geven om meerdere mensen om zich heen te hebben. Ik wil daarin niet beperkt zijn. Ik wil mijn familie niet buitensluiten. [de minderjarige] is gek op zijn nichtjes en wil er blijven slapen. Toen ik 23 was heb ik zelf een bewuste keuze gemaakt om bij de Scientology kerk te komen.

(…)

[p. 3-4]

De advocaat van de vader: (…) De vader zegt dat de Scientology kerk mensen geen ruimte geeft. Het is makkelijk om een kind van een lid van de Scientology kerk binnen te halen. De vader heeft dat gezien. Als [de minderjarige] meerderjarig is, is het zijn keuze. Vanwege de dwingende ruimte voor ontwikkeling van een kind, is er geen ruimte om de eigen identiteit te ontdekken.

[p. 4]

De moeder: (…) Mijn moeder is niet verdwenen. Er verdwijnen ook geen kinderen. Kinderen hoeven niet bij de Scientology kerk te worden binnengehaald. Ik heb de vader ook niet verplicht om Scientology te volgen. Het is belangrijk voor [de minderjarige] dat wij als ouders over hem kunnen overleggen. Ik zou contact met de familie fijn voor [de minderjarige] vinden.”
3.71
Van de zijde van de vader zijn aldus enerzijds (en met name) bezwaren geuit tegen de Scientology kerk in zijn algemeenheid. Anderzijds heeft de vader enkele (niet nader onderbouwde) opmerkingen gemaakt over specifieke familieleden aan moederszijde van de minderjarige.
3.72
In de motivering van de beslissing van het hof in r.o. 5.8 dat de minderjarige niet zal worden opgevangen door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk, spelen de stellingen van die laatstgenoemde categorie evenwel geen rol. De overwegingen in de vierde en vijfde volzin van r.o. 5.8 dat de vader gemotiveerd heeft betoogd dat de Scientology kerk grote, door hem ongewenste, invloed zou uitoefenen op de minderjarige en dat de stelling van de vader dat deze invloed sterk is en het niet gemakkelijk is zich daaraan te onttrekken onvoldoende door de moeder is betwist, die het mikpunt zijn van de klachten onder 22 tot en met 26, hebben betrekking op de Scientology kerk in zijn algemeenheid en de invloed die daar, naar de vader heeft gesteld, van uitgaat.
3.73
Aan deze algemene overwegingen heeft het hof vervolgens aan het slot van r.o. 5.8 consequenties verbonden voor de situatie van de minderjarige en diens familieleden die lid zijn van de Scientology kerk. De vraag of de motivering die consequentie kan dragen, is geen onderdeel van de klachten onder 22-26. Het gaat in deze klachten immers uitsluitend over de in de vorige alinea genoemde overwegingen in de vierde en vijfde volzin van r.o. 5.8, die feitelijk van aard zijn, en daarmee voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
3.74
De in de procesinleiding, onder 22-25 opgenomen klachten lijken dit een en ander over het hoofd te zien. Dat de vader kort gezegd zijn stellingen niet (in voldoende mate) heeft geconcretiseerd en toegespitst op de situatie van de minderjarige, kan aan de bestreden overwegingen niet afdoen en maakt niet dat deze als zodanig onbegrijpelijk zijn, nu zij betrekking hebben op de invloed op de minderjarige die, volgens de vader, in zijn algemeenheid van de Scientology kerk zou uitgaan en dus niet specifiek van familieleden die lid zijn van deze kerk. Voor zover het onderdeel er dus op steunt dat de vader zijn stellingname heeft beperkt tot algemeenheden en zijn stellingen onvoldoende heeft toegesneden op de situatie van de minderjarige, faalt het om deze reden.
3.75
Voor zover de klacht steunt op inconsistentie in het standpunt van de vader (zie hiervoor onder 3.65), stuit het eveneens op het voorgaande af. Van enige inconsistentie in het standpunt van de vader in eerste aanleg tegenover dat in hoger beroep is geen sprake als het gaat om de invloed die volgens de vader in zijn algemeenheid van de Scientology kerk uitgaat (zie de hiervoor onder 3.68-3.70 geciteerde passages uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en hoger beroep).
3.76
Ook de klachten in de procesinleiding, onder 26 falen. Het is juist dat bij de vraag of een bepaalde stelling voldoende gemotiveerd is betwist, ook de kwaliteit van die stelling zelf in ogenschouw moet worden genomen. Beide partijen moeten over en weer hun feitelijke stellingen en betwistingen voldoende concreet onderbouwen of motiveren, waarbij het antwoord op de vraag hoe concreet zij moeten zijn, telkens ook afhangt van de wederpartij: hoe concreter de stellingen van een partij zijn, hoe concreter ook de wederpartij op die stellingen moet reageren.Het antwoord op de vraag of een partij een stelling van diens wederpartij voldoende gemotiveerd heeft betwist, behelst een aan de feitenrechter voorbehouden oordeel, dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Het oordeel van het hof dat de moeder de stelling van de vader dat de invloed sterk is en het niet gemakkelijk is zich daaraan te onttrekken onvoldoende heeft betwist, is in het licht van het hiervoor onder 3.69-3.70 weergegeven partijdebat ter zitting in hoger beroep niet onbegrijpelijk.
3.77
Onderdeel B betoogt voorts (procesinleiding, onder 27) dat de overwegingen in de zesde en zevende volzin van r.o. 5.8 voortbouwen op de aanname van het hof dat de Scientology kerk grote invloed zou uitoefenen op de minderjarige en dat het niet gemakkelijk is zich daaraan te onttrekken, en dat de klachten die met betrekking tot die aanname zijn geformuleerd, ook op deze overwegingen van toepassing zijn. Deze klachten behoeven geen afzonderlijke bespreking. Ik verwijs naar de bespreking van de voorafgaande klachten.
3.78
Onderdeel B klaagt tot slot (procesinleiding, onder 29) dat de door het hof in r.o. 5.8 bepaalde opvangregeling ook overigens niet goed navolgbaar is, omdat de minderjarige volgens het hof niet mag worden opgevangen door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk, maar wel bij die familieleden met de moeder op bezoek mag, terwijl ook de moeder lid is van het desbetreffende kerkgenootschap. Ook deze slotklacht van het onderdeel faalt. Het verzoek waarop het hof in r.o. 5.8 beslist had (slechts) betrekking op opvang door deze familieleden (zie r.o. 5.6), en het hof heeft in r.o. 5.8 gemotiveerd waarom naar zijn oordeel het een wel, en het ander niet is toegestaan.
3.79
De slotsom is dus dat de klacht in de procesinleiding, onder 28 slaagt en dat alle overige klachten van onderdeel B falen.

Onderdeel C – grondrechten
3.80
Onderdeel C bevat klachten die zijn gericht tegen dezelfde oordelen als waar ook onderdelen A en B, kort gezegd de uitleg van de partijafspraak ter zitting in eerste aanleg in r.o. 5.4 en hetgeen het hof in het verlengde daarvan zelf omtrent die opvang heeft bepaald in r.o. 5.8. Het onderdeel klaagt in de kern dat de wijze waarop het hof daarmee de opvangmogelijkheden heeft beperkt, een schending van grondrechten oplevert, in het bijzonder die van artikel 8 en/of 9 en/of 14 EVRM, mede in onderlinge samenhang bezien. Ter toelichting betoogt het onderdeel samengevat het volgende.
3.81
Opvang van kinderen binnen familieverband leid tot regelmatig contact en nauwe persoonlijke betrekkingen tussen de daarbij betrokken familieleden en moet dan ook – in het algemeen en ook in het onderhavige geval – worden geacht deel uit te maken van het door artikel 8 EVRM beschermde familieleven. Als gevolg van de in de onderdelen A en B bestreden beslissingen van het hof kan de minderjarige niet meer door een belangrijk deel van zijn familie (ooms, tantes en grootouders) worden opgevangen. Ook moet ermee worden rekening gehouden dat het hof mede heeft bepaald dat de minderjarige die familieleden ook niet meer zelfstandig, buiten aanwezigheid van de moeder, kan bezoeken. Dat raakt zonder meer het familieleven van de minderjarige, zijn moeder en de betrokken familieleden. Bovendien beperkt de door het hof bepaalde opvangregeling de vrijheid waarmee de moeder aan het gezinsleven met de minderjarige vorm kan geven (procesinleiding, onder 31).
3.82
Door de uitleg die het hof heeft gegeven aan de afspraak ter zitting in eerste aanleg wordt de moeder tevens beperkt in de uitoefening van haar geloofsovertuiging. Indien de moeder activiteiten van de Scientology kerk wil bezoeken, mag de minderjarige immers niet worden opgevangen binnen de Scientology kerk of door leden daarvan. Ook dat staat haaks op wat in Nederland bij kerkgenootschappen sinds jaar en dag gebruikelijk is, te weten dat kinderen worden opgevangen, terwijl hun ouders de kerkdienst bijwonen. De moeder van de minderjarige daarentegen wordt verplicht om de opvang buiten de kerk en de leden ervan én buiten haar familie te zoeken. Als dat feitelijk niet mogelijk is, levert dit een beperking op van de door artikel 9 EVRM beschermde vrijheid van godsdienstuitoefening van de moeder (procesinleiding, onder 32).
3.83
Daarnaast is artikel 14 EVRM in het geding. Zowel de uitleg die het hof aan de afspraak ter zitting in eerste aanleg heeft gegeven als de door het hof in appel vastgestelde opvangregeling zijn immers gebaseerd op een verboden onderscheid naar godsdienst. Dit raakt de familieleden van de moeder, maar ook de moeder zelf, aangezien ook zij lid is van de Scientology kerk. Bovendien leidt de opvangregel tot een ongelijke behandeling van de ouders van de minderjarige: waar de moeder door deze regeling en het daarin gemaakte onderscheid naar godsdienst in haar keuze voor opvang door derden aanzienlijk wordt belemmerd, geldt datzelfde niet voor de vader (procesinleiding, onder 33).
3.84
Het onderdeel betoogt daarbij, kort gezegd, dat het hof zijn oordeel (uitsluitend) heeft gebaseerd op (door de vader naar voren gebrachte) algemeenheden, zonder dat er enig concreet bewijs is dat de geloofsovertuiging van de moeder en/of de familieleden van (negatieve) invloed zou zijn op het dagelijks leven van de minderjarige, en betoogt onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM dat algemene aannames over de geloofs- of levensovertuiging van één van de ouders uitdrukkelijk niet een gegronde reden vormen voor beperking op de voet van lid 2 van de artikelen 8 respectievelijk 9 EVRM. Ik begrijp deze toelichting, in de procesinleiding, onder 34 e.v., aldus dat deze óók betrekking heeft op de op artikel 14 EVRM gebaseerde klacht.

Klachten gericht tegen r.o. 5.4
3.85
Eerst maak ik een algemene opmerking over de klachten van het onderdeel voor zover deze zijn gericht tegen de – tevens door onderdeel A bestreden – overweging in r.o. 5.4. In deze overweging legt het hof uit wat partijen zelf hebben afgesproken. Klachten die erop neerkomen dat (de inhoud van) die afspraken een ongeoorloofde beperking van de door artikelen 8, 9 en/of 14 EVRM gewaarborgde rechten met zich brengen, tasten op zichzelf die uitleg door de rechter niet aan. De klachten van onderdeel C stuiten reeds hierop af voor zover zij zijn gericht tegen r.o. 5.4. Dat geldt voor de op artikel 9 EVRM gebaseerde klacht in zijn geheel (zie procesinleiding, onder 32) en voor de op artikelen 8 en 14 EVRM gebaseerde klachten gedeeltelijk (procesinleiding, onder 31 en 33).
3.86
Wat betreft het beroep dat in het onderdeel in verband met r.o. 5.4 wordt gedaan op artikel 8 respectievelijk artikel 9 EVRM komt daar nog het volgende bij. In deze rechtsoverweging geeft het hof geen oordeel over de voor de moeder belangrijke vraag of familieleden die lid zijn van de Scientology kerk de minderjarige mogen opvangen of op de ook voor haar belangrijke vraag of de minderjarige in de Scientology kerk (de locatie) mag worden opgevangen als de moeder elders in het gebouw bezigheden heeft. Ook om deze reden kunnen de op schending van artikelen 8 en 9 EVRM gestoelde klachten dus niet slagen voor zover die zijn gericht tegen r.o. 5.4 (procesinleiding, onder 31 en 32).
3.87
De klachten van onderdeel C gericht tegen r.o. 5.4 kunnen dus niet slagen.

Klachten gericht tegen r.o. 5.8
3.88
Dan zijn nog over de op schending van artikel 8 EVRM respectievelijk artikel 14 EVRM gebaseerde klachten tegen r.o. 5.8. Nu een van de tegen deze rechtsoverweging gerichte klachten slaagt, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven en zal de verwijzingsrechter na vernietiging en verwijzing opnieuw moeten oordelen over de opvang van de minderjarige door familieleden die lid zijn van de Scientology kerk.
3.89
Gelet hierop behoeven de klachten van onderdeel C tegen r.o. 5.8 in dit stadium geen behandeling. Indien uw Raad daarover anders zou oordelen, ben ik graag bereid aanvullend te concluderen.

Veegklacht
3.90
Nu onderdeel A en B deels slagen, slaagt ook de veegklacht dat het dictum onjuist en/of onbegrijpelijk is.

Slotsom
3.91
Gelet op het deels slagen van onderdeel A en onderdeel B en het slagen van de veegklacht, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
<nr>4</nr>Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2024 en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Ontleend aan r.o. 3.1-3.5 van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2024, tenzij anders vermeld.

Het procesverloop is opgenomen voor zover hier van belang.

Zie productie 2 bij het inleidend verzoekschrift van de moeder. Het ouderschapsplan is ondertekend op 2 oktober onderscheidenlijk 24 november 2024.

Zie aldus onweersproken de moeder in het inleidend verzoekschrift onder 6.

Zie het inleidend verzoekschrift onder 6 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, p. 3, eerste tot en met derde tekstblok. Vgl. ook het appelschrift onder 10.

Inleidend verzoekschrift onder 25.

Op deze mondelinge behandeling is ook de Raad voor de Kinderbescherming verschenen.

Blijkens de beschikking van de rechtbank van 15 april 2022 hebben partijen alleen op het punt van de vakantie- en feestdagenregeling geen overeenstemming bereikt ter zitting.

In dat proces-verbaal wordt verwezen naar de zittingsaantekeningen van de griffier, die zijn bijgevoegd.

Rechtbank Den Haag 15 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:16302.

In het dictum van de beschikking van 15 april 2022 is als datum van deze echtscheidingsbeschikking abusievelijk 9 december 2017 vermeld.

Rechtbank Den Haag 21 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7507. De rechtbank heeft het proces-verbaal van de zitting als bijlage bij deze beschikking meegezonden en daarbij overwogen dat “dit partijen zou kunnen helpen bij het oplossen van het tussen hen gerezen geschilpunt/interpretatieverschil (…) (zie in het bijzonder de pagina’s 3-6)”.

Zie r.o. 5.6 van de beschikking van het hof van 28 augustus 2024. De overweging dat het hof de moeder aldus begrijpt dat zij aanvullend verzoekt dat ook familieleden die lid zijn van de Scientology kerk de opvang van de minderjarige mogen verzorgen, is in cassatie niet bestreden.

Zie r.o. 4.4 van de beschikking van het hof van 28 augustus 2024.

ECLI:NL:GHDHA:2024:2346.

R.o. 5.3-5.5 zijn hiervoor onder 2.16 geciteerd.

Zie A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, art. 89 Rv (actueel t/m 1 april 2025); R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 89 Rv (actueel t/m 1 juni 2021).

Hoewel ook dat niet gegarandeerd is: zie HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013/529 m.nt. E.A. Alkema. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad bepaald dat als verschil van mening rijst over de uitleg van de in het proces-verbaal neergelegde schikkingsovereenkomst en daarover in een nieuwe procedure tussen partijen moet worden beslist, het erop kan uitlopen dat de comparitierechter ten overstaan van wie de schikking tot stand is gekomen als getuige wordt gehoord (r.o. 4.3).

Vgl. ook voormalig A-G Lückers in haar conclusie van 29 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:85, onder 2.16, voor HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1160, NJ 2021/278 en JBPr 2022/4, m.nt. M.A.J.G. Janssen.

Conclusie van 29 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:85, onder 2.16, voor HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1160, NJ 2021/278 en JBPr 2022/4, m.nt. M.A.J.G. Janssen.

HR 19 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4483, NJ 1983/494, m.nt. E.A.A. Luijten, r.o. 3.3. Vgl. ook HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9619, NJ 2007/640, r.o. 3.3, onder vergelijkende verwijzing naar de vorige uitspraak. Zie ook M.W. Knigge, ‘Hoe verkrijg ik een executoriale titel? De deugdelijkheid van twee constructies onderzocht’, TCR 2018/3.

Ook art. 819 Rv voorziet in een wettelijke mogelijkheid om afspraken van partijen van een executoriale titel te voorzien door de onderlinge regelingen op te nemen in de beschikking. Art. 11.1 Procesreglement Scheiding rechtbanken (Stcrt. 2024, 37712) bepaalt dat dit geschiedt door opneming in het dictum van een bepaling dat de onderling getroffen regeling als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd onder verwijzing naar en met aanhechting van een kopie van de onderling getroffen regeling aan de beschikking. Art. 819 Rv is echter alleen van toepassing in de echtscheidingsprocedure en dus niet in geval van de geschillenregeling van art. 1:253a BW.

Tenzij het gaat om het doen afgeven van minderjarigen, zo nodig met behulp van de sterke arm, aan degenen aan wie de minderjarigen ingevolge de beschikking betreffende de gezagsuitoefening tijdelijk of blijvend worden toevertrouwd (art. 812 Rv).

Zie daarover ook voormalig A-G Lückers in haar conclusie van 29 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:85, onder 2.16, voor HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1160, NJ 2021/278 en JBPr 2022/4, m.nt. M.A.J.G. Janssen.

HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1160, NJ 2021/278 en JBPr 2022/4, m.nt. M.A.J.G. Janssen, r.o. 3.2, onder vergelijkende verwijzing naar HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157 en JPF 2012/112, m.nt. P. Vlaardingerbroek, r.o. 3.4; HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941, NJ 2004/425, r.o. 3.3.5.

Van een beschikking staat, anders dan van een proces-verbaal, in beginsel een rechtsmiddel open. Het is mijns inziens echter niet uitgesloten dat de hogere rechter de lagere rechter ten overstaan van wie de in een beschikking neergelegde afspraken zijn gemaakt als getuige oproept als een geschil over de uitleg van die afspraken voorligt.

HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013/529, m.nt. E.A. Alkema, r.o. 4.3.

Vgl. HR 28 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:968, NJ 2024/212, JBPr 2024/62, m.nt. G.C.C. Lewin, r.o. 3.2.

Procesinleiding, onder 14.

Procesinleiding, onder 15.

Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, p. 4, zesde tekstblok.

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, p. 4. R is rechter.

Zie de pleitaantekeningen van de advocaat van de vader in hoger beroep, p. 1 onderaan. Vgl. ook wat de moeder in haar appelschrift onder 10-11 over de opstelling van de vader na de beschikking van de rechtbank heeft opgemerkt, met verwijzing naar de als productie C overgelegde mailcorrespondentie.

Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 3, vierde, zevende en achtste tekstblok.

Dat het verzoek is gedaan, staat ook niet ter discussie in cassatie.

Zie daarover de bestreden beschikking, r.o. 4.4.

R.o. 5.8 is hiervoor onder 2.16 geciteerd, evenals de hierna genoemde r.o. 5.6 en het dictum.

Bij een strikte in achtneming van de grenzen van het voorliggende (aanvullende) verzoek (r.o. 5.6) had het hof zich in het dictum moeten beperken tot afwijzing van dit verzoek. Het middel klaagt daar overigens niet over. Het hof heeft hier mogelijk omwille van de duidelijkheid kennelijk de ruimte genomen die art. 1:253a BW geeft door een beslissing te nemen die het in het belang van het kind wenselijk voorkomt, te weten in aanvulling op de door partijen gemaakte afspraak bepalen dat de minderjarige niet door familieleden die lid zijn van Scientology kerk zal worden opgevangen.

HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414, m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2008/83, m.nt. I.J. Pieters, r.o. 3.3; HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0293, NJ 2013/259, JPF 2013/91, m.nt. P. Vlaardingerbroek, r.o. 3.3.3; HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:901, NJ 2014/238; HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:487, NJ 2017/148, r.o. 3.3.2. Vgl. HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:764, PFR-Updates.nl 2025/121, r.o. 3.2 en 3.4.

Zie bijvoorbeeld hof Arnhem- Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1728, JIN 2021/59, m.nt. M.A. Tuls, r.o. 5.10-5.12; hof Amsterdam 22 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2085, r.o. 5.9 en 5.13.

Zie bijvoorbeeld hof Arnhem- Leeuwarden 18 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:821, r.o. 5.6-5.7; hof Arnhem- Leeuwarden 16 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3328, r.o. 5.3-5.6; rechtbank Gelderland 5 juni 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4239, JPF 2024/98, m.nt. J.H. de Graaf, r.o. 6.2-6.6.

Het middel verwijst hiervoor naar het appelschrift onder 10 en 21, en het inleidend verzoekschrift onder 17.

Het middel verwijst hiervoor naar het appelschrift onder 18 en (vgl.) onder 21 en 24.

Het middel verwijst hiervoor naar het appelschrift onder 17 en 20 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 2-3.

Zie het appelschrift onder 10, 17, 18 en 21.

Het middel verwijst daarbij naar het appelschrift onder 18-21 en 24.

Het middel verwijst naar het appelschrift onder 7, 13 en 18 en het inleidend verzoekschrift onder 18-19 en 25.

Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, p. 4 (zie het zesde tekstblok); hiervoor onder 3.36 geciteerd.

Daarbij is overigens wel direct op te merken dat uit het proces-verbaal (p. 4) lijkt te volgen dat het gesprek ter zitting al snel in de richting van het beproeven van een schikking is gegaan, waarin deels aan het bezwaar van de vader is tegemoetgekomen.

Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, p. 4, vierde tekstblok, en p. 5, elfde tekstblok.

De pleitnota van de advocaat van de vader in hoger beroep, p. 2, voorlaatste tekstblok.

Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 2, zevende tekstblok e.v., p. 3, eerste en laatste tekstblok, en p. 4, eerste en tweede tekstblok..

Dat is onder meer het onderwerp van de klachten in onderdeel C; zie de procesinleiding, onder 34 en 38.

Zie o.m. V. van den Brink, ‘Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding’, Praktisch Procederen 2008-4, p. 89-100, par. 4.2.

Zie o.m. A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/68-69.

In de procesinleiding, onder 27 (eerste volzin) staat r.o. 5.6. Dat beschouw ik als een verschrijving.

Zie naast klachten in cassatie dienaangaande, ook het appelschrift (onder meer), onder 10-11, 17-18 en 26.

Zie het appelschrift, onder 19-20, en zie in de procesinleiding, onder 13, slot en 16, slot.

Artikel delen