BNT asiel. Uitspraak na gegrond verzet. Arrest Hof van 8 mei 2025. Beroep gegrond. Beslistermijn en rechtelijke dwangsom.
Rechtbank Den Haag 13 June 2025
Jurisprudentie – Uitspraken
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2025:10278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
13-06-2025
Datum publicatie
13-06-2025
Zaaknummer
NL25.7050
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
ECLI:NL:RBDHA:2025:10278text/xmlpublic2025-06-13T08:49:532025-06-13Raad voor de RechtspraaknlRechtbank Den Haag2025-06-12NL25.7050UitspraakEerste aanleg - enkelvoudigNLMiddelburgBestuursrecht; VreemdelingenrechtRechtspraak.nlhttp://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:10278text/htmlpublic2025-06-13T08:48:572025-06-13Raad voor de RechtspraaknlECLI:NL:RBDHA:2025:10278 Rechtbank Den Haag , 12-06-2025 / NL25.7050 BNT asiel. Uitspraak na gegrond verzet. Arrest Hof van 8 mei 2025. Beroep gegrond. Beslistermijn en rechtelijke dwangsom.
RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL25.7050
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen), en de minister van Asiel en Migratie, verweerder, Inleiding Bij uitspraak van 19 maart 2025 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 12 mei 2025 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het verzet gegrond verklaard. Dit betekent dat de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:57 van de Awb. Beoordeling door de rechtbank 1. Eiser heeft op 18 oktober 2023 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft met de inwerkingtreding van de WBV 2023/3 de wettelijke beslistermijn van zes maanden verlengd met negen maanden. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerder in haar uitspraken van 19 april 2024 geoordeeld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van de WBV 2023/3 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. De rechtbank ziet echter reden om van dit oordeel af te wijken en zal dat hieronder toelichten.
2. In de toelichting van de motivering van de verlenging van de WBV 2023/3 wordt ter onderbouwing verwezen naar de Kamerbrief van verweerder van 3 februari 2023. In deze brief staat dat er eind 2022 een beoordeling heeft plaatsgevonden of het noodzakelijk is om ook de beslistermijn voor asielaanvragen die worden ingediend vanaf 1 januari 2023 te verlengen met negen maanden. In deze brief staat verder dat het aantal eerste asielaanvragen in de afgelopen jaren sterk is gestegen en dat de instroom naar verwachting ook in 2023 hoog zal blijven en de besliscapaciteit van de IND ruim zal overstijgen. Zodra duidelijk is dat weer binnen de wettelijke termijn van zes maanden kan worden beslist, zal de maatregel worden afgeschaft. 3. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest van 8 mei 2025 geconcludeerd dat artikel 31, derde lid, derde alinea, onder b), van richtlijn 2013/32
aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde termijn van zes maanden voor
de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit
met negen maanden kan worden verlengd wanneer het aantal verzoeken in een kort
tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het in de betrokken lidstaat gebruikelijke
en voorzienbare patroon, hetgeen een situatie die wordt gekenmerkt door een geleidelijke
toename van het aantal verzoeken over een lange periode uitsluit. 4. Deze uitleg van het Hof brengt met zich dat – anders dan verweerder eerder heeft bepleit en de rechtbank eerder heeft aangenomen – het niet mogelijk is om de bevoegdheid van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw te gebruiken in een situatie waarin sprake is van een meer graduele toename over een langere periode. De motivering van de verlenging van de WBV 2023/3 is gelet hierop onvoldoende. Hiermee komt de rechtsgrond aan het besluit tot verlenging te ontvallen. Dat betekent dat op het moment van de ingebrekestelling de wettelijke beslistermijn van zes maanden was verstreken, waardoor de ingebrekestelling van 21 januari 2025 geldig is. Daarom is het beroep van eiser tegen het uitblijven van een besluit op zijn asielaanvraag kennelijk gegrond. 5. Er is sprake van bijzondere omstandigheden. Er zijn achterstanden in de behandeling van asielaanvragen. De rechtbank acht een nadere beslistermijn tot uiterlijk 18 juli 2025 redelijk. Hierbij wordt zowel recht gedaan aan het belang van verweerder om een zorgvuldige beslissing te nemen, als aan het belang van eiser om op korte termijn een beslissing te krijgen op de aanvraag. Ook wordt daarmee de uiterste termijn van 21 maanden zoals genoemd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn niet overschreden. 6. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100 aan eiser verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
7. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 met een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
draagt verweerder op om uiterlijk 18 juli 2025 een besluit bekend te maken met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser € 453,50. Deze uitspraak is gedaan op 12 juni 2025 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op: Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Algemene wet bestuursrecht. Met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:4324. Met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2025:8393. Besluit van 26 januari 2023, nummer WBV 2023/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000; gepubliceerd in Staatscourant 2023 nr. 3235. Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RBDHA:2024:5735 en ECLI:NL:RBDHA:2024:5737. Vreemdelingenwet 2000. Datum publicatie 14 februari 2023, Kamerstukken 19637, nr. 3068. Zaak C-662/23, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen X, ECLI:EU:C:2025:326. Besluit proceskosten bestuursrecht.