Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBDHA:2025:9756

bewaring, beroep, ophouding, gronden maatregel, lichter middel, voortvarendheid, ongegrond.

Rechtbank Den Haag 4 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBDHA:2025:9756 text/xml public 2025-06-04T08:28:01 2025-06-03 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Den Haag 2025-05-28 NL25.21632 Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig NL Rotterdam Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:9756 text/html public 2025-06-04T08:25:20 2025-06-04 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBDHA:2025:9756 Rechtbank Den Haag , 28-05-2025 / NL25.21632
bewaring, beroep, ophouding, gronden maatregel, lichter middel, voortvarendheid, ongegrond.
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.21632
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser
V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),

en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Heeft de ophouding te lang geduurd?

1. Eiser betoogt dat de ophouding te lang heeft geduurd. Eiser is op 7 mei 2025 om 14:30 uur overgebracht naar een locatie bestemd voor verhoor en is pas om 20:38 uur in bewaring gesteld. Daarmee is de in artikel 50, derde lid, van de Vw genoemde termijn van zes uur overschreden. De gemachtigde van eiser maakt bezwaar tegen de suggestie - zoals volgt uit het proces-verbaal van bevindingen - dat de overschrijding aan hem te wijten zou zijn vanwege het verlenen van rechtsbijstand. Eiser en zijn gemachtigde zijn tijdens het voorgesprek ook niet door de verbalisant onderbroken om het gehoor te starten en zo de overschrijding van de termijn te voorkomen. Hoewel - gelet op vaste jurisprudentie - de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt, dient verweerder, vanwege de overschrijding van de ophoudingstermijn, wel te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de ophouding van eiser de maximale duur met acht minuten heeft overschreden. De ophouding is daarom onrechtmatig. Volgens vaste jurisprudentie maakt de onrechtmatigheid van de ophouding de daaropvolgende inbewaringstelling slechts onrechtmatig als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eiser uit te vallen. De rechtbank betrekt hierbij dat uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd - zoals in de rechtsoverwegingen 4 en 5 is overwogen - een onttrekkingsrisico volgt. Daarnaast is sprake van een zeer geringe overschrijding van de termijn, namelijk slechts acht minuten. Niet is in geschil is dat verweerder langer dan de vereiste twee uur na de piketmelding heeft gewacht op de advocaat die niet eerder aanwezig kon zijn. Vervolgens is de advocaat enige tijd gegeven voor een voorgesprek waarna de advocaat aangaf dat hij ook bij het gehoor aanwezig wilde zijn. Gelet op de geringe overschrijding en het feit dat deze - in weerwil van wat eiser betoogt - het gevolg is van de door verweerder betrachte zorgvuldigheid, ziet de rechtbank af van een veroordeling in de proceskosten.

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?

3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

4. Eiser betwist de lichte gronden 4a en 4d. Ten aanzien van de lichte grond 4a voert eiser aan dat ten onrechte wordt gesteld dat hij sinds 1 juni 2017 de verplichting had melding te maken van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef, en dat hij dit zou hebben nagelaten. Bij uitspraak van 23 augustus 2017 is namelijk het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij is bepaald dat eiser de beslissing op het bezwaarschrift tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning in Nederland mocht afwachten. Eiser kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij vanaf 1 juni 2017 de verplichting had zich bij de autoriteiten te melden en dit heeft nagelaten. Ten aanzien van de lichte grond 4d voert eiser aan dat uit de verklaringen van zijn familieleden blijkt dat hij financieel wordt ondersteund door zijn ouders, broer en zussen. Daarnaast is het, gelet op het feit dat eiser niet mag werken, onredelijk om hem tegen te werpen dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft.

5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de lichte grond 4d terecht aan eiser tegengeworpen. Dat eiser financieel wordt onderhouden door zijn familie en van hen zakgeld ontvangt, betekent niet dat hij daarmee beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft het daaruit voortvloeiende onttrekkingsrisico naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd. Dat eiser in Nederland niet op legale wijze kan werken, maakt niet dat verweerder de lichte grond 4d niet aan hem heeft mogen tegenwerpen.

6. De niet betwiste zware gronden 3c en 3h en de lichte grond 4d zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de lichte grond 4a hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.

Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?

7. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat - zoals uit het verslag van het vertrekgesprek van 12 mei 2025 blijkt - dat hij meewerkt aan zijn terugkeer naar Marokko maar dat het hem niet lukt om aan documenten te komen. Daarnaast wordt in de maatregel van bewaring eiser onterecht tegengeworpen dat hij geen contact heeft onderhouden met de regievoerder om zijn zelfstandige terugkeer te regelen. Uit WhatsApp-gesprekken - die ook aan het rechtbankdossier zijn toegevoegd - blijkt echter dat eiser dit wel degelijk heeft gedaan. Eiser vindt het kwalijk dat hij na de opheffing van de vorige maatregel geen verdere ondersteuning meer heeft gekregen om aan identiteitsdocumenten te komen. Ook wordt eiser - zoals blijkt uit de WhatsApp-gesprekken - onterecht verweten zich niet bij de IOM te hebben ingeschreven. Op de website van de IOM staat echter duidelijk dat ondersteuning alleen mogelijk is voor personen die beschikken over een geldig reisdocument of in staat zijn dit te verkrijgen. Dat is bij eiser niet het geval. Eiser wijst er bovendien op dat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen en de Marokkaanse autoriteiten van minderjarigen geen vingerafdrukken afnemen. Tot slot voert eiser aan dat in het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling onterecht is opgenomen dat eiser beschikt over een ‘postadres’. Eiser staat namelijk ingeschreven in de BRP en beschikt daarom over een woonadres. Aangezien eiser traceerbaar is, is geen sprake van een onttrekkingsrisico en had verweerder moeten volstaan met het toepassen van een lichter middel.

8. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband allereerst op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De rechtbank is het met eiser eens dat hij vanwege zijn vaste woonadres voor de Nederlandse autoriteiten bovengemiddeld traceerbaar is en dat hij bovengemiddeld geworteld is in Nederland. Voor de rechtbank vormt dit echter onvoldoende aanleiding om te concluderen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser zich - in tegenstelling tot wat hij daarover zelf aanvoert - onvoldoende inspant om zijn terugkeer naar Marokko te bespoedigen. Hoewel in het verslag van het vertrekgesprek van 12 mei 2025 inderdaad staat vermeld dat eiser tijdens de eerdere inbewaringstelling heeft gewerkt aan zijn terugkeer, is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat hij na de opheffing daarvan onvoldoende actie heeft ondernomen om zijn terugkeer alsnog te realiseren. Uit de overlegde WhatsApp-gesprekken blijkt - in tegenstelling tot wat in de maatregel van bewaring staat aangegeven - inderdaad dat eiser contact heeft onderhouden met de regievoerder, maar ook blijkt daar juist uit dat hij nadien onvoldoende inspanningen heeft verricht om zijn terugkeer naar Marokko te realiseren. Zo wijst de regievoerder eiser in de gesprekken meermaals op de noodzaak zich te melden bij de IOM voor vrijwillige terugkeer. Hoewel eiser herhaaldelijk heeft aangegeven dit te zullen doen, heeft hij dit telkens nagelaten en steeds een nieuwe reden gegeven waarom hij zich (nog steeds) niet heeft aangemeld bij de IOM. Dat eiser geen verdere ondersteuning zou hebben gekregen, deelt de rechtbank op basis van het voorgaande ook niet. Daar komt bij dat eiser ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om zijn terugkeer te bespoedigen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting?

9. Eiser betoogt tot slot dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat verweerder, in plaats van een nieuwe lp-aanvraag in te dienen, extra aandacht had moeten vragen voor de eerdere aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten.

10. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 12 mei 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Dit is de zesde dag van de inbewaringstelling en daarmee voldoende voortvarend. Niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om te oordelen dat verweerder extra aandacht had moeten vragen bij de Marokkaanse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Dat verweerder reeds een lp-aanvraag heeft ingediend, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot die conclusie te komen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?

11. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond;

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.

Artikel delen