Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBGEL:2025:3997

Beroep ongegrond. Het college mocht de van rechtswege verleende omgevingsvergunning intrekken omdat ernstig gevaar bestaat dat de overtredingen van de Awr nog een keer worden begaan en dat deze feiten samenhangen met het beoogde gebruik van de bedrijfshal. De intrekking is ook evenredig.

Rechtbank Gelderland 28 May 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBGEL:2025:3997 text/xml public 2025-05-28T17:00:09 2025-05-23 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Gelderland 2025-05-23 AWB-24_1490 Uitspraak Eerste aanleg - meervoudig NL Arnhem Bestuursrecht; Omgevingsrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2025:3997 text/html public 2025-05-28T11:13:20 2025-05-28 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBGEL:2025:3997 Rechtbank Gelderland , 23-05-2025 / AWB-24_1490
Beroep ongegrond. Het college mocht de van rechtswege verleende omgevingsvergunning intrekken omdat ernstig gevaar bestaat dat de overtredingen van de Awr nog een keer worden begaan en dat deze feiten samenhangen met het beoogde gebruik van de bedrijfshal. De intrekking is ook evenredig.
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 24/1490
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiseres] , uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. J.L. Baar),

en
het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek
(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfshal. De omgevingsvergunning is ingetrokken omdat volgens het college ernstig gevaar bestaat dat deze zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Eiseres is het niet eens met de intrekking van de omgevingsvergunning. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college de omgevingsvergunning mocht intrekken.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de van rechtswege verleende omgevingsvergunning mocht intrekken omdat ernstig gevaar bestaat dat deze zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Eiseres krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Daarbij wordt onder 3 het toetsingskader besproken. Onder 4 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. Onder 5 gaat de rechtbank in op de vraag of de onschuldpresumptie is geschonden. Daarna gaat de rechtbank onder 6 in op de vraag of sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] . Vervolgens gaat de rechtbank onder 7 in op de vraag of het college alle feiten aan de gevaarsconclusie ten grondslag mocht leggen. Onder 8 gaat de rechtbank in op de vraag of alle feiten samenhang hebben met de omgevingsvergunning. Onder 9 staat een tussenconclusie. Ten slotte gaat de rechtbank onder 10 in op de vraag of de intrekking van de omgevingsvergunning evenredig is. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
1.3.
De wet- en regelgeving die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesverloop
2. Eiseres heeft vergunning aangevraagd voor de bouw van een verzamelgebouw aan de [locatie] in [plaats] . Op 31 mei 2023 is de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan. Met het besluit van 13 juli 2023 heeft het college de van rechtswege verleende omgevingsvergunning ingetrokken. Met het bestreden besluit van 30 januari 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon B] en [persoon C] namens eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de rechtbank
Toetsingskader

3. Op grond van het artikel 5.19, vierde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kan een omgevingsvergunning worden ingetrokken indien ernstig gevaar bestaat dat deze mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a-grond), of strafbare feiten te plegen (b-grond).
3.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van een Bibob-advies uitgebracht door het LBB. Dit vindt zijn oorzaak in de expertise van het LBB. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het Bibob-advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies moeten kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Verder is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het Bibob-advies, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie zal moeten afgaan.

Totstandkoming van het bestreden besluit

4. Het college heeft naar aanleiding van de vergunningaanvraag een advies gevraagd aan het LBB. Op 12 mei 2023 heeft het college het Bibob-advies ontvangen. De conclusie van het Bibob-advies is dat ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
4.1.
Op 31 mei 2023 is de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan voor de activiteit “bouwen”.
4.2.
Naar aanleiding van het Bibob-advies heeft het college eiseres op 8 juni 2023 een voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning gestuurd. In het besluit van 13 juli 2023 heeft het college de omgevingsvergunning vervolgens ingetrokken. Het college stelt, en dit is ook de conclusie van het advies van het LBB, dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Aan de ernstig gevaar conclusie legt het college de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:

Het medeplegen van valsheid in geschrifte door [persoon A] in haar functie bij [bedrijf 1] in de jaren 2016 tot en met 2018;

Het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door exploitatiemaatschappij [bedrijf 2] in 2017;

Het handelen in strijd met de Awr door de heer [persoon B] over 2013 tot en met 2015;

Het gepleegd handelen in strijd met de Awr door [bedrijf 1] over 2016 en 2017 en het feitelijk leiding geven daaraan door [persoon B] ;

Het plegen van valsheid in geschrifte door [bedrijf 1] en [bedrijf 3] in de jaren 2016 tot en met 2018 en het feitelijk leiding geven daaraan door [persoon B] ;

Het handelen in strijd met de Awr door [bedrijf 1] over 2013 tot en met 2015;

Het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 3] in 2018;

Het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 1] in 2018;

Het handelen in strijd met de Awr door [persoon D] voor de jaren 2013 tot en met 2015;

Handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 4] in 2004.
4.3.
In de beslissing op bezwaar heeft het college de intrekking van de omgevingsvergunning in stand gelaten.

Is de onschuldpresumptie geschonden?

5. Eiseres voert aan dat de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden omdat het college stelt dat (ook) niet onherroepelijke veroordelingen feiten zijn die erop wijzen dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten. Niet onherroepelijke veroordelingen, vooral als die betwist worden, kunnen volgens eiseres slechts als vermoedens gelden. De term ‘erop wijzen’ in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob lijkt weliswaar te behelzen dat een en ander niet vast hoeft te staan, maar het college interpreteert dit alsof de feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen. Ook is de onschuldpresumptie geschonden door diverse opmerkingen in het bestreden besluit en in het verweerschrift waarbij strafbare feiten als vaststaand worden aangenomen. Het college stelt de vonnissen als uitgangspunt te nemen en gaat verder in het geheel niet in op de betwisting van de onderliggende feiten door eiseres. 5.1. Van schending van de onschuldpresumptie is sprake als een uiting een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet in het bestreden besluit geen aanleiding om te concluderen dat het college een oordeel geeft omtrent de schuld van eiseres van het plegen van strafbare feiten zonder dat daaraan een veroordeling ten grondslag ligt. Niet is vereist dat die strafbare feiten op grond van een onherroepelijke veroordeling in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen. Gelet op de vonnissen van de rechtbank Overijssel mocht het college het aannemelijk achten dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Dat het college in het verweerschrift volgens eiseres te stellig overweegt dat uit de verklaring van de accountant van 2 augustus 2024 blijkt dat artikel 52 van de Awr nog steeds wordt overtreden, maakt niet dat het bestreden besluit niet deugt omdat het verweerschrift daar geen onderdeel van is.

Is sprake van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] ?

6. Eiseres stelt dat geen sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] . Het is juist dat [persoon A] certificaathouder is en dus (middellijk) winstgerechtigde. Ook is sprake van een familierelatie en heeft zij een arbeidscontract met een andere onderneming binnen het concern. Voor een zakelijk samenwerkingsverband geldt echter dat sprake moet zijn van een zakelijke relatie die gericht is op samenwerking met een zeker duurzaam of structureel karakter. [persoon A] ontvangt winst, maar daarbij is geen sprake van stemrecht of invloed op de dagelijkse gang van zaken binnen de onderneming. Bovendien is zij in dienst binnen een andere onderneming binnen het concern en heeft zij geen leidinggevende functie. Van enige relatie gericht op samenwerking met een duurzaam karakter of van enige invloed of zeggenschap op de bedrijfsvoering binnen [bedrijf 4] is dan ook geen sprake.
6.1.
Uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob vloeit voort dat degene die een Bibob-onderzoek ondergaat in relatie kan staan tot strafbare feiten, ook als die strafbare feiten door een ander zijn gepleegd. De betrokkene staat onder andere in relatie tot strafbare feiten als een ander die feiten heeft gepleegd en die persoon vermogensverschaffer is van de betrokkene. Onder vermogensverschaffer van de betrokkene wordt verstaan: “degene die direct of indirect vermogen verschaft of heeft verschaft aan betrokkene”.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een administratiekantoor heeft de aandelen van eiseres en [persoon A] is certificaathouder van dat administratiekantoor. Niet in geschil is dat [persoon A] geen formele zeggenschap heeft, maar zij is wel certificaathoudster en daarmee winstgerechtigd. Een certificaat is een document dat aangeeft dat iemand het economisch eigendom heeft van een aandeel. Om een certificaat te verkrijgen, moet geld worden ingelegd. Dit maakt dat sprake is van indirecte vermogensverschaffing. Dit betekent dat een relatie bestaat tussen [persoon A] en eiseres, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.

Mocht het college alle feiten aan de gevaarsconclusie ten grondslag leggen?

7. Eiseres stelt dat het college niet alle feiten aan de gevaarsconclusie ten grondslag mocht leggen. Zo kan voor de feiten op grond van de Awr niet worden uitgegaan van meer of andere feiten dan waarvoor de vaststellingsovereenkomst is gevolgd. De vaststellingsovereenkomst vervangt de beschikkingen waartegen beroep was ingesteld. De vaststellingsovereenkomst behelst expliciet een overeenkomst die een geschil definitief regelt en die dus vaststelt wat de rechtsverhouding tussen partijen is. Daarbij geldt dat de feiten gedateerd zijn omdat deze zien op de tijdvakken 2013 tot en met 2017. Dat de vaststellingsovereenkomst recent is gesloten en dat de strafzaak nog loopt, maakt niet dat de feiten niet gedateerd zijn. Het zijn bovendien feiten die, vooral in vergelijking met de eerder opgelegde aanslagen en de in het Bibob-advies opgenomen feiten en bedragen, van relatief beperkte omvang zijn. De aanslagen zijn inmiddels ook allemaal betaald. Verder heeft het college de ernst van de vermoedens van de feiten die volgen uit de strafrechtelijke procedures onvoldoende onderbouwd. Het college heeft slechts volstaan met een verwijzing naar de vonnissen terwijl door eiseres wordt gesteld, met een bewijsaanbod, dat die veroordelingen ten onrechte zijn. Daarnaast zien de vonnissen op feiten uit de periode van 2016 tot medio 2018. Ten slotte stelt eiseres dat het bij de overige feiten gaat om feiten die jaren terug hebben plaatsgevonden en in ernst en omvang beperkt zijn.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de vaststellingsovereenkomst heeft eiseres een fiscaal compromis gesloten. Dat maakt echter niet dat voor de gevaarsconclusie niet alle feiten op grond van de Awr mogen worden meegenomen. De aan de vaststellingsovereenkomst onderliggende feiten zijn namelijk niet gewijzigd door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Het college hoeft ook in het tijdsverloop geen reden te zien om de feiten op grond van de Awr niet mee te nemen in de gevaarsconclusie. Daarbij mag het college van belang achten dat tweemaal over een langere periode bepalingen van de Awr zijn overtreden en dat niet is gebleken welke verbeteringen in de bedrijfsvoering zijn doorgevoerd om verdere overtredingen te voorkomen.
7.1.1.
Verder mocht het college de feiten die volgen uit strafrechtelijke procedures meenemen in de gevaarsconclusie. Zoals overwogen in 5.2 is niet vereist dat strafbare feiten op grond van een onherroepelijke veroordeling in rechte zijn vastgesteld maar moet wel aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Gelet op de vonnissen van rechtbank Overijssel mocht het college het aannemelijk achten dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Ook mocht het college de overige feiten meenemen in de gevaarsconclusie. Het college overweegt terecht dat lichtere feiten en/of feiten die in een verder verleden zijn gepleegd, niet zelfstandig tot een gevaarsconclusie kunnen leiden maar dit niet betekent dat deze feiten in het geheel niet mogen worden betrokken in de gevaarsconclusie. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, geeft de rechtbank geen oordeel over de vraag of herstelsancties aan de gevaarsconclusie ten grondslag kunnen worden gelegd.

Wordt voldaan aan het samenhangcriterium?

8. Eiseres stelt dat niet wordt voldaan aan het samenhangcriterium voor alle feiten. Ten aanzien van het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door de exploitatiemaatschappij, de feiten die in de strafrechtelijke veroordeling zijn betrokken, de feiten op grond van de Awr en het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 4], geldt dat samenhang tussen deze feiten en de onderhavige omgevingsvergunning ontbreekt. Deze feiten hangen niet samen met de activiteit waarvoor de vergunning is verleend, namelijk bouwactiviteiten. Het gaat bij de feiten waarvan de samenhang wordt betwist om feiten die specifiek samenhangen met de verwerking van afvalstoffen binnen een daartoe vergunde afvalstoffenverwerkingsinrichting. De vermeende overtredingen op grond van de Awr zien ook specifiek op de administratieve verwerking van afvalstoffen en dus niet op bouwactiviteiten. Indien de door het college gegeven uitleg van het begrip samenhang wordt gevolgd zou de conclusie zijn dat ieder feit dat in een bedrijfshal kan worden begaan, zorgt voor samenhang. Dit is onjuist. De samenhang bij een omgevingsvergunning ‘bouwen’ moet bestaan uit een bijzondere, meer instrumentele rol, die een gebouw of het gebruik van het bouwwerk bij het plegen van een strafbaar feit kan spelen. Het beoogd gebruik is hier verhuur. Van samenhang tussen de genoemde feiten en dit beoogde gebruik is niet gebleken. Dit betekent dat enkel sprake is van samenhang voor de opgelegde last onder dwangsom voor overtreding van de Wabo. Dat feit is onvoldoende reden om de vergunning in te trekken.
8.1.
Om een relatie tot strafbare feiten vast te stellen, moet worden beoordeeld of die strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Van activiteiten die samenhangen met die waarvoor de beschikking is gevraagd, kan worden gesproken als het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen.
8.2.
Bij een omgevingsvergunning kan in beginsel op twee manieren aan het samenhangcriterium worden voldaan: de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de omgevingsvergunning en/of het type strafbare feiten dat reeds gepleegd is kan door de omgevingsvergunning gefaciliteerd worden. Daarbij is het van belang om niet alleen te kijken naar de realisatie, maar ook naar het (beoogde) gebruik van het bouwwerk.
8.3.
Het college kan zich op het standpunt stellen dat wordt voldaan aan het samenhangcriterium. Eiseres heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfshal. Eiseres stelt weliswaar dat het pand als bedrijfsverzamelgebouw gaat functioneren, maar uit de bij de aanvraag gevoegde tekeningen kan dit gebruik niet eenduidig worden afgeleid. Op de tekeningen zijn kraanbanen met een draagvermogen van 5.000 kilogram geprojecteerd die het gehele vloeroppervlak van het op te richten gebouw kunnen bestrijken. Ook blijkt uit de tekeningen niet dat het gebouw in units worden ingedeeld die elk eigen voorzieningen hebben, zoals kantoorruimten, toiletten en ander sanitair. Het college mocht daarom aannemen dat het niet om een bedrijfsverzamelgebouw gaat, maar om een gebouw dat gaat worden gebruikt voor intern transport of de op- en overslag van bulkgoederen over het gehele vloeroppervlak. Voor deze activiteiten bestaat de verplichting om aangifte vennootschapsbelasting te doen. Aan die aangifte dient een deugdelijke financiële en goederenadministratie ten grondslag te liggen die voldoet aan de Awr. Er is dus sprake van samenhang voor de feiten op grond van de Awr. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Tussenconclusie

9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de overtredingen van de Awr nog een keer worden begaan en dat deze feiten samenhangen met het beoogde gebruik van de bedrijfshal. Omdat de rechtbank op grond van de overtredingen van de Awr tot deze conclusie komt, gaat de rechtbank niet in op de vraag of de herstelsancties mogen worden meegenomen in de gevaarsconclusie.

Is de intrekking van de omgevingsvergunning evenredig?

10. Eiseres stelt dat de intrekking van de omgevingsvergunning niet evenredig is. De feiten die voortvloeien uit de strafzaken en belastingzaken zijn gedateerd. Bij de overige feiten gaat het ten dele ook om gedateerde feiten en zijn de feiten van beperkte ernst en omvang. Dat de feiten zijn gekwalificeerd als misdrijven, maakt dat niet anders. Ook moet worden meegenomen dat het gaat om feiten die door andere ondernemingen binnen het concern zijn begaan bij activiteiten die niet overeenkomen met de onderhavige activiteiten. Bovendien blijkt uit de gedateerdheid van de feiten en de overwegingen van de rechtbank Overijsel dat de afgelopen jaren de bedrijfsvoering is verbeterd. Van een fraudecultuur kan dan ook niet worden gesproken. Dit wordt ook nog eens bevestigd in de vaststellingsovereenkomst. Overigens blijkt uit niets dat eiseres niet bereid zou zijn om voorwaarden te accepteren of dat er reden is om aan te nemen dat zij zich daaraan niet zou houden. In het kader van de evenredigheid kan worden volstaan met voorwaarden aan de omgevingsvergunning.
10.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet Bibob adviseert het LBB alleen over de mate van gevaar en over de vraag of voor de verkrijging van de beschikking een strafbaar feit is gepleegd. Het bestuursorgaan moet zelf beoordelen of het intrekken van de omgevingsvergunning in dit geval proportioneel is. Voor zover sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob moet bij deze evenredigheidstoetsing rekening worden gehouden met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
10.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college kan zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de intrekking van de omgevingsvergunning evenredig is. Het college betrekt hierbij terecht dat het gaat om meerdere strafbare feiten, waaronder overtredingen van de Awr die tweemaal over een langere tijd zijn gepleegd. Dat de overige feiten beperkt in omvang zijn, maakt niet dat het bestreden besluit onevenredig is. Deze feiten kunnen immers wel in mindere mate worden meegenomen in de besluitvorming. Het tijdverloop na het plegen van de strafbare feiten speelt, anders dan eiseres veronderstelt, als zodanig geen rol bij de vaststelling van de ernst van de feiten. Het speelt wél een rol bij het vaststellen van de mate van het gevaar maar, zoals onder 7.1.1 is overwogen, heeft het college in het feit dat de feiten gedateerd zijn in dit geval geen reden hoeven te zien voor het oordeel dat het gevaar van misbruik niet langer aanwezig is. Daarnaast heeft het college in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat eiseres niet duidelijk heeft gemaakt welke verbetermaatregelen zijn genomen en wat de resultaten hiervan zijn. De stelling dat uit de gedateerdheid van de feiten blijkt dat de bedrijfsvoering is verbeterd, is daartoe onvoldoende. Verder mocht het college weigeren om een vergunning met voorschriften te verlenen. Slechts bij mindere mate van gevaar of ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt, kan het college voorschriften verbinden aan de vergunning. Hiervan is geen sprake.
<?linebreak?>Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfshal in stand blijft. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter en mr. S.A. van Hoof en mr. J.A.M. van Heijningen, rechters, in aanwezigheid van mr. L. Janssen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk.

Artikel 5.19

1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a.de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

b.niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;

c.de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;

d.de voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd.

2. Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.

3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.

4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken:

a.in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend;

b.in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

vastgoedtransactie: een overeenkomst of een andere rechtshandeling met betrekking tot een onroerende zaak met als doel:

1°. het verwerven of vervreemden van een recht op eigendom of het vestigen, vervreemden of wijzigen van een zakelijk recht;

2°. huur of verhuur;

3°. het verlenen van een gebruikrecht;

4°. de deelname, met inbegrip van de vergroting, vermindering of beëindiging daarvan, aan een rechtspersoon, een commanditaire vennootschap of een vennootschap onder firma die het recht op eigendom of een zakelijk recht met betrekking tot die onroerende zaak heeft of zal hebben of die onroerende zaak huurt, zal huren, verhuurt, of zal verhuren;

5°. toestemming voor vervreemding van erfpacht als bedoeld in artikel 91, eerste lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek of opstal als bedoeld in artikel 104, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek; of

6°. toestemming voor het vervreemden van een recht op eigendom, of voor het vestigen, vervreemden of wijzigen van een zakelijk recht, ten aanzien van een registergoed dat de rechtspersoon met een overheidstaak heeft vervreemd onder de voorwaarde dat de verkrijger en zijn rechtsopvolgers verplicht zijn voor handelingen als hiervoor vermeld toestemming te vragen aan voornoemde rechtspersoon;

vermogensverschaffer van betrokkene: degene die direct of indirect vermogen verschaft of heeft verschaft aan betrokkene;

zeggenschaphebbende over betrokkene: degene die direct of indirect zeggenschap heeft of heeft gehad over betrokkene.

Artikel 3

1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.

5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.

7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.

Artikel 3a

1. Onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, wordt verstaan:

a. een veroordeling wegens een strafbaar feit;

b. een onherroepelijke strafbeschikking;

c. het vervallen van het recht tot strafvordering op grond van een transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;

d. een onherroepelijke beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete;

e. een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete waartegen beroep is ingesteld, waarop de bestuursrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

2. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan staat dat niet in de weg aan het geheel of ten dele op grond van dat strafbare feit vaststellen van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid.

3. In geval van een rechterlijke uitspraak houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, niet op grond van dat strafbare feit vastgesteld.

Artikel 9, lid 1

Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, op verzoek advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.

De onschuldpresumptie houdt in dat iedereen die verdacht wordt van een strafbaar feit onschuldig is tot het tegendeel is bewezen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Gelet op artikel 4.5 van de Invoeringswet Omgevingswet is op deze intrekking, zoals in bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd, de Wabo van toepassing zoals deze luidde tot haar intrekking per 1 januari 2024.

Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Landelijk bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:112.

Artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo.

Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Eiseres wijst ter onderbouwing van haar standpunt op ABRvS 19 juni 2019. ECLI:NL:RVS:2019:1951 en rechtbank Rotterdam van 8 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6549.

ABRvS 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1315.

ABRvS 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:245, r.o. 5.2.2.

Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 6, van de Wet Bibob.

Eiseres wijst ter onderbouwing van haar standpunt op de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, r.o. 12.1.

Eiseres wijst hierbij op Rechtbank Oost-Brabant 14 februari 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:499, r.o. 5.4.2.

ABRvS 19 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:631, r.o. 6.2.

ECLI:NL:RVS:2019:2450 en ECLI:NL:RVS:2018:3717.

Artikel 3, vijfde lid, Wet Bibob.

Artikel 3, zevende lid, Wet Bibob.

Artikel delen