Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBGEL:2025:468

NOW6 – Tussenuitspraak. Gelijkstelling moeder-dochterconstructie met een groep in de zin van artikelen 2:24a en artikel 2:24b van het BW niet is strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alle gevraagde gegevens voor de becijfering van de omzetdaling overgelegd. Minister is dan in beginsel bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhe...

Rechtbank Gelderland 19 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBGEL:2025:468 text/xml public 2025-06-19T17:00:10 2025-01-23 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Gelderland 2025-01-22 ARN 24_1381 TUS Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig NL Arnhem Bestuursrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2025:468 text/html public 2025-06-19T13:04:48 2025-06-19 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBGEL:2025:468 Rechtbank Gelderland , 22-01-2025 / ARN 24_1381 TUS
NOW6 – Tussenuitspraak. Gelijkstelling moeder-dochterconstructie met een groep in de zin van artikelen 2:24a en artikel 2:24b van het BW niet is strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alle gevraagde gegevens voor de becijfering van de omzetdaling overgelegd. Minister is dan in beginsel bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb tenzij de omzetdaling op basis van de wel geleverde gegevens kan worden vastgesteld. Eiseres mag onderbouwen dat omzetdaling op basis van de wel geleverde gegevens kan worden vastgesteld (burgerlus).

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 24/1381
<?linebreak?>uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
<?linebreak?> [eiseres], uit [plaats 1], eiseres
(gemachtigde: [naam gemachtigde 1]),

en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister
(gemachtigde: [naam gemachtigde 2]).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling door de minister van de definitieve tegemoetkoming Zesde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud werkgelegenheid (NOW 6, achtste aanvraagperiode) op nihil en de terugvordering van een bedrag van € 9.402.
1.1.
Deze vaststelling en terugvordering zijn neergelegd in een besluit van 10 december 2023. Met het bestreden besluit van 12 februari 2024 is de minister bij dit besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.
Totstandkoming van het besluit
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.

[eiseres] is een dochteronderneming van [bedrijf 1] heeft 100% van de aandelen.

[bedrijf 1] had op 1 januari 2022 (de peildatum voor de beoordeling van de aanvraag) de volgende dochtermaatschappijen:

• Kinderopvangcentrum [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]),

• [bedrijf 3],

• [bedrijf 4] en

• [eiseres]

Dochtermaatschappij [bedrijf 2] is per 1 juli 2022 verkocht.
2.1.
Op 7 april 2022 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-6. Op deze aanvraag heeft eiseres aangegeven te verwachten van

1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022 een omzetverlies van 60% te gaan lijden.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de minister, bij besluit van 19 april 2022, een tegemoetkoming op grond van de NOW-6 (achtste aanvraagperiode van januari tot en met maart 2022) toegekend van € 11.751. Daarvan is € 9.402 als voorschot uitbetaald. Dat bedrag is een tegemoetkoming in de loonkosten van eiseres, op basis van het door haar verwachte omzetverlies over de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022. In het besluit is toegelicht dat de minister op een later moment het definitieve bedrag zal berekenen waar eiseres recht op heeft.
2.2.
Op 11 november 2022 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming op grond van de NOW-6. Daarop heeft zij onder meer het volgende aangegeven.

Het bedrijf is geen onderdeel van een groep of een concern.

In de referentieperiode (1 januari 2019 tot en met 31 december 2019) heeft eiseres een netto-omzet behaald van € 61.568.

De netto-omzet over de gekozen periode van 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022 van eiseres was € 18.140. Het omzetverlies was 61%.

Vervolgens is de minister overgegaan tot de bestreden besluitvorming beschreven onder 1. en 1.1.

De besluitvorming van de minister is mede gebaseerd op een onderzoek dat de Directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uitgevoerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 7 december 2023.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming op grond van de NOW-6 en de terugvordering van het verleende voorschot. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.

4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Wat is het standpunt van de minister?

5. De minister heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.

Volgens eiseres maakt [eiseres] geen deel uit van een groep zodat er geen andere gegevens aangeleverd hoeven te worden en kan de aanvraag worden beoordeeld op basis van de aangeleverde gegevens. De minister deelt dit standpunt niet. In de NOW-regeling (de regeling) is namelijk bepaald dat indien een rechtspersoon de dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 2:24a van het Burgerlijk Wetboek (BW), de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling worden behandeld als waren zij een groep. De minister heeft geconstateerd dat [eiseres] volgens de regeling een dochteronderneming is van [bedrijf 1] Alle dochtermaatschappijen van [bedrijf 1] en de dochtermaatschappij daarvan worden voor de regeling dan ook gezien als onderdeel van de groep. Op basis hiervan wordt de aanvraag van eiseres op groepsniveau behandeld en moet de volledige groep meegenomen worden in de berekening van het omzetverlies. De minister heeft vastgesteld dat de onder 2 genoemde entiteiten op de gehanteerde peildatum van 1 januari 2022 tot deze groep behoren.

Eiseres heeft niet de volledige gegevens van de volledige groep aangeleverd. De gegevens van [bedrijf 2] zijn niet aangeleverd, omdat deze volgens eiseres, vanwege de verkoop van deze dochtermaatschappij, niet beschikbaar zijn. In de regeling is echter bepaald dat een werkgever een zodanig controleerbare administratie moet voeren dat alle voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde gegevens kunnen worden nagegaan en dat de werkgever desgevraagd tot vijf jaar na de datum van vaststelling van de subsidie inzage in deze administratie moet verlenen. Aangezien [bedrijf 2] per 1 januari 2022 nog onderdeel uitmaakte van de groep voor de NOW-regeling heeft de minister de documentatie nodig die eerder door hem is opgevraagd. Eiseres heeft aangegeven dat zij deze documentatie niet kan leveren. Hierdoor is het niet mogelijk om de administratie van eiseres te controleren en het onderzoek uit te voeren. Omdat eiseres niet (volledig) heeft gereageerd op het verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren, kan de minister geen conclusie trekken over de netto-omzet over de referentieperiode, de netto-omzet over de meetperiode en het hierop gebaseerde omzetdalingspercentage van 61%.

Dit betekent dat het omzetdalingspercentage conform de regeling op nihil wordt vastgesteld en er dus geen recht bestaat op een tegemoetkoming.

De regeling biedt niet de mogelijkheid om van de regeling af te wijken.

Moet artikel 5, negende lid, van de NOW buiten toepassing worden gelaten?

6. Eiseres stelt allereerst dat artikel 5, negende lid, van de NOW nietig dan wel vernietigbaar is. In deze bepaling staat dat, in geval sprake is van een dochtermaatschappij zoals bedoeld in artikel 2:24a van het Burgerlijk Wetboek (BW), er altijd sprake is van een groep in de zin van artikel 2:24b van het BW. Hiermee is sprake van een onrechtmatige verruiming van de definitie van groep. De wet biedt de minister echter geen ruimte om de definitie van artikel 2:24b van het BW in verruimde zin toe te passen in de regeling.
6.1.
De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiseres zo dat zij van mening is dat de dit deel van de regeling buiten toepassing moet worden gelaten.
6.2.
In artikel 5, negende lid, van de NOW-6 is dwingend voorgeschreven hoe moet worden omgegaan met omzetdaling als een bedrijf onderdeel uitmaakt van een groep of als er sprake is van een moeder- en dochtermaatschappij. Daarin staat (onder meer) dat indien een rechtspersoon onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 2:24b van het BW, voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 januari 2022 bestond. Daarnaast is bepaald dat indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een andere rechtspersoon, de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling worden behandeld als waren zij een groep als bedoeld in artikel 2:24b van het BW.
6.3.
Niet in geschil is dat de minister de tegemoetkoming heeft vastgesteld volgens de regels van de NOW-6. Partijen zijn het er ook over eens dat eiseres een dochtermaatschappij is van [bedrijf 1] en dat zij géén groep zijn in de zin van artikelen 2:24a en 2:24b van het BW.
6.4.
Vooropgesteld moet worden dat het bestreden besluit is genomen op grond van de NOW-6 en niet op grond van het ‘jaarrekeningenrecht’ en de artikelen 2:24a en 2:24b van het BW. Het bestreden besluit is daarom niet in strijd met die bepalingen uit het BW.
6.5.
Het bestreden besluit berust op een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, namelijk de NOW-6. Bij dergelijke besluiten kan de rechter zo’n algemeen verbindend voorschrift toetsen op rechtmatigheid. Het gaat daarbij in het bijzonder over de vraag of het voorschrift, in dit geval de NOW-6, in strijd is met hogere regelgeving. De rechter kan ook bekijken of de NOW-6 een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit. Daarbij zijn de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat de NOW-6 in strijd is met de hiervoor genoemde bepalingen uit het BW. In de NOW-6 wordt namelijk geen andere definitie gegeven van het begrip ‘groep’. Wel wordt in de NOW-6, net als in eerdere NOW-regelingen, (uitsluitend) bij - en voor het vaststellen van - de omzetdaling in het kader van deze regeling een moeder-dochterconstructie gelijk gesteld met een groep in de zin van artikelen 2:24a en artikel 2:24b van het BW. Niet valt in te zien waarom de wetgever deze keuze niet zou mogen maken. Daarvoor is ook het volgende van belang.
6.7.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de minister bij de totstandkoming van de NOW veel beslissingsruimte heeft. Het is een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter, waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Dat betekent dat de intensiteit van de rechterlijke toetsing terughoudend is.
6.8.
Uit de nota van toelichting van de NOW-1 blijkt dat de minister er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om de omzetdaling te bepalen op het niveau van de hele groep. De reden hiervoor is dat in het algemeen de omzetdaling en de inzet van personeel samenkomt op het niveau van de groep, aangezien onder de groep alle entiteiten vallen die omzet generen en/of waar werknemers in dienst zijn. Verder beperkt omzetdaling op groepsniveau de mogelijkheden voor strategisch gedrag binnen een groep en sluit dit het beste aan bij het omzetbegrip in het jaarrekeningenrecht, wat wenselijk is vanuit handhavingsperspectief. De minister heeft onderkend dat het bepalen van omzetdaling op groepsniveau betekent dat sommige bedrijven met een forse omzetdaling geen subsidie krijgen, omdat andere onderdelen van de groep wel goed blijven draaien. De minister heeft erop gewezen dat daar tegenover staat dat alle onderdelen van een groep in aanmerking komen voor subsidie als de omzetdaling van de groep 20% is, terwijl dat op basis van de individuele omzet van een onderdeel misschien niet het geval was geweest. De minister heeft het enkel mogelijk gemaakt dat individuele werkmaatschappijen van een concern subsidie voor hun loonkosten aanvragen op basis van de omzetdaling van de werkmaatschappij (in plaats van het concernniveau) als bij het gehele concern sprake is van minder dan 20% omzetdaling.

Weliswaar kan strikte toepassing van artikel 5, negende, van de NOW-1 (of van de NOW-6) in sommige gevallen nadelig uitpakken, zoals bij eiseres, maar dat neemt niet weg dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband dwingend vastgestelde regels over omzetdaling van een groep.
6.9.
Van strijd met de door eiseres genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur is (ook) geen sprake.
6.9.1.
Het bepaalde in artikel 5, negende lid, van de NOW-6 is, zoals gezegd, neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift en dat was al zo ten tijde van de onderhavige aanvraag en ten tijde van de aanvraag voor de tegemoetkoming. Er is dan ook geen strijd met het legaliteitsbeginsel.
6.9.2.
Eiseres stelt dat er sprake is van rechtsongelijkheid of van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres heeft dit niet toegelicht in (de gronden van) haar beroepschrift. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de toepassing van de bepaling zou betekenen dat alleen kleine bedrijven voor subsidie in aanmerking kunnen komen maar dat gebleken is dat dit niet zo is. Uit het openbare NOW-register volgt dat ook grote bedrijven in aanmerking zijn gekomen voor NOW. Het is volgens eiseres zeker dat deze grote bedrijven werkmaatschappijen hebben, waarbij de aandelen zijn ondergebracht in een moedermaatschappij. Eiseres noemt onder meer [bedrijf 5] in [plaats 2], [bedrijf 6] in [plaats 3] en [bedrijf 7] in [plaats 4]. Volgens eiseres zouden deze bedrijven niet in aanmerking zijn gekomen voor subsidie indien ook op hen de omzetdaling op groepsniveau zou zijn beoordeeld.

Omdat eiseres het voorgaande stelt, moet zij dat aannemelijk maken of daarvan op zijn minst een begin van bewijs leveren (waar de minister dan een reactie op kan worden gevraagd). Dat heeft eiseres niet gedaan. In dit verband is van belang dat in de laatste zin van artikel 5, negende lid, van de NOW-6 staat vermeld dat deze regeling geldt voor Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen én voor buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland. De regeling maakt hier dus een expliciet onderscheid tussen deze rechtspersonen en vennootschappen (waar eiseres onder valt) en andere rechtspersonen en vennootschappen. Eiseres heeft geen uittreksel uit het openbare NOW-register overgelegd waaruit volgt dat de door haar genoemde bedrijven subsidie op grond van deze (of een andere) NOW-regeling hebben gekregen. Daarnaast kan de rechtbank, op basis van wat eiseres ter zitting heeft gezegd, niet beoordelen of deze bedrijven (net als eiseres) óf een Nederlandse rechtspersonen/vennootschap zijn óf een buitenlandse rechtspersoon/vennootschap met loon in Nederland en dat er dus mogelijk sprake is van gelijke gevallen. Eiseres heeft daarom geen begin van bewijs geleverd dat er sprake is van rechtsongelijkheid of schending van het gelijkheidsbeginsel.
6.10.
Er is daarom geen aanleiding om de bepalingen in de NOW-regeling in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en artikel 5, negende lid, van de NOW-6 in dit geval buiten toepassing te laten. Dit betekent dat de eerste beroepsgrond niet slaagt.
6.11.
Het voorgaande brengt mee eiseres en alle andere dochtermaatschappijen van [bedrijf 1], met [bedrijf 1] van voor de toepassing van de NOW-6 worden gezien als een groep, althans dat de minister de aanvraag van eiseres terecht op groepsniveau behandelt.

Was de minister bevoegd om de tegemoetkoming op nihil vast te stellen en heeft eiseres alle gevraagde aangeleverd?

7. Artikel 5, negende lid, van de NOW-6 wordt in dit geval niet buiten toepassing gelaten. Dat betekent echter niet per definitie dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Omdat het om de vaststelling van subsidie gaat zijn, naast de bepalingen van de NOW-6, ook de bepalingen uit titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de (limitatief) in het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.

De minister is bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb als de subsidieverlening “anderszins onjuist was” en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

8. Eiseres stelt dat het onrechtmatig en disproportioneel is om van haar te verlangen dat zij de financiële gegevens van [bedrijf 2] overlegt of om het omzetdalingspercentage, vanwege het ontbreken van die gegevens, op nihil te stellen.

Zij beschikt namelijk niet over de aanvullende financiële gegevens van deze dochteronderneming omdat die is verkocht. Bij de aanvraag voor de tegemoetkoming op 7 april 2022 is eiseres uitgegaan van informatie op de website van het UWV waar de 'voorwaarden en plichten' NOW achtste aanvraagperiode worden vermeld. Het UWV geeft geen verwijzing naar de gehele regeling. Ook wordt geen melding gemaakt welke definitie de regeling inzake 'groep' hanteert. Eiseres mocht derhalve uitgaan, dat de door het UWV verstrekte informatie juist en afdoende was om te kunnen bepalen of aanspraak kon worden gemaakt op de regeling.

Eiseres stelt dat zij voldoende gegevens heeft aangeleverd om de aanvraag te kunnen beoordelen.
8.1.
De vraag die nu beantwoord moet worden is of subsidieverlening in dit geval “anderszins onjuist was”.

De minister stelt dat dit zo is. Hij heeft de definitieve tegemoetkoming op nihil gesteld. Eiseres heeft namelijk niet alle gevraagde gegevens overgelegd en daarom kan de minister niet vaststellen wat het omzetdalingspercentage is van de groep. Daarom wordt die omzetdaling op nihil gesteld en komt eiseres niet in aanmerking voor subsidie en was de subsidieverlening anderszins onjuist.

Eiseres betwist dit.
8.2.
Nu eiseres voor de toepassing van de NOW-6 onderdeel uitmaakt van een groep c.q. nu de aanvraag van eiseres op groepsniveau wordt behandeld, moest eiseres alle gevraagde relevante financiële gegevens aanleveren die noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag. Daarbij is van belang dat het niet aan eiseres is om te bepalen welke gegevens de minister nodig heeft om de aanvraag te kunnen beoordelen. Dit is aan de minister. Hij is namelijk diegene die de aanvraag moet beoordelen en hij bepaalt daarom welke gegevens hij daarvoor nodig heeft. Bovendien staat in artikel 17, tweede lid, van de NOW-6 welke gegevens (in ieder geval) aangeleverd moeten worden. Eiseres kan daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat voor het opvragen van de gevraagde gegevens geen wettelijke grondslag bestaat. Dit betekent dat eiseres de gegevens van [bedrijf 2] moe(s)t aanleveren. Vaststaat dat eiseres dat niet heeft gedaan.
8.3.
Eiseres stelt dat zij die gegevens niet kan en kon aanleveren vanwege de verkoop van deze dochteronderneming. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Aan eiseres worden de gegevens gevraagd van vóór de verkoop van deze dochtermaatschappij, niet van daarna. De rechtbank wil wel aannemen dat eiseres (al dan niet via [bedrijf 1]) na de verkoop van [bedrijf 2] per 1 juli 2022 niet meer aan die gegevens kan komen. Gezien de peildatum van 1 januari 2022 lag het echter op haar weg om, voorafgaand aan de overdracht van de boekhouding aan de nieuwe eigenaar van [bedrijf 2], een kopie van de financiële gegevens van [bedrijf 2] te maken en ten behoeve van de subsidieaanvraag te bewaren. Niet is gebleken dat dit niet had gekund.
8.4.
Dit betekent dat als eiseres te weinig gegevens heeft overgelegd om het omzetdalingspercentage van de groep conform de regeling vast te stellen, de minister bevoegd is om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb.

Er wordt namelijk (ook) voldaan aan de voorwaarde dat ‘en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten’. Daarbij is van belang dat bij het aanvragen van de NOW-subsidie en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren. Er moet bijvoorbeeld een schatting worden gemaakt van het omzetverlies (verwachte omzetverlies). Ook wordt ervan uitgegaan dat de loonsom in de subsidieperiode (januari, februari en maart 2022) nagenoeg gelijk zal blijven aan de loonsom in oktober 2021. Een en ander hangt samen met de noodzaak om werkgevers zo snel mogelijk van een voorschot te voorzien. Bij de subsidievaststelling is er meer tijd om te corrigeren. Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen voor loonkostensubsidie op grond van de NOW-6 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen als bijvoorbeeld het daadwerkelijke omzetverlies lager is dan het verwachte omzetverlies of als de loonsom in de maanden januari, februari en maart 2022 lager is dan driemaal de loonsom in de maand oktober 2021. Eiseres is er in het besluit van 19 april 2022 ook op gewezen dat het definitieve bedrag aan subsidie waarop zij recht heeft lager kan zijn dan het bedrag dat aan subsidie is verleend. 
8.5.
Echter, de enkele omstandigheid dat eiseres gegevens van [bedrijf 2] niet heeft aangeleverd, betekent niet zonder meer dat de subsidie om die reden op nihil kan worden gesteld. Immers, als het omzetdalingspercentage van de groep kan worden becijferd aan de hand van de gegevens die wèl zijn aangeleverd, dan zal de minister aan de hand van die gegevens moeten beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor een definitieve tegemoetkoming.
8.5.1.
De rechtbank gaat er vanuit dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres alle stukken heeft aangeleverd behalve de stukken van [bedrijf 2] die onder “documentatie” staan vermeld op pagina 2 van het rapport van bevindingen van 7 december 2023. In die opsomming staat onder meer genoemd “4a. Financiële jaarverantwoording 2022”. Gezien de omstandigheid dat [bedrijf 2] per 1 juli 2022 is verkocht, gaat de rechtbank er vooralsnog vanuit dat de daarmee wordt bedoeld de financiële jaarverantwoording tot 1 juli 2022.
8.5.2.
In het rapport van bevindingen staat vermeld dat de genoemde ‘documentatie’ noodzakelijk is om het omzetdalingspercentage van de groep te kunnen vaststellen en dat zonder dat geen oordeel kan worden gegeven over de netto-omzet over de referentieperiode, de netto-omzet over de periode januari 2022 tot en met maart 2022 en het hierop gebaseerde omzetdalingspercentage van 61%.
8.5.3.
Eiseres heeft dit niet eerder betwist. Op zitting heeft zij dat wel gedaan. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de door haar aangeleverde gegevens voldoende zijn om de omzetdaling van de groep (als bedoeld in artikel 5, negende lid van de NOW-6 ) te kunnen beoordelen. Het een en ander had de minister volgens haar (onder meer) uit de balans van de holding kunnen opmaken in combinatie met de overige aangeleverde financiële gegevens. Eiseres heeft dit echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een berekening.

Als het juist is, zoals eiseres stelt, dat de netto-omzet over de referentieperiode, de netto-omzet over de periode januari 2022 tot en met maart 2022 en het hierop gebaseerde omzetdalingspercentage op groepsniveau kan worden vastgesteld op basis van de (wel) aangeleverde gegevens én kan worden vastgesteld dat het omzetdalingspercentage 20% of meer bedraagt, is dit een omstandigheid die de minister had moeten betrekken bij de beoordeling.

Om die reden, en omdat eiseres haar stelling pas ter zitting heeft gedaan en niet heeft onderbouwd, zal de rechtbank haar in de gelegenheid stellen om haar stelling te onderbouwen. Dit betekent dat eiseres, aan de hand van de door haar eerder aangeleverde gegevens, op inzichtelijke en controleerbare wijze becijfert wat de netto-omzet over de referentieperiode, de netto-omzet over de periode januari 2022 tot en met maart 2022 en het hierop gebaseerde omzetdalingspercentage was van de groep. Als zij dat heeft gedaan, dan zal de rechtbank de minister de gelegenheid geven om daar op te reageren.

Als eiseres tot de conclusie komt dat zij deze gegevens niet kan leveren, dan moet zij dat ook melden en dan zal de rechtbank de zaak verder beoordelen op basis van de informatie die zich in het dossier bevindt.

9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de informatie van eiseres en de reactie daarop van de minister.
Beslissing
De rechtbank:

stelt eiseres in de gelegenheid om binnen zes weken na deze tussenuitspraak óf te onderbouwen dat en waarom op basis van de door haar in deze procedure al eerder aangeleverde stukken de netto-omzet over de referentieperiode, de netto-omzet over de periode januari 2022 tot en met maart 2022 en het hierop gebaseerde omzetdalingspercentage op groepsniveau kan worden vastgesteld óf om te laten weten dat zij deze gegevens niet kan aanleveren;

bepaalt dat de minister in de gelegenheid wordt gesteld een reactie te geven op het standpunt van eiseres;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:46, tweede lid

De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Artikel 4:95, vierde lid

Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.

Burgerlijk Wetboek (Boek 2)

Artikel 24a

1. Dochtermaatschappij van een rechtspersoon is:

a. een rechtspersoon waarin de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering kunnen uitoefenen;

b. een rechtspersoon waarvan de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen lid of aandeelhouder zijn en, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen kunnen benoemen of ontslaan, ook indien alle stemgerechtigden stemmen.

2. Met een dochtermaatschappij wordt gelijkgesteld een onder eigen naam optredende vennootschap waarin de rechtspersoon of een of meer dochtermaatschappijen als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.

3. Voor de toepassing van lid 1 worden aan aandelen verbonden rechten niet toegerekend aan degene die de aandelen voor rekening van anderen houdt. Aan aandelen verbonden rechten worden toegerekend aan degene voor wiens rekening de aandelen worden gehouden, indien deze bevoegd is te bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend dan wel zich de aandelen te verschaffen.

4. Voor de toepassing van lid 1 worden stemrechten, verbonden aan verpande aandelen, toegerekend aan de pandhouder, indien hij mag bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend. Zijn de aandelen evenwel verpand voor een lening die de pandhouder heeft verstrekt in de gewone uitoefening van zijn bedrijf, dan worden de stemrechten hem slechts toegerekend, indien hij deze in eigen belang heeft uitgeoefend.

Artikel 24b

Een groep is een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.

Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud werkgelegenheid

Zesde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid

Artikel 5, negende lid

Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016) en 9 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2263).

Bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1282) en die van 18 januari 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:101).

In de NOW-1 stond dezelfde regeling maar dan in artikel 6, vijfde lid. Deze bepaling stond ook in latere NOW-regelingen, al dan niet in een ander artikel. Wat er in de nota van toelichting van de NOW-1 staat, geldt (dus) ook voor de NOW-6.

Staatscourant 2020, 19874 pagina 10 en verder.

Artikel delen