Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBGEL:2025:4749

Zwartsparen, niet doen vereiste aangifte, vergrijpboete. Belanghebbende hield een tegoed van circa € 1 mln. aan bij (naam bank 1). In augustus 2015 heeft belanghebbende dit bedrag overgeboekt naar een door haar ex-echtgenoot bij (naam bank 2) aangehouden rekening. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, omdat zij het tegoed niet heeft aangegeven i...

Rechtbank Gelderland 24 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBGEL:2025:4749 text/xml public 2025-06-24T17:00:11 2025-06-19 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Gelderland 2025-06-19 AWB 22/4471 Uitspraak Eerste aanleg - meervoudig NL Arnhem Bestuursrecht; Belastingrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2025:4749 text/html public 2025-06-19T12:39:43 2025-06-24 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBGEL:2025:4749 Rechtbank Gelderland , 19-06-2025 / AWB 22/4471
Zwartsparen, niet doen vereiste aangifte, vergrijpboete. Belanghebbende hield een tegoed van circa

€ 1 mln. aan bij (naam bank 1). In augustus 2015 heeft belanghebbende dit bedrag overgeboekt naar een door haar ex-echtgenoot bij (naam bank 2) aangehouden rekening. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, omdat zij het tegoed niet heeft aangegeven in box 3 en belanghebbende geen tekst en uitleg heeft gegeven inzake de overboeking van het tegoed. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. De rechtbank vermindert nog wel de vergrijpboete omdat in de boetegrondslag ook een (ander) box 3-bestanddeel is begrepen waarvan niet kan worden uitgesloten dat dat wel is aangeven. Beroep inzake de boete gegrond.

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 22/4471
<?linebreak?>uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
<?linebreak?> [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 april 2022.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.298 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 59.408.

Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.374 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een vergrijpboete van € 40.099 opgelegd (de boetebeschikking).

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag, de belastingrentebeschikking en de boetebeschikking gehandhaafd.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Bij beslissing van 28 november 2023 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank het verzoek van de inspecteur tot beperkte kennisname van een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken (de bijlagen 2, 14, 17, 23, 41, en 42 bij het verweerschrift) toegewezen.

Bij brief van 11 december 2023 heeft belanghebbende de rechtbank laten weten geen toestemming te verlenen tot kennisname van de ongeschoonde stukken.

De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur,

[persoon A] en [persoon B] .
Feiten
1. Belanghebbende was tot 31 augustus 2011 gehuwd met [persoon C] (de ex-echtgenoot).

2. Belanghebbende en de ex-echtgenoot (partijen) hebben in het kader van de ontbinding van het huwelijk een echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst getekend. Hieruit komt onder andere naar voren dat:

- partijen tegenover elkaar niet gehouden zijn tot het betalen van alimentatie (artikel 2.1);

- de ex-echtgenoot een bedrag ad € 2.035.000 aan overbedelingssom schuldig is aan belanghebbende, uiterlijk te voldoen 31 december 2015 dan wel af te lossen door middel van overdracht van 16,66% in de winstrechten betreffende het project “[naam project]' (artikel 4.1);

- de ex-echtgenoot gehouden is om binnen 14 dagen na ondertekening een bedrag aan belanghebbende te betalen ad € 223.425 in verband met het meenemen van diverse inboedelgoederen in de periode 2007-2008, die van [belanghebbende] waren (artikel 7.3);

- partijen na uitvoering van hetgeen is overeengekomen in artikel 4 en 7 niets meer van elkaar te vorderen hebben (artikel 8.1).

3. Belanghebbende had met ingang van 3 mei 2011 twee bankrekeningen (één in euro en één in Zwitserse Frank) bij [bank 1] , met nummer [rekeningnummer 1] . In de periode 20 mei 2011 tot en met 24 mei 2011 is een bedrag van

CHF 1.258.100 bijgeschreven op één van de bankrekeningen.

4. Op 20 augustus 2015 heeft belanghebbende een bedrag van CHF 1.255.544,93

(€ 1.116.238) overgeboekt naar de [bank 2] , rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Deze bankrekening staat op naam van de ex-echtgenoot. Vervolgens heeft belanghebbende de bankrekeningen bij [bank 1] op 22 augustus 2015 opgeheven.

5. Bij brief van 3 februari 2016 heeft de inspecteur een groepsverzoek tot uitwisseling van informatie gedaan aan de Eidgenössische Steuerverwaltung (ESTV).

6. Op 28 februari 2017 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016.

7. Bij brief van 9 augustus 2017 heeft de inspecteur gegevens ten aanzien van onder meer belanghebbende ontvangen van de ESTV. Uit die gegevens volgt dat belanghebbende op de volgende data over de volgende saldi beschikte op haar bankrekening bij [bank 1] :

Datum Saldo in CHF

1 februari 2013 1.257.985,73

1 januari 2014 1.257.434,34

31 december 2014 1.256.326,08

8. Bij brief van 25 augustus 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende gevraagd een ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ in te vullen. De inspecteur heeft belanghebbende daarbij gewezen op de op haar rustende informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

9. Bij brief van 30 november 2017 heeft belanghebbende in reactie op het verzoek van de inspecteur verklaard dat zij op 1 januari 2016 over circa € 700.000 aan contanten beschikte en heeft zij diverse bankafschriften van [bank 1] overgelegd over de periode 19 mei 2011 tot en met 20 augustus 2015.

10. Vervolgens heeft de inspecteur nadere vragen gesteld en heeft correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden.

11. Belanghebbende heeft in de periode 20 maart 2018 tot en met 23 maart 2018 een bedrag in contanten van € 690.800 op haar bankrekening bij [bank 3] gestort. [bank 3] heeft naar aanleiding van de contante stortingen een melding ongebruikelijke transacties gedaan bij de FIU-Nederland.

12. Op 30 april 2018 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.298 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (bezittingen: € 2.172.351 en schulden na drempel: € 2.473.930). Onder de bezittingen in box 3 heeft belanghebbende een bedrag aan overige vorderingen en contant geld vermeld van € 691.000.

13. Bij brief van 15 mei 2019 heeft de inspecteur op basis van artikel 55 van de AWR een verzoek ‘verstrekking gegevens/inlichtingen’ (het artikel 55- verzoek) aan de officier van justitie gedaan.

14. Bij e-mailbericht van 16 april 2020 heeft de officier van justitie zijn akkoord gegeven op het artikel 55-verzoek.

15. Bij brief met datum 12 november 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende onder meer laten weten het door belanghebbende aangegeven vermogen in box 3 per

1 januari 2016 te zullen verhogen met een bedrag van € 1.816.218 (contanten: € 700.000 en banktegoed [bank 1] : € 1.116.238). De rendementsgrondslag voor box 3 heeft de inspecteur vastgesteld op € 1.509.659 (€ 2.172.351 plus € 1.816.218 minus € 2.473.930). Tevens heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een vergrijpboete op grond van artikel 67d van de AWR aan belanghebbende op te leggen.

16. Met dagtekening 18 december 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 53.298 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 59.408. Tevens heeft de inspecteur belastingrente van € 2.374 in rekening gebracht aan belanghebbende en belanghebbende een vergrijpboete van € 40.099 opgelegd (225% van de verschuldigde belasting van € 17.822 over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

17. Op 18 november 2021 is belanghebbende veroordeeld door de rechtbank Rotterdam voor het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2015. In haar uitspraak heeft de rechtbank Rotterdam onder meer overwogen dat:

belanghebbende en haar ex-echtgenoot in het kader van het einde van hun relatie (eind 2007) overleg hebben gehad over een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 5.000.000, waarvan € 1.000.000 contant.

deze betaling echter niet is opgenomen in het echtscheidingsconvenant dat in mei 2011 door hen is ondertekend.

daags na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant op de bankrekening op naam van belanghebbende bij [bank 1] CHF 1.258.000 is gestort (naar de toenmalige wisselkoers omgerekend ongeveer € 1.000.000).

De rechtbank Rotterdam heeft het niet aannemelijk geoordeeld dat in de periode 2009-2011 voor € 1.000.000 kunst en antiek is verkocht, zoals belanghebbende heeft beweerd.

18. Als onderdeel van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft de inspecteur onder meer het volgende overgelegd:

a. stukken uit het FIOD-dossier ‘Fluoriet 6’. In het hiertoe behorende Proces-Verbaal ‘Algemeen dossier’ van 24 juni 2019, is onder meer het volgende vermeld (pagina 6 en 7):

“(…)

Uit een, vermoedelijk door [belanghebbende] op zaterdag 1 december 2007 handgeschreven, inbeslaggenomen brief (IBN-code [code] ) komt naar voren dat [belanghebbende] en [persoon C] [de ex-echtgenoot, toevoeging rechtbank] overleg hebben gehad aangaande geld. Kennelijk heeft [belanghebbende] aangegeven dat ze € 5.000.000 wil ontvangen waarvan

€ 1.000.000 contant en de rest op rekening. [persoon C] is hier kennelijk mee akkoord.

(…)”

en

“(…)

Gelet op het vorenstaande bestaat het vermoeden dat de herkomst van het bedrag op bankrekening bij [bank 1] niet afkomstig is van verkoop kunst, maar dat dit afkomstig is van [persoon C] en dat het bedrag dient als afkoop partneralimentatie buiten het echtscheidingsconvenant om. Het bedrag ad € 1.000.000 is dan ten onrechte niet in de aangifte inkomstenbelasting 2011 opgenomen. Gelet op de gekozen constructie bestaat het vermoeden dat dit opzettelijk gedaan is. Onduidelijk is wat er is gebeurd met de € 4.000.000 die op rekening gestort zou moeten worden.

(…)”

e-mailcorrespondentie van april 2018 tussen medewerkers van de Belastingdienst en medewerkers van de FIOD inzake de afstemming van werkzaamheden en de te volgen aanpak;

een boete-advies met datum 12 november 2020;

een memo ‘Aandachtspunten projecten verhuld vermogen’ van het Team verhuld vermogen van de Belastingdienst van 27 september 2022;

een memo ‘Project Groepsverzoek Zwitserland (CS) – Op de zaak betrekking hebbende projectstukken’ van het Expertisecentrum handhaving en intelligence van de Belastingdienst van 19 februari 2019.
Beoordeling door de rechtbank
19. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Tevens beoordeelt zij of de boete terecht en tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

20. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de volgende vragen:

Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?

Houdt de vermogenscorrectie van de inspecteur stand?

Heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast inzake de boetebestanddelen?

De rechtbank zal de vragen hierna behandelen.

Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

21. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De stukken die zijn opgesteld in het kader van het afstemmingsoverleg ontbreken. Het gaat met name om het pré-weegdocument en stukken inzake het tripartite overleg.

22. De inspecteur is van mening dat hij wel degelijk alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De afstemmings-mails met de FIOD heeft de inspecteur als bijlage 15 bij het verweerschrift overgelegd (zie punt 18.b.). Van een pré-weegdocument of een tripartite overleg is nooit sprake geweest. De zaak is ‘ad hoc’ telefonisch aangenomen.

23. Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt ertoe dat de gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.

24. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. De e-mails inzake de afstemming zijn als bijlage 15 bij het verweerschrift overgelegd en stukken die er niet zijn (het pré-weegdocument en stukken inzake het tripartite overleg) kan de inspecteur ook niet overleggen.

Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?

25. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.

26. De rechtbank is van oordeel dat de vraag naar de vereiste aangifte aan de orde kan komen omdat belanghebbende niet heeft betwist, en uit de door de inspecteur overgelegde schermprint volgt, dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV 2016.

27. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ten slotte geldt dat indien sprake is van een rechtens pleitbaar standpunt, er geen ruimte is voor omkering en verzwaring van de bewijslast.

28. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Zij heeft een bedrag van tenminste € 1,1 miljoen niet aangegeven in box 3. Het equivalent van dit bedrag in Zwitserse Frank stond tot 20 augustus 2015 op belanghebbende haar voor de Belastingdienst verborgen gehouden bankrekening bij [bank 1] . Vervolgens is het bedrag overgeboekt naar een rekening bij de [bank 2] . Het is zonder nadere toelichting van belanghebbende, die ontbreekt, volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende met die overboeking afstand zou hebben gedaan van dit bedrag, in die zin dat belanghebbende tegenover die overboeking geen vorderingsrecht van gelijke omvang heeft verkregen. Het ter zitting door belanghebbende gehouden betoog dat duidelijkheid inzake de titel van de overboeking (eerst) van de ex-echtgenoot dient te komen verwerpt de rechtbank. Belanghebbende is als diegene die overboeking heeft gedaan immers de meest gerede partij om die duidelijkheid te geven, maar wil dat niet. Het behoeft nauwelijks betoog dat de belasting die over bedoeld bedrag is verschuldigd zowel relatief als absoluut aanzienlijk is. Het gaat immers om een belastingbedrag van circa € 13.000, terwijl uit de aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende een verschuldigd bedrag aan IB/PVV volgt van circa € 18.000. Belanghebbende had naar het oordeel van de rechtbank moeten weten dat door het bedrag van € 1,1 miljoen niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan belastingen niet zou worden geheven. Het is immers van algemene bekendheid dat vermogen, ook als dat in het buitenland wordt aangehouden, moet worden aangegeven.

29. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is.

Houdt de door de inspecteur gemaakte vermogenscorrectie stand?

30. Zoals hiervoor aangegeven rust de verzwaarde bewijslast op belanghebbende. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.

31. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk. De inspecteur heeft zijn schatting onderbouwd met informatie van de ESTV, bankafschriften van [bank 1] , en stukken van de FIOD afkomstig uit het onderzoek ‘Fluoriet 6’, waaronder het Proces-Verbaal ‘Algemeen dossier’ van de FIOD van 24 juni 2019 (zie punt 18.a.).

32. Belanghebbende betoogt dat zij per 1 januari 2016 (de peildatum voor box 3) niet langer de beschikking had over het op 20 augustus 2015 overgeboekte bedrag van circa

€ 1,1 miljoen, en dat de € 700.000 aan contanten wel is aangegeven.

33. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met haar betoog niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. Het had op de weg van belanghebbende gelegen duidelijkheid te verschaffen over de titel van de overboeking van de € 1,1 miljoen, maar dat heeft belanghebbende niet gedaan. Dit komt voor haar rekening. De enkele stelling van belanghebbende dat de € 700.000 contant reeds in de aangifte IB/PVV 2016 van belanghebbende is verwerkt, maakt ook niet dat belanghebbende heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is. Temeer niet daar de inspecteur heeft betwist dat de € 700.000 is aangegeven, en omdat hij zich op ‘quasi’ interne compensatie heeft beroepen. Hij heeft er namelijk op gewezen dat de vier miljoen euro die belanghebbende van haar ex-echtgenoot zou krijgen buiten de heffing is gebleven, terwijl dat niet had gemoeten.

De belastingrentebeschikking

34. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

De boetebeschikking

35. Bij beschikking met dagtekening 18 december 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 40.099 opgelegd (225% van de verschuldigde belasting van € 17.822 over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen).

36. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Van opzet aan de zijde van belanghebbende – voorwaardelijk opzet daaronder begrepen – is geen sprake. Verder is belanghebbende van mening dat de boete in ieder geval dient te worden verminderd vanwege ‘undue delay’

37. De inspecteur is van mening dat belanghebbende opzettelijk een groot bedrag op een Zwitserse bankrekening verborgen heeft gehouden voor de Belastingdienst. Die bankrekening is door belanghebbende speciaal geopend om een bedrag aan alimentatie te ontvangen. Vervolgens is het bedrag overgeboekt naar Singapore. Tot op heden heeft belanghebbende geen duidelijkheid verschaft inzake die overboeking. Door zo te handelen heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur wijst erop dat de gedragingen van belanghebbende zozeer zijn gericht op het gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven, dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende met haar handelingen dat gevolg ook heeft gewild.

38. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat de bewijslast dat sprake is van een beboetbaar feit op de inspecteur rust. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022 heeft geoordeeld, kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.

39. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat belanghebbende opzettelijk een groot bedrag (circa € 1,1 miljoen) heeft verzwegen bij het doen van aangifte IB/PVV 2016, waardoor te weinig belasting is geheven. Belanghebbende heeft in 2011 willens en wetens een bankrekening geopend in een land dat (destijds nog) een bankgeheim had, en heeft gedurende een aantal jaren het op die rekening aangehouden tegoed verzwegen bij het doen van aangifte IB/PVV. Het overboeken van het tegoed in augustus 2015 naar Singapore, en de weigerachtigheid van belanghebbende klare wijn te schenken inzake de titel van de overboeking, onderstreept dat belanghebbende er alles aan is gelegen de Belastingdienst in het duister te houden. Deze gedragingen van belanghebbende dienen naar het oordeel van de rechtbank geen ander doel dan het ontgaan van box 3 belasting, en dat leidt tot de conclusie dat (ook) voor wat betreft 2016 opzettelijk onjuist aangifte IB/PVV is gedaan door belanghebbende.

40. De rechtbank is van oordeel dat een boete van € 24.644 passend en geboden is. De rechtbank vermindert de door de inspecteur opgelegde boete omdat de boetegrondslag is komen vast te staan met omkering en verzwaring van de bewijslast. In die grondslag is de

€ 700.000 aan contanten begrepen. Omdat niet kan worden uitgesloten dat die € 700.000 wel is aangegeven geldt dat – anders dan voor wat betreft de aanslag het geval is - het voordeel van de twijfel aan belanghebbende wordt gegund. De € 700.000 dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook uit de grondslag te worden verwijderd. Het boetepercentage van 225% acht de rechtbank wel passend en geboden, dit gelet op de grove wijze waarop belanghebbende de op haar rustende fiscale verplichtingen heeft geschonden, en dat niet alleen voor wat betreft 2016, maar voor een reeks van jaren (zie punt 17.).

41. De rechtbank zal de boete verder verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’. Sinds de aankondiging van de boete op 12 november 2020 (zie punt 15.), tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 55 maanden verstreken, en dat is 31 maanden langer dan de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank zal de boete daarom met 20% verminderen tot

€ 19.715.

Het verzoek om vergoeding van immateriële schade

42. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

43. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende zelf is te wijten vanwege het meermaals vragen om uitstel.

44. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.

45. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op

21 januari 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 29 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. Belanghebbende heeft weliswaar twee maal verzocht een eerder geplande zitting uit te stellen (te weten: de voor 27 mei 2024 geplande zitting en de voor 7 november 2024 geplande zitting), echter de rechtbank heeft bij het plannen van de zitting van 7 november 2024 geen acht geslagen op de vooraf opgegeven verhinderdagen van gemachtigde. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 29 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vijf keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500 (vijf keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 22 april 2022. De periode gelegen tussen

21 januari 2021 en 22 april 2022 is (afgerond) negen maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van negen maanden gedeeld door 29 maanden keer € 2.500 is afgerond € 776. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.724. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
Conclusie en gevolgen
46. Het beroep voor zover dat ziet op de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking is ongegrond. De aanslag en de belastingrentebeschikking houden dus stand. Het beroep inzake de boetebeschikking is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar, voor zover die op de boete ziet, vernietigen en de boete verminderen naar

€ 19.715.

47. Omdat het beroep inzake de boete gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding een kostenvergoeding aan belanghebbende toe te kennen, en de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Daarnaast vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten zijn vastgesteld op € 226,75 (1 punt met een waarde van € 907, en een wegingsfactor 0,25). In het totaal bedraagt de door de inspecteur te betalen vergoeding dus € 3.221,37 (€ 3.108 plus de helft van € 226,75). De door de Staat te betalen vergoeding bedraagt € 113,38 (de helft van € 226,75). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

48. Omdat de rechtbank het beroep inzake de boete gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:

- verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de boetebeschikking gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, echter uitsluitend voor zover die op de boetebeschikking ziet;

- wijzigt de boetebeschikking waarbij de boete nader wordt vastgesteld op € 19.715;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 776;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.724;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.221,37 aan proceskosten aan belanghebbende;

- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende;

- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, en

mr. P.J. Tikken en mr. J.J.J. Engel, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

ECLI:NL:RBROT:2021:11530.

Vergelijk Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.1.

vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.

Vergelijk Hoge Raad 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, en Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.

Vergelijk Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665.

Vergelijk Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.

Vergelijk Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220.

Vergelijk Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970.

Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 5 september 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4971.

4% van € 1,1 miljoen maal het belastingtarief van 30%.

Vergelijk Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, r.o. 3.11.3.

Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552 en Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.

Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, r.o. 3.7.

ECLI:NL:HR:2022:526.

Vergelijk Hoge Raad, 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, r.o. 4.2.2.

€ 24.644 is (€ 1.816.218 minus € 700.000) / € 1.816.218 maal € 40.099.

Vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

Vergelijk gerechtshof Amsterdam, 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297, r.o. 5.10.

ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.

Vergelijk Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.

Artikel delen