Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBLIM:2025:4130

Gezagsbeëindiging. Aanvaardbare termijn is verstreken. Geen lichtere maatregel mogelijk. Belangenafweging ex artikel 8 EVRM. Geen contra-expertise.

Rechtbank Limburg 30 April 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBLIM:2025:4130 text/xml public 2025-04-30T14:55:24 2025-04-30 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Limburg 2025-03-27 C/03/335998 / FA RK 24-3176 Uitspraak Beschikking NL Maastricht Civiel recht; Personen- en familierecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2025:4130 text/html public 2025-04-30T14:54:58 2025-04-30 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBLIM:2025:4130 Rechtbank Limburg , 27-03-2025 / C/03/335998 / FA RK 24-3176
Gezagsbeëindiging. Aanvaardbare termijn is verstreken. Geen lichtere maatregel mogelijk. Belangenafweging ex artikel 8 EVRM. Geen contra-expertise.
RECHTBANK LIMBURG
Familie- en Jeugdrecht

Locatie Maastricht

Zaaknummer: C/03/335998 / FA RK 24-3176

Datum uitspraak: 27 maart 2025

Beschikking over een verzoek tot gezagsbeëindiging

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg,

locatie Maastricht,

hierna te noemen: de raad,

betreffende de minderjarigen:

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 in [geboorteplaats 1] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 in [geboorteplaats 2] ,

hierna te noemen: [minderjarige 2] .

De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,

wonend op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat: mr. S.C.H. Poelman, kantoorhoudend te Brunssum,

de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,

gevestigd te Roermond,

hierna te noemen: de GI,

advocaat: mr I.J.M. Gelissen, kantoorhoudend te Roermond,

[gezinshuisouders] ,

wonend te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de gezinshuisouders.
1Het verloop van de procedure 1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:

de verzoekschriften met bijlagen van de raad, ontvangen op 29 oktober 2024;

de bereidverklaring van de GI, ingekomen op 31 oktober 2024;

het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de moeder, ingekomen op 4 februari 2025;

het F9-formulier met een bijlage van de moeder, ingekomen op 10 februari 2025;

het e-mailbericht van de moeder van 12 februari 2025;

de producties van de moeder, overgelegd op 13 februari 2025;

de pleitaantekeningen van de GI, overgelegd tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Op 13 februari 2025 heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren, de onderhavige zaak gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer C/03/337565 / FA RK 24-3600. Daarbij waren aanwezig:

een vertegenwoordiger van de raad;

de moeder, bijgestaan door mr. Poelman;

drie vertegenwoordigers van de GI, bijgestaan door mr. Gelissen;

de gezinshuisouders;

de echtgenoot van de moeder, aan wie bijzondere toegang is verleend.
1.3.
De rechtbank heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar hun mening gevraagd. Zij hebben hierover op 10 februari 2025 een gesprek gevoerd met de voorzitter van de meervoudige kamer. Tijdens de zitting heeft de rechtbank samengevat wat de kinderen hebben verteld. De belanghebbenden hebben daarop kunnen reageren.
2De feiten 2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven in een gezinshuis.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 23 mei 2023 [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld tot 23 mei 2024 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht te plaatsen in een 24-uurs zorgaccommodatie tot 23 februari 2024. Deze maatregelen zijn nadien verlengd, laatstelijk tot 23 mei 2025.
3Het geschil 3.1.
De raad verzoekt het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De raad adviseert de GI tot voogd te benoemen.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek stelt de raad dat een gezagsbeëindigende maatregel nodig is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ondanks dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ondertussen gezond opgroeien in het gezinshuis en statusvoorlichting krijgen, blijft er sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , omdat zij onvoldoende duidelijkheid krijgen over waar zij verder zullen opgroeien. [minderjarige 1] heeft er geen vertrouwen in dat de moeder haar niet zal ophalen uit het gezinshuis en ten aanzien van [minderjarige 2] blijft de moeder de wens uitspreken dat hij bij haar dient op te groeien. De aanvaardbare termijn is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] overschreden. Zij zijn inmiddels gehecht binnen het gezinshuis en maken een positieve ontwikkeling door. Belangrijk is voor [minderjarige 1] dat deze band blijft bestaan waarin onderliggende trauma’s en problemen rond hechting verwerkt en opgelost kunnen worden. Voor [minderjarige 2] is die band nodig voor zijn verdere algehele ontwikkeling. Gedragsmoeilijkheden als gevolg van stress en spanning kunnen het beste opgelost worden door de gezinshuisouders zoveel mogelijk in hun buurt te laten zijn als er moeilijke momenten zijn. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben recht op duidelijkheid over waar zij langdurig verder kunnen opgroeien. De moeder is niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] binnen een voor hen aanvaardbare termijn te dragen. Ten aanzien van [minderjarige 1] geldt dat er momenteel ruim twee jaar geen contact is tussen haar en de moeder. [minderjarige 1] is stellig in haar overtuiging momenteel geen contact met de moeder te willen en geeft aan dat hiertoe mogelijk pas ruimte ontstaat na het afronden van haar therapietraject. Ten aanzien van [minderjarige 2] geldt dat de moeder niet in staat is om in te stemmen met de uithuisplaatsing. Zij blijft haar wens met betrekking tot thuisplaatsing van [minderjarige 2] uitspreken en nastreven. Hierdoor lijkt [minderjarige 2] in toenemende mate klem te zitten tussen moeder en de gezinshuisouders.
3.3.
De moeder concludeert primair tot afwijzing van het verzoek van de raad. Als zelfstandige verzoeken verzoekt de moeder, kort gezegd, bij afwijzing van het verzoek van de raad, de GI te vervangen door het Leger des Heils, te bepalen dat de GI moet toewerken naar thuisplaatsing via het door de moeder opgenomen stappenplan van uitbreiding van het contact, een videobelmoment wekelijks op maandag te bepalen en te bepalen dat de moeder vrijelijk WhatsAppcontact met [minderjarige 2] kan hebben, dan wel een door de rechtbank te bepalen contactregeling. Subsidiair verzoekt de moeder een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten. Uiterst subsidiair verzoekt de moeder, bij toewijzing van het verzoek van de raad, de GI te vervangen door het Leger des Heils en een uitbreiding van de omgang te bepalen conform een door haar opgesteld stappenplan met een videobelmoment en vrij WhatsAppverkeer, dan wel een door de rechtbank te bepalen omgangsregeling.

Ter onderbouwing van haar verweer en zelfstandige verzoeken heeft de moeder aangevoerd dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het verzoek tot beëindiging van het gezag over [minderjarige 1] . Zij voert verweer tegen het verzoek tot beëindiging van het gezag over [minderjarige 2] . De moeder is van mening dat het onderzoek van de raad niet volledig is en de raad niet alle beschikbare informatie in het onderzoek heeft betrokken. Verder is de moeder van mening dat er geen sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 2] : het klem zitten wordt namelijk – in strijd met de beschikkingen van de rechtbank – in stand gehouden door de GI. Aan de zijde van de moeder zijn er ook nog voldoende mogelijkheden om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] weer op zich te nemen. De omgangsbegeleiding van aXnaga ziet geen zorgen in de opvoedmogelijkheden van de moeder. De GI werkt, in strijd met de beschikkingen van de rechtbank, niet toe naar thuisplaatsing. Hoewel de contacten tussen moeder en [minderjarige 2] goed verlopen, worden deze niet uitgebreid. Er is geen sprake van het verstrijken van de aanvaardbare termijn. Het perspectiefgesprek heeft plaatsgevonden 8,5 maanden na de ondertoezichtstelling. Zelfs als er sprake zou zijn van een verstreken aanvaardbare termijn, dan nog zou er geen gezagsbeëindiging moeten volgen. De moeder en [minderjarige 2] hebben namelijk onvoldoende de kans gekregen tot gezinshereniging en er is onvoldoende deugdelijk onderzoek gedaan naar het opvoedingsperspectief van [minderjarige 2] .
4De mening van de kinderen 4.1.
[minderjarige 1] heeft tijdens het kindgesprek verteld dat zij het goed vindt als de moeder geen gezag meer over haar heeft. Zij heeft geen goede band met de moeder, woont ook niet meer bij haar en heeft geen contact meer met haar. [minderjarige 1] vindt het niet leuk dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor een wintersportvakantie van [minderjarige 1] met het gezinshuis. Ook heeft [minderjarige 1] op enig moment tegen de moeder gezegd dat zij na afloop van de therapie wel een keer met haar thee wilde drinken, maar de moeder reageerde daar helemaal niet op. [minderjarige 1] vond dat best vervelend, ze had graag van de moeder een reactie gekregen. Met Moederdag en met Oud en Nieuw heeft [minderjarige 1] een kaartje naar de moeder gestuurd, waar de moeder ook niet op heeft gereageerd. [minderjarige 1] gaat om de week naar therapie en dat helpt haar. Zij is sindsdien ook veranderd, in die zin dat zij nu sneller van boze buien af is. Zij kan er beter mee om gaan. [minderjarige 1] is van mening dat zij op haar plek is in het gezinshuis.
4.2.
Op verzoek van [minderjarige 2] was [minderjarige 1] tijdens zijn kindgesprek in de ruimte aanwezig, maar [minderjarige 2] heeft zelfstandig en zonder hulp van [minderjarige 1] het woord gevoerd. [minderjarige 2] heeft verteld dat hij op vrijdag naar de moeder gaat, waar hij dan van 15.00/15.15 uur tot 18.00/18.15 uur is. Dat vindt hij wel prima. Bij de moeder doen ze wel eens spelletjes en mag hij het eten kiezen. Nadat de kinderrechter had gezegd te hebben gelezen dat [minderjarige 2] zich na een bezoek aan de moeder weleens niet zo lekker voelt en buikpijn heeft, antwoordde hij dat dat klopt, maar dat het niet altijd zo is. Soms heeft hij dat. Ook heeft hij soms een beetje buikpijn voordat hij naar de moeder toe gaat, maar als hij bij de moeder is, heeft hij geen buikpijn meer. Soms heeft hij ook wel eens de dag erna last ervan, maar dat gaat weg als hij er niet aan denkt. De regeling die er nu is, vindt hij wel goed. Hij heeft er geen mening over als iemand anders dan de moeder iets over hem te zeggen heeft. Het liefste wil hij dat het blijft zoals het nu is.
5De standpunten tijdens de mondelinge behandeling
Ten aanzien van [minderjarige 1]
5.1.
De raad heeft het verzoek gehandhaafd. Aanvullend heeft de raad aangevoerd dat de verwachting is dat, als er duidelijkheid komt over het opgroeiperspectief bij het gezinshuis en [minderjarige 1] het behandeltraject heeft doorlopen, er wellicht meer ruimte en rust bij [minderjarige 1] ontstaat en dat vandaaruit gekeken kan worden naar het contact met de moeder. De raad acht het wel van belang dat er aandacht moet blijven voor herstel van contact tussen de moeder en [minderjarige 1] .
5.2.
De moeder legt zich neer bij de wens van [minderjarige 1] en daarmee het verzoek van de raad. Het gesprek waarin [minderjarige 1] heeft gezegd een keer met de moeder thee te willen drinken, was het perspectiefgesprek, terwijl de moeder [minderjarige 1] al lange tijd niet had gezien en zij niet goed wist hoe te reageren. Bij de kaart met kerst had [minderjarige 1] ook een brief gevoegd. De inhoud van die brief heeft de moeder geraakt. De moeder wil graag contact met [minderjarige 1] . Dat zou kunnen als het behandeltraject van [minderjarige 1] is afgerond, maar wellicht zou het ook goed zijn om dat naast elkaar te laten lopen en de moeder bij het traject te betrekken. De moeder heeft nooit de kans gekregen om de situatie met [minderjarige 1] uit te spreken en zou die kans graag willen krijgen, omdat dat belangrijk is voor het contactherstel.
5.3.
De GI is het eens met het verzoek van de raad en heeft verder aangevoerd het in het belang van [minderjarige 1] te vinden dat er rust komt. De GI acht het niet in het belang van [minderjarige 1] dat er een wijziging van de GI komt. [minderjarige 1] heeft een vertrouwensband met de gezinsvoogden opgebouwd. [minderjarige 1] zit op dit moment in haar eigen proces, maar als er ruimte is voor contact, dan moet daar zeker naar gekeken worden.
5.4.
De gezinshuisouders hebben aangevoerd dat [minderjarige 1] vertrouwen heeft in de gezinsvoogden, zodat zij het belangrijk vinden dat deze ook betrokken blijven.

Ten aanzien van [minderjarige 2]
5.5.
De raad heeft het verzoek gehandhaafd. Aanvullend heeft de raad aangevoerd dat [minderjarige 2] al sinds hij anderhalf jaar is niet meer voltijds bij de moeder woont. De aanvaardbare termijn is ruim overschreden. [minderjarige 2] maakt een positieve ontwikkeling door in het gezinshuis en is daar gehecht. Hij wil zelf ook in het gezinshuis blijven wonen. Het is voor [minderjarige 2] noodzakelijk dat hij duidelijkheid krijgt over zijn perspectief.
5.6.
De moeder heeft haar verweer gehandhaafd. De ernstige ontwikkelingsbedreiging zit in de loyaliteitskwestie. De moeder vraagt zich af of er wel een loyaliteitsconflict is en, zo ja, dan heeft de GI daar onvoldoende op ingezet. Daarbij komt dat de moeder voldoende opvoedingsvaardigheden heeft en zij naar haar eigen aandeel kan kijken, hetgeen ook volgt uit de verslagen van aXnaga. De aanvaardbare termijn is niet verstreken. De aankondiging van het perspectiefbesluit heeft plaatsgevonden tien maanden na de eerste ondertoezicht-stelling. De GI heeft, ondanks meerdere opdrachten van de rechtbank, de loyaliteitskwestie in stand gelaten. Er zijn nog mogelijkheden, via uitbreiding van de contacten, om naar thuisplaatsing toe te werken. Tussen de moeder en de GI en tussen de moeder en de gezinshuisouders is geen sprake van wederzijds vertrouwen, zodat samenwerking lastig is.
5.7.
De GI is het eens met het verzoek van de raad. [minderjarige 2] woont al sinds hij anderhalf jaar was niet meer volledig bij de moeder. Hij heeft zijn “thuis” nu bij het gezinshuis. De aanvaardbare termijn is verstreken. Het is in het belang van [minderjarige 2] dat hij duidelijkheid krijgt over waar hij mag wonen. Op dit moment heeft hij die duidelijkheid niet. De contactmomenten verlopen goed, maar voor en na het contact met de moeder worden forse kindsignalen gezien bij [minderjarige 2] . De GI wil Plinthos inzetten om de oorzaak van de kindsignalen te onderzoeken. Dit zal een lang traject zijn. De GI acht een contra-expertise niet in het belang van [minderjarige 2] . Hij zal dan nog langer in onduidelijkheid moeten verkeren en dat is schadelijk voor hem. Contact tussen de moeder en [minderjarige 2] is belangrijk en de GI zal daar ook aan blijven werken. De GI denkt dat, als [minderjarige 2] de zekerheid heeft dat hij in het gezinshuis kan blijven wonen, dit ook de band met de moeder ten goede komt, omdat [minderjarige 2] dan, als de omgang goed verloopt, niet bang hoeft te zijn dat hij misschien bij het gezinshuis weg zou moeten.
5.8.
De gezinshuisouders hebben verklaard dat zij aan [minderjarige 2] merken dat hij bang is dat hij bij het gezinshuis weg moet. Dat heeft hij ook zo tegen hen uitgesproken. Ook merken zij aan hem dat hij last heeft van spanningen als hij gesprekken moet voeren, zoals bij de rechtbank.
6De beoordeling 6.1.
Gezagsbeëindiging

Juridisch kader
6.1.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

b. de ouder het gezag misbruikt.
6.1.2.
Voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind moet worden gekeken naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag in welk gezin/op welke plek het verder zal opgroeien. Wat voor een kind een aanvaardbare termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling, maar voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor oudere kinderen (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 10-11 en p. 34).
6.1.3.
Ten aanzien van de situatie dat de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst, noemt de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3) specifiek een aantal factoren die bij de afweging van belang zijn:

‘Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedingsperspectief van het kind.

Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.

In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.

De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.’
6.1.4.
Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden is artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) van belang. Op grond van dat artikel geldt dat als het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, gekozen moet worden voor deze lichtere maatregel in plaats van gezagsbeëindiging. Ook moet de inmenging in het gezinsleven in redelijke verhouding staan tot het doel dat met de gezagsbeëindiging wordt nagestreefd (subsidiariteit en proportionaliteit) (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 12-13, 34-35).
6.1.5.
Uit de jurisprudentie over artikel 8 EVRM volgt verder dat de belangen van het kind en die van de ouder tegen elkaar moeten worden afgewogen (o.a. de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen). Daarbij staan bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop, hetgeen ook volgt uit de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders dient met de volgende factoren rekening gehouden te worden: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders en de mening van het kind (zie onder meer ECLI:NL:HR:2021:108, overweging 2.7. en ECLI:NL:PHR:2022:1250, overweging 3.17).

Inhoudelijke beoordeling

Ten aanzien van [minderjarige 1]
6.1.6.
Op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW is voldaan en dat beëindiging van het gezag van de moeder een gerechtvaardigde en proportionele inmenging vormt in het gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De rechtbank is, met de raad, van oordeel dat [minderjarige 1] nog steeds ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, omdat ze onvoldoende duidelijkheid krijgt over waar ze verder zal opgroeien en zij er geen vertrouwen in heeft dat de moeder haar niet zal ophalen uit het gezinshuis. Bovendien is er sprake van een (vertrouwens)breuk tussen [minderjarige 1] en de moeder, waardoor er op dit moment al sinds februari/maart 2022 geen contact is tussen beiden. [minderjarige 1] is inmiddels ook gehecht binnen het gezinshuis, waar zij sinds augustus 2018 verblijft en maakt een positieve ontwikkeling door. De verwachting is dan ook gerechtvaardigd dat de moeder niet meer binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding kan dragen. [minderjarige 1] heeft behoefte aan duidelijkheid en stabiliteit. Dit is mede van belang voor de behandeling die [minderjarige 1] volgt. Gezien het voorgaande zal de rechtbank het verzoek toewijzen, waarbij er steeds gekeken zal moeten worden naar de mogelijkheden om tot contactherstel tussen [minderjarige 1] en de moeder te komen.
6.1.7.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] komt te ontbreken, moet de rechtbank een voogd over [minderjarige 1] benoemen.
6.1.8.
De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De moeder verzoekt om het Leger des Heils tot voogd te benoemen, nu zij geen vertrouwen heeft in de GI. De GI en de gezinshuisouders hebben echter onweersproken verklaard dat [minderjarige 1] een vertrouwensband heeft opgebouwd met de betrokken gezinsvoogden en dat het niet in het belang is van [minderjarige 1] om hier wijziging in te brengen, met name nu [minderjarige 1] het lastig vindt om mensen te vertrouwen. De rechtbank is van oordeel dat, nu de GI al lange tijd betrokken is, zij het beste in staat geacht wordt de belangen van [minderjarige 1] te behartigen en belangrijke beslissingen over haar te nemen. Benoeming van een andere gecertificeerde instelling als voogd acht de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 1] . De rechtbank zal de GI dan ook tot voogd over [minderjarige 1] benoemen.

Ten aanzien van [minderjarige 2]
6.1.9.
Niet is gesteld of gebleken dat de moeder het gezag misbruikt, zodat de rechtbank dient te beoordelen of [minderjarige 2] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn te dragen.
6.1.10.
De rechtbank is van oordeel dat er nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] Uit het raadsrapport volgt dat [minderjarige 2] vanaf het moment dat hij anderhalf jaar oud was in een deeltijdpleeggezin heeft gewoond, waar hij steeds meer naartoe is gegaan. Vervolgens heeft hij drie weken in een gezinshuis in Gulpen gewoond, waarna hij tien maanden, tot hij vier jaar was, bij deeltijdpleegouders heeft gewoond. Sinds april 2019 verblijft [minderjarige 2] in het huidige gezinshuis. Nog steeds heeft [minderjarige 2] geen duidelijkheid over de plek waar hij mag wonen en opgroeien. Daar komt bij dat er sprake is van wederzijds wantrouwen tussen de moeder en de gezinshuisouders en de GI en de communicatie moeizaam verloopt, waarbij de moeder wil dat [minderjarige 2] bij haar komt wonen (via een opbouw), waardoor hij wordt belast met volwassenenproblematiek en in een loyaliteitsconflict zit tussen de gezinshuisouders en de moeder.
6.1.11.
Uit de eerder door de rechtbank gewezen beschikkingen volgt – zoals de moeder ook aanvoert – dat de rechtbank reeds bij beschikking van 23 mei 2023 heeft overwogen dat het van belang is dat er zo snel mogelijk zicht moet komen op uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige 2] en in dat kader de opvoedmogelijkheden van de moeder. Uit de daarop volgende beschikkingen, waaronder de beschikkingen van 2 februari 2024, 17 mei 2024, 11 juni 2024 en 22 november 2024, volgt dat de GI hier niets of nauwelijks iets mee heeft gedaan. Door de GI is feitelijk dan ook geen of onvoldoende uitvoering gegeven aan de beschikkingen van de kinderrechter.
6.1.12.
Desondanks is de rechtbank van oordeel dat, als naar [minderjarige 2] en zijn belangen wordt gekeken, de aanvaardbare termijn ondertussen voor hem is verstreken. Al ruim voordat sprake was van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing – namelijk vanaf dat [minderjarige 2] anderhalf jaar was – woonde [minderjarige 2] al niet meer volledig bij de moeder. Sinds april 2019, ondertussen bijna zes jaar, woont hij bij het gezinshuis en daar heeft hij zich gehecht en maakt hij een positieve ontwikkeling door. De rechtbank is verder van oordeel dat het mede vanwege het loyaliteitsconflict van [minderjarige 2] schadelijk is voor [minderjarige 2] om nog langer in onzekerheid te verkeren over zijn perspectief. Dit perspectief ligt (ondertussen) bij het gezinshuis en [minderjarige 2] dient zo snel mogelijk de duidelijkheid te krijgen dat hij hier verder mag opgroeien.
6.1.13.
De raad, de GI en de gezinshuisouders hebben in dit verband naar voren gebracht dat [minderjarige 2] bang is dat hij weg moet van zijn vertrouwde plek bij het gezinshuis. Dit is niet in het belang van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] ontwikkelt zich op dit moment niet alleen goed binnen het gezinshuis, maar ook op school en hij heeft een leuk contact met de moeder. De rechtbank acht het van belang dat dit gecontinueerd wordt en dat er, mede ook gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] , rust en duidelijkheid komt voor [minderjarige 2] over zijn toekomstperspectief, zodat hij kan toekomen aan zijn verdere ontwikkeling. De jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing acht de rechtbank, mede gelet op de daarmee gepaard gaande spanningen en onzekerheid voor [minderjarige 2] , te belastend en schadelijk voor [minderjarige 2] (en zijn ontwikkeling). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de voor [minderjarige 2] , gelet op zijn persoon en ontwikkeling, aanvaardbare termijn waarin hij in onzekerheid kan verkeren over waar hij zal opgroeien, is verstreken.
6.1.14.
De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat aan het criterium van artikel 1:266 eerste lid onder a BW is voldaan.
6.1.15.
De rechtbank is verder van oordeel dat de hierboven omschreven doelen voor [minderjarige 2] (continuïteit, duidelijkheid en rust om aan zijn verdere ontwikkeling toe te komen) niet bereikt kunnen worden met een lichtere maatregel dan een gezagsbeëindiging. Een uithuisplaatsing in het vrijwillig kader is geen optie, nu de moeder niet achter het verblijf van [minderjarige 2] bij het gezinshuis staat en het haar wens is dat [minderjarige 2] zo snel mogelijk (via een opbouw) bij haar komt wonen. Bij een belangenafweging tussen de belangen van [minderjarige 2] en de moeder, wegen de belangen van [minderjarige 2] bij duidelijkheid, continuïteit en rust zwaarder dan de belangen van de moeder bij behoud van het gezag. Beëindiging van het gezag vormt daarmee een noodzakelijke, gerechtvaardigde en proportionele inbreuk op artikel 8 EVRM.
6.1.16.
De rechtbank zal het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 2] , toewijzen.
6.1.17.
De rechtbank overweegt nog dat met de beëindiging van het gezag voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat [minderjarige 2] niet meer zal opgroeien bij de moeder, maar in het huidige gezinshuis. Deze duidelijkheid zal het proces van acceptatie van de moeder hopelijk bespoedigen, zodat er meer rust kan ontstaan voor alle betrokkenen. De rechtbank benadrukt dat het beëindigen van het gezag niet betekent dat er geen omgang meer kan zijn tussen de moeder en [minderjarige 2] .
6.1.18.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 2] komt te ontbreken, moet de rechtbank een voogd over [minderjarige 2] benoemen.
6.1.19.
De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De moeder verzoekt om het Leger des Heils tot voogd te benoemen, nu zij geen vertrouwen heeft in de GI. De GI is sinds de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] per 23 mei 2023 betrokken bij [minderjarige 2] . De GI is dan ook goed op de hoogte van de situatie van [minderjarige 2] en die van de moeder. Het is daarom niet in het belang van [minderjarige 2] nu een andere gecertificeerde instelling met de voogdij over [minderjarige 2] te belasten. Bovendien is de GI ook door de raad voorgedragen als voogd van [minderjarige 2] . De rechtbank zal de GI daarom ook belasten met de voogdij over [minderjarige 2] . De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de GI de moeder zoveel mogelijk zal betrekken bij de door de GI te nemen beslissingen en zich, mede met inachtneming hetgeen hiervoor onder 6.1.11. is overwogen, zoveel mogelijk zal blijven inspannen om tot een situatie te komen waarin de moeder weer vertrouwen kan hebben in de GI. De belangen van [minderjarige 2] vergen dat ook van de moeder mag worden verwacht dat zij zich zal inspannen om tot een relatie met de GI te komen waarin sprake is van basaal vertrouwen van haar in de GI, zodat de belangen van [minderjarige 2] steeds centraal staan.

Contra-expertise
6.1.20.
Zijdens de moeder is op grond van artikel 810a Rv een deskundigen-onderzoek verzocht.
6.1.21.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezicht-stelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
6.1.22.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 en HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR2019:575).
6.1.23.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van [minderjarige 2] zich tegen een dergelijk deskundigenonderzoek verzet. [minderjarige 2] verkeert al lange tijd in onzekerheid over zijn toekomstperspectief. Het is in zijn belang dat hij nu duidelijkheid krijgt over de vraag waar hij zal opgroeien en dat de voogd in zijn belang beslissingen kan nemen omtrent zijn verdere toekomst. Het is ook in het belang van [minderjarige 2] dat hij zich vanuit het gezinshuis en vanuit de verkregen duidelijkheid en de daardoor ontstane rust verder kan richten op zijn ontwikkeling. Een deskundigenonderzoek zou deze ontwikkeling van [minderjarige 2] doorkruisen, omdat een dergelijk onderzoek [minderjarige 2] zal belasten en dit bij hem, mede gelet op de duur van een dergelijk onderzoek, opnieuw voor onzekerheid en onrust zal zorgen, hetgeen de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 2] acht. De rechtbank zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
6.2.
Vervanging GI
6.2.1.
De moeder heeft verzocht om, bij afwijzing van het verzoek van de raad, de GI te vervangen door een andere gecertificeerde instelling.
6.2.2.
Op grond van artikel 1:259 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere gecertificeerde instelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.
6.2.3.
Nu de rechtbank het verzoek van de raad toewijst, is er geen sprake meer van een ondertoezichtstelling, en komt de rechtbank niet toe aan het verzoek van de moeder en zal zij dit afwijzen. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat, als de voorwaarde voor beoordeling van dit verzoek zou zijn vervuld, het verzoek naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 282 lid 4 Rv zou zijn, omdat dit geen betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek, waardoor de vereiste connexiteit ontbreekt, zodat de moeder niet-ontvankelijk zou zijn in haar verzoek.
6.3.
Uitbreiding contacten
6.3.1.
De moeder heeft verzocht de contactmomenten tussen haar en [minderjarige 2] uit te breiden, zowel ingeval het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging wordt afgewezen, als wanneer dit verzoek wordt toegewezen. Nu het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 2] is toegewezen, zal de rechtbank het primaire verzoek van de moeder afwijzen en resteert het subsidiaire verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgangsregeling.
6.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder in de onderhavige zaak dit verzoek ingetrokken. Het verzoek zal worden aangemerkt als ingediend in de zaak met zaaknummer 337565, waarin een separate beschikking zal worden gegeven.
6.3.3.
Zolang de rechtbank geen beschikking heeft gegeven, kunnen partijen hun verzoeken intrekken. De intrekking heeft dan tot gevolg dat die verzoeken niet meer kunnen worden onderzocht. De rechtbank zal het ingetrokken verzoek dan ook afwijzen.
6.4.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
6.4.1.
De rechtbank zal de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat de beslissing van de rechtbank direct in werking zal treden, ongeacht een eventueel hoger beroep daartegen.
6.5.
Aantekening gezagsregister
6.5.1.
De rechtbank zal bepalen dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
7De beslissing
De rechtbank:
7.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren op [geboortedatum 3] 1983, over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 in [geboorteplaats 1] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 in [geboorteplaats 2] ;
7.2.
benoemt tot voogd over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
7.5.
wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, voorzitter, mr. P.H. Brandts en mr. E.C.M. Minkenberg, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken, in aanwezigheid van mr. M.A.W. Graus als griffier, op 27 maart 2025.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;

door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Artikel delen