RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/678
(gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer),
en
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).
Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag van 1 oktober 2021 om aanvullende compensatie voor werkelijke schade bij de Commissie Werkelijke Schade.
Op 21 februari 2024 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.n
Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.n
Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. Bij brief van 12 januari 2024, ontvangen door verweerder op 15 januari 2024, is verweerder in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken daarna, te weten bij brief van 2 februari 2024, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Het beroep is gegrond.
Verweerder moet alsnog een besluit nemen
4. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak.n
Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb. Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
5. In beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten op aanvragen als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) legt de rechtbank nadere beslistermijnen op die overeenstemmen met de uitgangspunten geformuleerd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 augustus 2023.n
ECLI:NL:RVS:2023:3209 Artikel 6.7 van de Wht.
6. Het aanvraag om aanvullende compensatie is echter gebaseerd op artikel 2.1, derde lid, van de Wht, waarvoor de verplichting uit artikel 6.7 van de Wht om een vooraankondiging aan de ouder toe te zenden niet geldt. Daarom heeft verweerder ook geen extra tijd nodig voor het toezenden van zo’n vooraankondiging.
7. In lijn met de uitspraak van de Afdeling hanteert de rechtbank daarom als uitgangspunt dat verweerder in beginsel een besluit moet nemen op een aanvraag om aanvullende compensatie binnen twaalf weken na de datum van het verweerschrift. Van deze twaalf weken moeten ten minste zes weken zijn gelegen na de dag van verzending van de uitspraak op het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Als de twaalf weken ten tijde van de uitspraak op dat beroep al zijn verstreken of als verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, geldt een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Dit betekent het volgende.
9. Het verweerschrift dateert van 21 februari 2024 en de uiterlijke datum waarop verweerder een besluit bekend moet maken moet doen is dus 15 mei 2024.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
Bestuurlijke dwangsom
11. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.n
Artikelen 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
12. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet formeel in een besluit vastgesteld, maar slechts in zijn verweerschrift de hoogte van de nog toe te kennen dwangsom berekend.
De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-, omdat er inmiddels al 42 dagen zijn verstreken sinds verweerder in gebreke is.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2023n
ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op uiterlijk 15 mei 2024 een besluit te nemen op de aanvraag;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2024.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: