Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBNNE:2021:1976

25 May 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 20/7083

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] 2006,

van Tunesische nationaliteit,

V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.A.J. Mulders),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Boer).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking tijdelijke humanitaire gronden, met ingang van 26 augustus 2019 ingetrokken en zijn aanvraag tot wijziging van de beperking naar niet-tijdelijke humanitaire gronden, afgewezen. Ook heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.

Bij besluit van 21 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (AWB 20/7084).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en aangegeven dat hij het terugkeerbesluit intrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, pleegvader en [persoon] (namens Nidos). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.

1.1.Eiser heeft op 14 november 2018 samen met zijn zussen asiel aangevraagd in Nederland. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij door zijn vader in Tunesië is mishandeld en door hem, samen met zijn twee zussen, is meegenomen naar Frankrijk en Nederland, waar zijn vader hem wilde verkopen aan een pleeggezin. Bij besluit van 15 mei 2019 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat het volgens verweerder voor eiser mogelijk is om van de Tunesische autoriteiten bescherming in te roepen. In dit besluit heeft verweerder geen terugkeerbesluit opgelegd. Bij uitspraak van 17 juni 2019 heeft deze rechtbank het beroep van eiser en zijn zussen ongegrond verklaard (NL19.11327, NL19.11329 en NL19.11331). Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bevestigd bij uitspraak van 22 juli 2019 (201904787/1/V2). Het besluit staat daarom in rechte vast.

1.2.Eiser heeft op 18 april 2019 aangifte gedaan van mensenhandel en is vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking tijdelijke humanitaire gronden, voor de duur van het strafrechtelijke onderzoek en mogelijke vervolging.

1.3.Bij brief van 26 augustus 2019 heeft het Openbaar Ministerie (OM) bericht te hebben besloten om de strafzaak voortijdig te beëindigen, omdat er onvoldoende bewijs aanwezig is om vervolging in te stellen en onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor nader opsporingsonderzoek. Ook heeft het OM aangegeven dat uit het onderzoek blijkt dat de vader van eiser in Tunesië verblijft, dat het OM geen zelfstandige bevoegdheid heeft om opsporingshandelingen te verrichten buiten het grondgebied van Nederland en dat zij een rechtshulpverzoek niet opportuun acht, omdat Nederland geen rechtshulpverdrag heeft met Tunesië. Tot slot heeft analyse van de aangifte door het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) volgens het OM geen treffers of bijzonderheden opgeleverd.

1.4.Op 9 september 2019 heeft verweerder het voornemen uitgebracht tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. Bij brief van 4 oktober 2019 heeft eiser een zienswijze ingediend. Bij brief van 9 oktober 2019 heeft eiser een aanvraag tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning ingediend. Bij brief van 19 november 2019 heeft eiser deze aanvraag nader onderbouwd.

2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht per 26 augustus 2019 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag tot wijziging van de beperking afgewezen. Verweerder heeft eisers mensenhandelrelaas als volgt samengevat:

In Tunesië werden u en uw zussen geregeld mishandeld door uw vader. Op een dag bracht hij jullie naar Frankrijk zodat jullie daar konden studeren. Jullie vader gebruikte drank en drugs en jullie waren erg bang. Jullie reden door naar Nederland en uw vader vertelde dat uw zussen zouden worden uitgehuwelijkt, in ruil voor geld. Uw zus hoorde vervolgens een telefoongesprek tussen uw vader en een vriend, waarin uw vader vertelde dat uw zussen in de prostitutie moesten gaan werken. U zou verkocht worden. Vervolgens zijn jullie gevlucht. Uw vader is teruggekeerd naar Tunesië en heeft uw moeder mishandeld, terwijl zij ook ernstig ziek is.

Volgens verweerder staat de aannemelijkheid van het relaas van eiser niet ter discussie, maar is geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, op grond waarvan niet van eiser kan worden verlangd om Nederland te verlaten (artikel 3.51, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, in samenhang gelezen met artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder f, van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 en de voorwaarden in paragraaf B9/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Dat betekent volgens verweerder dat eiser geen verblijfsrecht heeft en niet in Nederland mag zijn. Verweerder heeft aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd.

3.1.In beroep heeft eiser onder meer betoogd dat niet van hem verlangd kan worden om terug te keren naar Tunesië. In dit verband heeft eiser, samengevat, als bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd dat zijn vader blijkens het onderzoek van het OM in Tunesië verblijft, dat hij wegens de aangifte vreest voor represailles van hem, dat hij eerder door zijn vader is mishandeld en dat de autoriteiten in Tunesië hem niet kunnen of zullen beschermen tegen zijn vader omdat bescherming van de autoriteiten eerder ook niet veel heeft opgeleverd. Aanvullend heeft eiser aangevoerd dat hij onder voogdij van het NIDOS is geplaatst en dat zijn zussen met onbekende bestemming zijn vertrokken, zodat hij als alleenstaande minderjarige vreemdeling moet worden aangemerkt. Voorts voert eiser aan dat hij in Tunesië geen adequate opvang heeft, omdat zijn moeder ziek is en heeft aangegeven de zorg voor hem niet aan te kunnen. Ter onderbouwing zijn medische stukken overgelegd en een brief van de voogd van eiser, waarin zij gemotiveerd heeft toegelicht waarom er, gelet op de situatie van de ouders van eiser, zorgen bestaan om zijn veiligheid, welzijn en zijn ontwikkeling bij terugkeer naar Tunesië. Tot slot is volgens eiser niet gebleken dat verweerder, vóór het opleggen van het terugkeerbesluit, zich ervan heeft vergewist dat er adequate opvang is in Tunesië. Daartoe is de stelling van verweerder dat eiser zich eventueel met zijn moeder en zussen elders in Tunesië kan vestigen, al dan niet met behulp van organisaties zoals de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), volgens eiser onvoldoende. In dit verband beroept hij zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), TQ tegen Nederland, van 14 januari 2021 (C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9, hierna het TQ arrest).

3.2.In het verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd dat hij zijn standpunten ten aanzien van de intrekking en afwijzing handhaaft. Daarnaast heeft verweerder opgemerkt dat, naar aanleiding van het TQ arrest, is besloten het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit in te trekken. In dit verband heeft verweerder ter zitting erkend dat er geen kenbaar onderzoek heeft plaatsgevonden naar opvangvoorzieningen voor eiser in Tunesië.

3.3.Eiser heeft ter zitting betoogd dat nu verweerder het terugkeerbesluit heeft ingetrokken het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

4.1.Niet in geschil is dat eiser dient te worden aangemerkt als alleenstaande minderjarige met de Tunesische nationaliteit (derdelander). De rechtbank stelt vast dat eiser door het bestreden besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft omdat zijn verblijfsvergunning is ingetrokken en geen opvolgend verblijfsrecht is toegekend.

4.2.Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115 (de Terugkeerrichtlijn) valt eiser, gelet op het voorgaande, binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn.

4.3.In het TQ arrest heeft het Hof de lidstaten eraan herinnerd dat zij volgens artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 van dit artikel vermelde uitzonderingen, verplicht zijn een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen onderdanen van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijven zodra is vastgesteld dat het verblijf illegaal is (overwegingen 41, en 71 tot 73). Hierbij heeft het Hof overwogen dat het bestaan van die verplichting de lidstaten niet ontslaat van de andere controleverplichtingen en dat in alle fasen van de procedure rekening wordt gehouden met het belang van het kind (overweging 51). Meer specifiek overweegt het Hof dat in het geval dat een lidstaat een terugkeerbesluit oplegt, maar daaraan geen uitvoering geeft, de minderjarige in grote onzekerheid komt te verkeren, hetgeen volgens het Hof onverenigbaar is met het vereiste, op grond van artikel 5, onder a van de Terugkeerrichtlijn en artikel 24, tweede lid, van het Handvest, om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen (overweging 53 en 54).

4.4.Door de besluitvorming mag eiser niet langer in Nederland zijn. Nu verweerder heeft aangegeven het terugkeerbesluit in te trekken is de rechtbank, gelet op het voorgaande, reeds van oordeel dat het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt. Door de enkele handhaving van de intrekking en afwijzing van het (gevraagde) verblijfsrecht ontstaat namelijk de situatie dat verweerder heeft vastgesteld dat eiser illegaal op het grondgebied van Nederland verblijft maar, in strijd met de Terugkeerrichtlijn, geen terugkeerbesluit heeft opgelegd. Evenmin heeft verweerder aan eiser een andere zelfstandige verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot verblijf verleend (vgl. artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn). Hierdoor ontstaat naar analogie de situatie dat eiser als minderjarige in onzekerheid komt te verkeren met betrekking tot zijn toekomst, in Nederland of in Tunesië, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven, hetgeen volgens het Hof onverenigbaar is met het vereiste om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen.

5.1.Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere en individuele omstandigheden, rechtstreeks verband houdend met mensenhandel, die maken dat niet van eiser verlangd kan worden dat hij terugkeert naar Tunesië. Eiser heeft aangifte van mensenhandel gedaan tegen zijn vader.

5.2.In dit verband stelt eiser terecht dat zijn vader, voor zover bekend, in Tunesië verblijft. Ook stelt eiser onbetwist dat zijn vader zijn moeder heeft mishandeld en, ter zitting, dat zijn moeder niet door zijn vader gevonden wil worden en sindsdien geen vaste verblijfplaats heeft en afwisselend bij andere familieleden verblijft. In hetgeen verweerder en eiser hebben aangedragen ziet de rechtbank geen aanknopingspunt om aan te nemen dat vader niet langer het gezag over eiser heeft. De rechtbank volgt verweerder niet zonder meer in de stelling dat eiser bij (opnieuw) voorkomende problemen bescherming kan inroepen bij de Tunesische autoriteiten, omdat niet uitgesloten is dat de autoriteiten de vader van eiser, onder wiens gezag hij valt, dan zullen inlichten. Evenmin volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat de door eiser gestelde vrees voor represailles niet onderbouwd is en enkel gebaseerd is op een vermoeden. Daartoe overweegt de rechtbank dat in rechte vast staat dat eiser in Tunesië meerdere malen door zijn vader is mishandeld en dat verweerder aannemelijk acht dat de vader van eiser hem naar Frankrijk en uiteindelijk Nederland heeft vervoerd om hem daar te verkopen. Daarbij acht de rechtbank verder van belang dat uit de asielprocedure van eiser volgt dat het voorgaande heeft plaatsgevonden nádat eisers moeder tegen zijn vader in Tunesië aangifte heeft gedaan en eisers vader van de politie een document heeft moeten tekenen dat hij hen niet meer zou lastig vallen. Ook betrekt de rechtbank dat verweerder de verklaringen dat het gezin vervolgens bij een tante is gaan wonen en dat de vader van eiser hem en zijn zussen later alsnog heeft weten mee te nemen naar Europa aannemelijk acht. Verweerder stelt dan ook ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, dat eiser zich aan het gezag van zijn vader kan onttrekken door zich eventueel met zijn moeder elders te vestigen. Dit geldt temeer nu verweerder heeft erkend dat er geen kenbaar onderzoek is verricht naar het bestaan van adequate opvang voor eiser in Tunesië. Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat eiser bij terugkeer naar Tunesië opnieuw in de macht van zijn vader en vervolgens in de door verweerder aannemelijk geachte mensenhandel situatie terecht komt.

6. Gelet op al het voorgaande is het beroep gegrond. Hetgeen namens eiser verder is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. Ook de overige standpunten en motivering van verweerder behoeven geen nadere bespreking, omdat het niet aan het voorgaande kan afdoen. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.

7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van

€ 534,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, op 12 mei 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel delen