ECLI:NL:RBNNE:2025:1889
Mijnbouwschade. Fysieke schade. Afwijzing herzieningsverzoek. Hogere schadevergoeding buren. Hoekwoning en tussenwoning. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden artikel 4:6 Awb. Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Bestreden besluit niet evident onredelijk. Ongegrond.
Rechtbank Noord-Nederland 21 May 2025
ECLI:NL:RBNNE:2025:1889
text/xml
public
2025-05-21T09:00:28
2025-05-19
Raad voor de Rechtspraak
nl
Rechtbank Noord-Nederland
2025-05-14
LEE 24/3478
Uitspraak
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Groningen
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2025:1889
text/html
public
2025-05-19T10:41:08
2025-05-21
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:RBNNE:2025:1889 Rechtbank Noord-Nederland , 14-05-2025 / LEE 24/3478
Mijnbouwschade. Fysieke schade. Afwijzing herzieningsverzoek. Hogere schadevergoeding buren. Hoekwoning en tussenwoning. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden artikel 4:6 Awb. Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Bestreden besluit niet evident onredelijk. Ongegrond.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3478
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaak tussen
[eisers] , uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. J.F. Verheijen),
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut
(gemachtigden: mrs. A. Sol en I. Pijper).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van het verzoek van eisers om terug te komen van het besluit van 25 februari 2022.
1.1.
Het Instituut heeft dit verzoek met het besluit van 17 april 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 juli 2024 op het bezwaar van eisers is het Instituut bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het Instituut.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het Instituut het verzoek om terug te komen van het besluit van 25 februari 2022 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Toetsingskader
4. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat degene die verzoekt om terug te komen van een geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit, daarbij de nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dient te vermelden. Als er volgens het bestuursorgaan geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan kan het bestuursorgaan het verzoek afwijzen door te verwijzen naar het eerdere besluit.
4.1.
De bestuursrechter moet vervolgens toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen: feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.
4.2.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit niet terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Feiten
5. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
5.1.
Eisers zijn sinds 2018 eigenaren van de in 2011 gebouwde hoekwoning aan [adres] , te [woonplaats] . Eisers hebben op 1 december 2021 een aanvraag tot vergoeding van fysieke schade gedaan bij het Instituut. Na hun akkoord op het adviesrapport te hebben gegeven, hebben eisers met het besluit van 25 februari 2022 een schadevergoeding van € 7.687,40 ontvangen. Eisers hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
5.2.
Op 26 december 2023 hebben eisers een herzieningsverzoek gedaan bij het Instituut, nadat zij kennis hadden genomen van de schadevergoeding (€ 37.267,36) die hun buren op 30 augustus 2023 hebben ontvangen voor de naastgelegen woning [adres] . Dit verzoek heeft het Instituut met het besluit van 17 april 2024 afgewezen met als reden dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Met het bestreden besluit van 5 juli 2024 op het bezwaar van eisers is het Instituut bij de afwijzing gebleven.
Is er sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden?
6. Eisers stellen zich op het standpunt dat het rapport met daarin de beoordeling van de schades aan de woning van de buren -dat na het besluit van 25 februari 2022 is opgesteld- geldt als een nieuw feit in de hiervoor onder 4 bedoelde zin. Waar bij eisers in het adviesrapport werd geconcludeerd dat trillingen geen invloed hebben kunnen gehad op de schade, wordt bij ‘dezelfde scheuren’ bij de buren tot het tegenovergestelde geconcludeerd. Met name de schades op zolder en in de woonkamer waar eisers naar hebben verwezen, zijn vergelijkbaar met die van de buren. Niet valt uit te leggen dat dergelijke identieke schades op verschillende manieren worden beoordeeld en tot verschillende uitkomsten leiden. Daarbij merken eisers op dat het gaat om woningen die in hetzelfde jaar gebouwd zijn en die ook overigens identiek zijn. Er zijn nadien in beide panden geen verbouwingen uitgevoerd. Eisers menen dat er dus sprake is van gewijzigd beleid, danwel dat het beleid van het Instituut in het geval van de buren ruimhartiger is toegepast. Dit is een recente ontwikkeling die meer in lijn is met de bedoeling van de wetgever en kan worden gezien als een veranderde omstandigheid.
6.1.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het rapport van de buren niet kan worden gezien als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb. Dat rapport heeft namelijk geen betrekking op de woning van eisers, maar enkel op de woning van de buren. Bij de beoordeling van de toe te kennen schadevergoeding gaat het om een individuele en op maat gemaakte beoordeling van de fysieke schade aan de betreffende woning door een deskundige, met inachtneming van de specifieke woningkenmerken van die betreffende woning. Daarbij is in het geval van eisers voor een aantal schades aangenomen dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd en tot een schadevergoeding geadviseerd. Voor de overige schades is geoordeeld dat het bewijsvermoeden is weerlegd omdat sprake is van een andere, autonome oorzaak dan mijnbouw. Dat de schadevergoeding die eisers hebben ontvangen lager is dan de vergoeding van de buren, is inherent aan de hiervoor aangegeven individuele beoordeling van schades en is ook daarom geen feit in vorenbedoelde zin. Voor zover eisers in dit kader nog hebben betoogd dat er sprake is van gelijke gevallen nu het identieke woningen betreft, heeft het Instituut daaraan voorbij kunnen gaan vanwege het feit dat het in het geval van eisers gaat om een hoekwoning en bij hun buren om een tussenwoning. Daaraan doet niet af dat de woningen in dezelfde periode zijn gebouwd en uiterlijk op elkaar lijken, omdat een hoekwoning en een tussenwoning andere specifieke woningkenmerken en eigenschappen hebben.
6.2.
Verder is -anders dan eisers betogen- niet gebleken dat bij de buren een gewijzigd beleid is toegepast. In het verweerschrift heeft het Instituut terecht aangegeven dat het beleid van het Instituut ten aanzien van de beoordeling van causaliteit van de schade tussen 25 februari 2022 en 30 augustus 2023 (de datum waarop het adviesrapport van de buren is opgesteld), niet is veranderd. Beide woningen zijn beoordeeld op basis van ditzelfde beleid, zodat ook in die zin geen sprake is van een nieuw feit of omstandigheid. Dat toepassing van dit beleid in het geval van de buren tot een hoger bedrag aan schadevergoeding heeft geleid, kan niet als een nieuw feit of omstandigheid gelden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit evident onredelijk?
8. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of er sprake is van een overduidelijke onevenredigheid. Het weigeren om terug te komen van een besluit kan evident onredelijk zijn als dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Dat met de kennis van nu een ander besluit genomen zou kunnen worden is onvoldoende. Alleen als met de kennis van nu het besluit anders uitvalt, is sprake van een evident onredelijk besluit.
8.1
Eisers stellen dat het afwijzen van het verzoek om terug te komen van het bestreden besluit evident onredelijk is, omdat het besluit van 25 februari 2022 onmiskenbaar onjuist is. Hiertoe voeren eisers aan dat voor de beoordeling van de schade bij de buren is gekozen voor de juiste (juridische) benadering en dat er bij de beoordeling van hun woning fouten zijn gemaakt. Er heeft geen zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden naar de schades van eisers. Volgens eisers is het bewijsvermoeden ten onrecht weerlegd geacht en is geen bewijs voor de door de deskundige aangegeven andere autonome oorzaken van de schades aan hun woning dan mijnbouw. Ook het grote verschil in toegekende schadevergoedingen wijst op onmiskenbare onjuistheid voor wat betreft de schadevaststelling bij eisers. Het Instituut zou het besluit van 25 februari 2022 zonder meer hebben moeten herzien als eisers er wel bezwaar tegen hadden gemaakt. Gelet op de complexiteit van de causaliteitsvraag, valt eisers niet te verwijten dat zij geen gebruik hebben gemaakt van dit rechtsmiddel. De fout moet worden hersteld omdat instandhouding van het besluit tot onevenredige gevolgen leidt.
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Eisers hebben de gestelde fouten in de beoordeling van hun schades in het bijzonder onderbouwd door te verwijzen naar het adviesrapport dat bij hun buren is opgemaakt (waarbij het bewijsvermoeden bij een aantal nader genoemde schade door het Instituut niet weerlegd is geacht) en de hogere schadevergoeding die hun buren in verband daarmee hebben ontvangen. Weliswaar hebben eisers in dit verband aangegeven dat het hier identieke huizen en vergelijkbare schades betreft -waarover de rechtbank zich hiervoor reeds heeft uitgelaten- maar niet is door hen onderbouwd waarom en op welke punten de beoordeling van de schades aan de woning van eisers onjuist is geweest. Dat volgt, zoals ook hiervoor al onder 6 is aangegeven, niet zondermeer uit het gegeven dat bij de buren anders tegen de oorzaak van de door eisers genoemde schade is aangekeken en dat het bewijsvermoeden ten aanzien van die schades niet weerlegd is geacht. Het Instituut heeft tijdens de zitting nog naar voren gebracht dat het mogelijk is dat er bij de buren voor een deel van de schades ten onrechte een schadevergoeding is toegekend. De rechtbank begrijpt daaruit dat volgens het Instituut niet uit te sluiten valt dat de beoordeling van de schades bij de buren mogelijkerwijs te ruimhartig is geweest. De rechtbank overweegt in het licht hiervan dat ook als er fouten zouden zijn gemaakt in het rapport met betrekking tot de woning van de buren, een bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie niet gehouden is die fout te herhalen zodat daar ook niet uit voortvloeit dat het besluit beslist anders zou uitvallen. Daarnaast is niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de stukken dat er sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek voor wat betreft de schade aan de woning van eisers. Voor de stelling dat het besluit bij een eventueel bezwaar zonder meer was herzien, ziet de rechtbank onvoldoende feitelijke onderbouwing. De rechtbank volgt de stelling van eisers dat het besluit van 25 februari 2022 onmiskenbaar onjuist is, dan ook niet. Daarmee, en ook overigens evenmin op andere gronden, is van evidente onredelijkheid om het bestreden besluit van 25 februari 2022 niet te herzien, niet gebleken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen, het Instituut heeft het verzoek om terug te komen op het besluit van 25 februari 2022 terecht afgewezen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Huizenga-Bergsma, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
ABRvS 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:697.
ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
ABRvS 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:330.
Rechtbank Noord-Nederland 29 januari 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:485.