Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBNNE:2025:2391

Vervolg op ECLI:NL:RBNEE:2025:332, indeling in de ruilklasse na bodemonderzoek, bepaling lutumgehalte zonder laboratoriumanalyse door Gedeputeerde Staten onvoldoende

Rechtbank Noord-Nederland 18 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBNNE:2025:2391 text/xml public 2025-06-18T17:18:32 2025-06-18 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Noord-Nederland 2025-05-16 C/17/196433/ HA RK 24/60 Uitspraak Beschikking NL Leeuwarden Civiel recht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2025:2391 text/html public 2025-06-18T17:15:03 2025-06-18 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBNNE:2025:2391 Rechtbank Noord-Nederland , 16-05-2025 / C/17/196433/ HA RK 24/60
Vervolg op ECLI:NL:RBNEE:2025:332, indeling in de ruilklasse na bodemonderzoek, bepaling lutumgehalte zonder laboratoriumanalyse door Gedeputeerde Staten onvoldoende
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Civiel recht

Landinrichtingen, zittingsplaats Leeuwarden

Zaaknummer: C/17/196433/ HA RK 24/60

Beschikking van de enkelvoudige landinrichtingskamer van 16 mei 2025

inzake

[verzoeker] ,

te [woonplaats] ;

verzoeker inzake de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR), opgemaakt door de Bestuurscommissie in de herverkaveling "Franekeradeel-Harlingen" en vastgesteld door:

Gedeputeerde Staten van Fryslân,

te Leeuwarden,

verweerster,

gemachtigde: ing. mr. J. Heinen.

Verzoeker zal in het hierna volgende [verzoeker] worden genoemd.

Verweerster zal – enkelvoudig – als Gedeputeerde Staten worden aangeduid.
<nr>1</nr>Procesverloop 1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

- de beschikking van de rechtbank van 24 januari 2025

- de akte uitlating van Gedeputeerde Staten met bijlagen

- de antwoordakte van [verzoeker] .
1.2.
Hierna is opnieuw beschikking bepaald.
<nr>2</nr>De verdere beoordeling 2.1.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van de tussenbeschikking van 24 januari 2025. Naar aanleiding van de vraagpunten die de rechtbank in deze beschikking heeft opgeworpen heeft Gedeputeerde Staten zich nader uitgelaten. [verzoeker] heeft daarna nog gereageerd.
2.2.
Gedeputeerde Staten heeft naar aanleiding van de beschikking van 24 januari 2025 nader veldonderzoek laten verrichten door J. van Berkum, verbonden aan Aequator Groen en Ruimte BV te Harderwijk. Van Berkum heeft in totaal 20 grondboringen verricht, waarvan 14 op het zuidelijke deel van de kavel, dat door de Hervormde Gemeente Ried-Schingen als bloot eigenaar van voormalige percelen Ried F 376 en F 377 is ingebracht en bij [verzoeker] als erfpachter in gebruik was. Van Berkum concludeert dat het zuidelijke deel geheel uit kleigrond bestaat. Gedeputeerde Staten komt op grond hiervan tot de conclusie dat het geheel zuidelijke deel in ruilklasse 4 moet worden ingedeeld en dat de LGR in verband daarmee moet worden aangepast omdat het zuidelijke deel momenteel deels in ruiklasse 6 is ingedeeld en deels in ruilklasse 4.
2.3.
[verzoeker] handhaaft zijn stellingname dat het zuidelijke perceel ten onrechte grotendeels in ruilklasse 4 is ingedeeld. Hij heeft vraagtekens gezet wijze waarop Van Berkum tot zijn conclusie is gekomen omdat daar geen laboratoriumanalyse aan ten grond slag heeft gelegen.
2.4.
De rechtbank oordeelt naar aanleiding van de nadere aktes en het onderzoeksrapport van Van Berkum als volgt. Uit de akte van Gedeputeerde Staten blijkt dat de klasse-indeling is gebaseerd op de analyse van de bouwvoor en de rechtbank zal daarvan uitgaan. In hoeverre het diepere bodemprofiel ten aanzien van de voormalige percelen Ried F 376 en

F 377 nog een rol heeft gespeeld heeft zij duidelijk niet geconcretiseerd.

Uit de overgelegde ‘Ruilklassen Gebiedsontwikkeling Franekeradeel-Harlingen’ en ‘Volgorde op basis van puntwaarde’ volgt dat de kwalificatie van de bouwvoorzwaarte samen met de drooglegging maatgevend is voor de ruilklasse-indeling. De bouwvoorzwaarte is daarbij uitgedrukt in lichte zavel, zware zavel en lichte klei. Blijkens de Brochure wettelijke herverkaveling van januari 2018 is er bij een lutumgehalte van 8 tot 17,5% sprake van lichte zavel, bij een lutumgehalte van 17,5 tot 25% is er sprake van zware zavel en bij een lutumgehalte van 25 tot 35% lichte klei.
2.5.
In de beschikking van 24 januari 2025 heeft de rechtbank bij 6.7 overwogen dat het eerder in de procedure overgelegde rapport van Poelsema reden voor twijfel aan het standpunt van Gedeputeerde Staten gaf, waarbij is overwogen: “Dit te meer nu de analyse door Gedeputeerde Staten is gedaan op basis van ervaring van de onderzoekers en niet via laboratoriumonderzoek, zoals door Poelsema is gedaan.”

Onderdeel van de rapportage van Van Berkum is een overzicht van de verrichte boringen met daarbij het lutumgehalte per boordiepte-eenheid. Uit de rapportage blijkt dat deze lutumpercentages niet zijn vastgesteld op grond van laboratoriumonderzoek, maar ter plekke zijn beoordeeld met het oog en op gevoel. Volgens Van Berkum een beproefde methode. Dit laatste mag zo zijn, maar gelet op de hiervoor aangehaalde overweging had anders mogen worden verwacht. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat de onderzoeksmethode van Van Berkum niet anders is geweest dan de eerder door de schatters namens Gedeputeerde Staten gehanteerde methode, afgezien ervan dat Van Berkum veel meer boringen heeft verricht.
2.6.
Hoe Van Berkum de door hem in de ‘profielbeschrijvingen’ opgenomen lutumpercentages op deze wijze zo nauwkeurig heeft kunnen bepalen is de rechtbank niet duidelijk geworden. Omdat een zestal waarden zich rond de grenswaarde van 25% bevinden (26 tot en met 28%) is dit naar het oordeel van de rechtbank wel van belang.
2.7.
De rechtbank merkt verder op dat in de eerdere rapportage van Poelsema bij boringen 1 en 3 het lutumgehalte van de bouwvoor is bepaald. Bij boring 2 is geen analyse van de bouwvoor gegeven. Bij boring 1 was het percentage 14% en bij boring 3 28%. Dit laatste correspondeert met de bevindingen van Van Berkum.
2.8.
Kortom, de duidelijkheid die de rechtbank met haar vraagstelling heeft geprobeerd te verkrijgen is voor de rechtbank onvoldoende naar voren gekomen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval gelet op de tussenbeschikking van Gedeputeerde Staten meer had mogen worden verwacht en de afwezigheid daarvan moet voor haar risico blijven. De rechtbank ziet in dit stadium van de procedure geen aanleiding meer om nogmaals nadere toelichting te vragen.
2.9.
Gelet op het voorgaande en de, naar het de rechtbank voorkomt, vrij smalle marges tussen de bevindingen en de grenswaarde tussen klei en (zware) zavel, is de rechtbank alles overziende van oordeel dat deze onduidelijkheid in het voordeel van [verzoeker] moet uitvallen. Er verder van uitgaande dat, zoals door Gedeputeerde Staten is aangegeven, de drooglegging meer dan 120 cm is, leidt dit er toe dat de voormalige percelen Ried F 376 en F 377 in ruilklasse 6 moeten worden ingedeeld en dat de LGR voor wat betreft R-nummer R 1025686 op basis daarvan moet worden aangepast. Het bezwaar zal daarom op dit punt gegrond verklaard worden.
2.10.
Hoe deze beslissing zich op de LGR in geld vertaalt kan de rechtbank bij gebrek aan verdere gegevens niet nagaan en laat de uitwerking daarvan daarom over aan Gedeputeerde Staten.
2.11.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, zou anders zijn geoordeeld, dit er niet toe zou hebben geleid dat de LGR zou moeten worden aangepast in de door Gedeputeerde Staten voorgestane zin. Uit de overgelegde kaart van Van Berkum met de boorpunten blijkt dat alleen boring nummer 7 zou kunnen zijn gedaan in het deel van het perceel dat op basis van de bodemkaart uit 1969 in ruilklasse 6 was ingedeeld, maar geheel duidelijk is dit niet omdat dit boorpunt zich ongeveer op de grens van het oranje (klasse 6) en blauwe deel (klasse 4) van de bodemkaart lijkt te bevinden. Gelet hierop en het feit dat het lutumgehalte bij boorpunt 7 op 27% is gesteld, zou er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag zijn om het gehele zuidelijke deel in ruilklasse 4 in te delen.
2.12.
Gedeputeerde Staten heeft in haar verweerschrift reeds aangegeven dat het door [verzoeker] ingebrachte noordelijke eigendomsperceel Ried F 375 kan worden opgewaardeerd van ruilklasse 4 naar ruilklasse 5 en dat standpunt heeft zij gehandhaafd. Vanwege het verstoorde bodemprofiel ligt volgens haar verdere opwaardering niet in de rede. [verzoeker] heeft hier naar het oordeel van de rechtbank te weinig onderbouwd tegenover gesteld, zodat het standpunt van Gedeputeerde Staten zal worden gevolgd. Dit zal leiden tot aanpassing van de LGR met R-nummer R 1025667 met een bedrag van € 2.656,00 te ontvangen door [verzoeker] .
2.13.
Er is aanleiding om Gedeputeerde Staten in de proceskosten te veroordelen. Aan de zijde van [verzoeker] worden deze kosten vastgesteld op € 688,00 vanwege griffierecht. Omdat het rapport van Poelsema heeft bijgedragen aan deze beslissing ziet de rechtbank verder aanleiding om Gedeputeerde Staten te veroordelen in de kosten van dit rapport, blijkens een offerte van Poelsema € 1.655,00 (excl. BTW). Dit bedrag zal worden toegewezen.

De rechtbank ziet geen grondslag om kosten toe te wijzen vanwege de tijd die [verzoeker] aan deze zaak heeft moeten besteden, omdat dit niet behoort tot de in artikel 238 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering bedoelde, toewijsbare proceskosten in het geval iemand in persoon procedeert.
<nr>3</nr>Beslissing
De rechtbank:
3.1.
verklaart het bezwaar voor wat betreft de ruilwaarde gegrond;
3.2.
bepaalt dat de LGR met R-nummer R 1025686 moet worden aangepast zoals hiervoor onder 2.9 is bepaald;
3.3.
bepaalt dat de LGR met R-nummer R 1025567 wordt toegevoegd een bedrag van

€ 2.656,00 te ontvangen;
3.4.
verklaart het bezwaar voor het overige ongegrond;
3.5.
veroordeelt Gedeputeerde Staten in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op € 688,00 vanwege griffierecht en € 1.655,00 (excl. BTW) vanwege salaris gemachtigde.

Deze beschikking is gewezen door mr. H.J. Idzenga en door hem in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2025 in aanwezigheid van mr. O.J. Bergsma als griffier.

c. 439

Rechtsmiddelenverwijzing

Tegen deze beschikking staat voor de belanghebbenden, waaronder verzoeker, die voor de rechtbank zijn verschenen en voor de bestuurscommissie beroep in cassatie open bij de Hoge Raad te 's-Gravenhage overeenkomstig de artikelen 426 tot en met 429 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Het beroep wordt aangebracht bij een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend verzoekschrift en ingediend bij de griffie van de Hoge Raad.

Ter zitting is namens Gedeputeerde Staten een toelichting gegeven over het indertijd door haar verrichte veldonderzoek.

In de beschikking van 24 januari 2025 staat dat de bodemkaart uit 1967 stamt, de bodemkaart van de ruilverkaveling De Bjirmen stamt uit 1969.

Artikel delen