ECLI:NL:RBOBR:2025:4142text/xmlpublic2025-07-16T09:00:072025-07-08Raad voor de RechtspraaknlRechtbank Oost-Brabant2025-07-1010277068 CV EXPL 23-127UitspraakBodemzaakEerste aanleg - enkelvoudigNL's-HertogenboschCiviel recht; Personen- en familierechtRechtspraak.nlhttp://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOBR:2025:4142text/htmlpublic2025-07-15T14:27:082025-07-16Raad voor de RechtspraaknlECLI:NL:RBOBR:2025:4142 Rechtbank Oost-Brabant , 10-07-2025 / 10277068 CV EXPL 23-127 Erfrecht; wilsgebreken, onrechtmatige onttrekking, verdeling nagekomen gelden.
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Zaaknummer: 10277068 CV EXPL 23-127 Vonnis van 10 juli 2025 in de zaak van
[eiser]
,
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.H.H.M. Roelofs, tegen
[gedaagde]
,
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. B.J.L. Baas. 1De procedure1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, tevens incidentele vordering ex art. 843a Rv d.d. 22 december 2022;- de conclusie van antwoord in hoofdzaak en in incident d.d. 16 maart 2023;
- het tussenvonnis in incident d.d. 20 april 2023;
- de akte zijdens [eiser] van 3 mei 2023;
- het tussenvonnis in incident van 25 mei 2023;
- de akte zijdens [gedaagde] van 8 juni 2023;
- het tussenvonnis in het incident van 10 augustus 2023 waarin hoger beroep wordt opengesteld;
- het hoger beroep in incident waarin op 9 juli 2024 een arrest is gewezen en waarin het vonnis in het incident van de kantonrechter is bekrachtigd;
- het (stukgelopen) mediationtraject;
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- het bericht van de kantonrechter aan partijen waarin zij haar voornemen tot verwijzing naar de handelsrechter kenbaar maakt;
- de akte zijdens [eiser] van 12 december 2024 met producties 20 tot en met 35;
- de akte houdende eiswijziging zijdens [eiser] van 12 december 2024;
- de mondelinge behandeling van 12 december 2024, waarvan door de griffier zittingsaantekeningen zijn gemaakt, alsook een P-V is opgemaakt voor de keuze van partijen om de procedure – ondanks de hoogte van de vordering – bij de kantonrechter te voeren op grond van artikel 96 Rv,
- de akte van [gedaagde] in reactie op de eiswijziging en aanvullende producties. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten en enige inleidende opmerkingen over het geschil.2.1. De kantonrechter verwijst allereerst naar de (beknopte) weergave van de feiten in de incidentele vonnissen (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep). 2.2. Centraal in dit geschil staat de nalatenschap van [erflaatster] (roepnaam: [erflaatster] ). [erflaatster] is overleden op [datum overlijden] 2019. [erflaatster] is de zus van [eiser] en [gedaagde] . 2.3.
[erflaatster] heeft de laatste jaren van haar leven – sinds 1 november 2015 – doorgebracht in een verzorgingstehuis. Partijen twisten over de geestelijke gesteldheid van [erflaatster] . Wel staat vast dat er bij haar dementie/alzheimer aanwezig was. De kantonrechter behandelt dit verder in hoofdstuk 4 van het vonnis. 2.4. Op 28 juni 2021 is er door de notaris een verklaring van erfrecht afgegeven. Hierin is kort gezegd vermeld dat [erflaatster] niet bij testament over haar nalatenschap heeft beschikt, dat [eiser] en [gedaagde] enig erfgenamen zijn en dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Genoteerd staat dat [gedaagde] en [eiser] tezamen bevoegd en gerechtigd zijn tot alle daden van beheer en beschikking met betrekking tot de nalatenschap van [erflaatster] . 2.5. Tussen [gedaagde] en [eiser] is onenigheid ontstaan over de afwikkeling en omvang van de nalatenschap van [erflaatster] . Deze onenigheid – waarbij de kantonrechter in hoofdstukken 3 en 4 uitgebreid zal stilstaan – gaat in het kort over het gebruik van twee bankrekeningen die zowel op naam van [erflaatster] als [gedaagde] waren gesteld (en/of rekening), en waar [gedaagde] dus (ook) een pinpas van had. Het gaat om de spaarrekening met IBAN [rekeningnummer 1] t.n.v. [erflaatster] [ [erflaatster] ] eo [gedaagde] [ [gedaagde] ] (hierna: de spaarrekening), en de betaalrekening met IBAN [rekeningnummer 2] onder de naam van [gedaagde] [ [gedaagde] ] en/of [erflaatster] [ [erflaatster] ]) (hierna: de betaalrekening). De betaalrekening en de spaarrekening zullen tezamen hierna worden vermeld als: de bankrekeningen. 2.6. De man van [gedaagde] behartigde de financiële belangen van [erflaatster] . [gedaagde] is de bankrekeningen ook na het overlijden van [erflaatster] blijven gebruiken. [eiser] stelt samengevat dat [gedaagde] op ongeoorloofde wijze gebruik heeft gemaakt van de bankrekeningen en zich zonder instemming van [erflaatster] bedragen heeft toegeëigend. [gedaagde] weerspreekt dit. Om onnodige herhaling te voorkomen, bespreekt de kantonrechter de opnamehistorie nader in hoofdstuk 4 van dit vonnis. 2.7. Waar partijen het wel over eens zijn is dat er op de datum van overlijden op de bankrekeningen, een totaalsaldo van € 38.288, - was. [gedaagde] heeft onweersproken verklaard dat zij geen stortingen op deze rekening deed en al het geld wat erop stond, van [erflaatster] was. 2.8. Het bedrag van € 38.288, - is opgenomen in de door [gedaagde] gedane aangifte erfbelasting. Na aftrek van schulden ad € 1.662, - en begrafenis- of crematiekosten ad € 12.243, - resteerde een belastbaar bedrag van € 24.383, -. 2.9. Het bedrag van € 24.383, - is (ongeveer) bij helfte verdeeld. Dit komt neer op een bedrag van (circa) € 12.191, - per persoon. De boekhouder van [eiser] heeft per bericht van 9 november 2021 aanspraak gemaakt op dit bedrag. [eiser] heeft dit bedrag (uiteindelijk) ontvangen. 3Het geschil3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na eiswijziging – het volgende: Een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld vóór en na het overlijden van Erflaatster, door betalingen, overboekingen en/of schenkingen te doen, zonder instemming van Erflaatster dan wel toestemming van [eiser] ; De terugbetaling door [gedaagde] van de in productie 27 genoemde bedragen, althans de onder #39 – 43 dagvaarding omschreven bedragen aan de nalatenschap; De vernietiging van de schenkingen (art. 3:44 BW) die door [gedaagde] (of wijlen haar man) zijn ontvangen en terugbetaling aan de nalatenschap; Een verklaring dat [gedaagde] haar aandeel in de nalatenschap verbeurt aan [eiser] (3:194 BW), dan wel een verdeling vast te stellen; Een veroordeling van [gedaagde] in de volledige kosten van het geding (zie producties 29 tot en met 32). 3.2.
[eiser] legt hieraan – zoals in hoofdstuk 2 al kort is aangesneden – onder meer ten grondslag dat de betalingen (schenkingen) vanaf de bankrekeningen door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, en dat [gedaagde] op onrechtmatige wijze gelden van de bankrekeningen heeft opgenomen en toegeëigend beginnend in 2014 tot na het overlijden van [erflaatster] . De rechtbank begrijpt [eiser] in erfrechtelijke zin aldus, dat volgens [eiser] tot de nalatenschap ook behoort een vordering op [gedaagde] , in verband met – kort gezegd – de ongeoorloofde onttrekkingen door [gedaagde] van de bankrekeningen van [erflaatster] en dat die vordering nog verdeeld moet worden. 3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. 3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan. 4De beoordeling4.1. Vast staat dat [erflaatster] niet bij testament over haar nalatenschap heeft beschikt. Ook staat vast dat [eiser] en [gedaagde] enig erfgenamen zijn en dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. 4.2. Op grond van artikel 4:1 BW juncto 4:11 BW geldt in dat geval het wettelijk regime: ieder van partijen heeft recht op de helft van de nalatenschap. 4.3. Zoals hiervoor is overwogen, is het op het moment van overlijden aanwezige banksaldo van [erflaatster] al op die wijze verdeeld. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] een nadere verdeling van de nalatenschap vordert op grond van artikel 3:179 lid 2 BW. Op zitting heeft de gemachtigde van [eiser] toegelicht dat er goederen (gelden) zijn die ten onrechte niet zijn betrokken in de verdeling, en die alsnog moeten worden verdeeld, maar dat de verdeling die al heeft plaatsgevonden juist is. 4.4. Voor zover [gedaagde] in dit kader een beroep doet op verjaring wordt dit verworpen. Een vordering tot vaststelling van een (nadere) verdeling verjaart niet. Ook het beroep op rechtsverwerking of het ontbreken van procesbelang slaagt gelet op de vordering tot nadere verdeling niet. Immers was de eerdere verdeling gebaseerd op het saldo van de rekeningen destijds. De stelling van [eiser] is samengevat dat dat saldo – achteraf bezien – onjuist is. Het had hoger moeten zijn en was dat niet als gevolg van – volgens [eiser] – ongeoorloofde onttrekkingen. 4.5. De vervolgvraag is dan: welke goederen zijn ten onrechte niet betrokken in de verdeling volgens [eiser] . De kantonrechter begrijpt dat het om de volgende posten gaat, die achtereenvolgens zullen worden behandeld: Een post van € 3.005,00 ten aanzien van de erfbelasting van in totaal € 6.663,00; Een post van € 19.500,00 die 14 maanden na het overlijden van [erflaatster] vanaf de betaalrekening is overgemaakt naar een rekening van [gedaagde] onder de noemer “[kenmerk]’; Een post van € 636,00 ten aanzien van [A] , die op 10 december 2019 vanaf de betaalrekening is betaald; Een bedrag van € 24.990, - aan schenkingen vanaf eind 2014; Een bedrag van € 10.860, - aan opnames uit de geldautomaat over een periode van 4 jaar (vanaf 1 oktober 2015). De eerste drie posten 4.6. De peildatum voor de omvang van de nalatenschap is de datum van overlijden. Dit is dus op [datum overlijden] 2019. Vast staat dat het bedrag van € 38.288, -, dat op de peildatum op de bankrekening van [erflaatster] stond, na aftrek van schulden, bij helfte is verdeeld, zodat ieder een bedrag van (circa) € 12.191, - heeft gekregen (zie hiervoor onder 2.7-2.9). Andere opnamen, overboekingen of onttrekkingen van na de peildatum zijn in principe niet van belang. Deze hebben geen invloed op de waarde van de nalatenschap op de peildatum. Anders gezegd: Als [gedaagde] op de dag na het overlijden zorgt voor een wijziging van het banksaldo op de betaalrekeningen (die ook van haar zijn), is dat irrelevant omdat partijen het op de peildatum tot de nalatenschap behorende banksaldo immers al hebben verdeeld. 4.7. Vast staat dat de eerste drie posten zien op mutaties op de bankrekening van na de peildatum. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] stelt dat die posten ten onrechte ten laste van zijn erfdeel zijn gekomen (in het voordeel van [gedaagde] ), dan wel ten onrechte niet zijn betrokken in de verdeling (in zijn nadeel). In het kader van de erfbelasting is een bedrag van € 3.568, - teruggestort op de betaalrekening. Volgens [eiser] had (een deel van) dat bedrag aan hem moeten toekomen. De gemachtigde van [eiser] heeft op zitting toegelicht dat [eiser] in privé heeft betaald, terwijl dat niet had gemoeten. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat de erfbelasting vanuit de nalatenschap had moeten worden voldaan. 4.8. De kantonrechter stelt op basis van de stukken vast dat: [gedaagde] aangifte voor de erfbelasting heeft gedaan,
vervolgens (na overlijden) op 18 november 2020 het volledige bedrag van de erfbelasting van € 6.663,- vanaf de betaalrekening is betaald,
daarna door [eiser] ook zijn aandeel in de erfbelasting vanaf zijn eigen privérekening is betaald,
de belastingdienst op 24 december 2020 het te veel betaalde bedrag ad € 3.658,- heeft teruggestort op de betaalrekening. Uit het voorgaande leidt de kantonrechter af dat zowel [eiser] als [gedaagde] in privé hun erfbelasting hebben betaald. De belastingschuld is immers na de peildatum door [gedaagde] voldaan vanaf de bankrekening, toen er al tussen partijen afgerekend was. In eerste instantie heeft zij de erfbelasting voor haarzelf én voor [eiser] voldaan, waarna er aan haar een bedrag gelijk aan de erfbelasting die [eiser] verschuldigd is, is terugbetaald door de belastingdienst.
Gelet op het voorgaande, valt niet in te zien waarom [eiser] nog een bedrag terug te vorderen heeft. Anders dan [eiser] meent, is uitgangspunt dat een erfgenaam over zijn of haar verkregen erfdeel zelf de erfbelasting betaalt, en niet dat de erfbelasting uit de nalatenschap moet worden voldaan. Degene die iets verkrijgt uit een nalatenschap, is namelijk de belastingplichtige voor de erfbelasting. 4.9. Uit de bankrekeningafschriften volgt dat op 10 december 2019 (na overlijden) een bedrag van € 636, - is gepind bij [A] B.V. [plaats] .
[gedaagde] heeft toegelicht dat dit bedrag is uitgegeven aan een bril voor haar wijlen echtgenoot [B] (hierna: [B] ). [erflaatster] wilde dat betalen omdat zij op de bril van [B] was gaan zitten en hij daardoor een nieuwe nodig had. Deze kostenpost had volgens [gedaagde] ten laste van de nalatenschap moeten komen, maar dat is niet gebeurd omdat er pas na overlijden is afgerekend. Deze overboeking heeft dus geen effect gehad op het banksaldo op de peildatum, aldus [gedaagde] .
Gelet op deze toelichting, die onvoldoende is weersproken door [eiser] , is niet vast komen te staan dat deze kostenpost ten onrechte ten laste van de nalatenschap is gekomen. 4.10. Ten aanzien van het bedrag van € 19.500, - o.v.v. “[kenmerk]” heeft [gedaagde] aangevoerd dat deze betaling naar (het eigen) rekeningnummer [rekeningnummer 3] [gedaagde] ruim na peildatum, namelijk op 8 januari 2021, is overgemaakt vanaf de betaalrekening door [B] . Zij weet niet precies waar dat op ziet; maar dat maakt verder voor de omvang van het erfdeel van [eiser] niet uit.
Dat deze betaling ten onrechte niet betrokken is in de verdeling, terwijl het gaat om een mutatie ver na de peildatum, heeft [eiser] verder niet onderbouwd. De kantonrechter zal om die reden aan deze stelling van [eiser] voorbijgaan. 4.11. Gelet op het voorgaande, heeft de nalatenschap geen vordering op [gedaagde] ter hoogte van die posten en hoeven die posten (dus) ook niet in een nadere verdeling te worden betrokken. Post 4 en 5 4.12. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] stelt dat 1. schenkingen moeten worden terugbetaald aan de nalatenschap (post 4), en 2. onrechtmatige pinopnames aan de nalatenschap moeten worden terugbetaald (post 5). Hij beroept zich ten aanzien daarvan op verschillende grondslagen. 4.13. Ten aanzien van post 4 van € 24.990, - beroept [eiser] zich op artikelen 3:44 BW juncto 7:176 BW. In dit kader stelt [eiser] dat [gedaagde] heeft verklaard dat zij bedragen geschonken heeft kregen, maar dat dat niet klopt, althans dat die schenkingen door misbruik van omstandigheden (een wilsgebrek) tot stand zijn gekomen. Kort gezegd zou [gedaagde] misbruik hebben gemaakt van haar toegang tot de bankrekeningen in combinatie met de geestesgesteldheid van [erflaatster] . Die geestesgesteldheid was volgens [eiser] als gevolg van dementie / Alzheimer dusdanig slecht, dat [erflaatster] niet meer zelfstandig en op behoorlijke wijze haar wil kon vormen. [eiser] wijst er verder op dat [erflaatster] vanwege haar dementie is opgenomen in een gesloten afdeling in een verzorgingstehuis en daar ZorgZwaartePakket-5 ontving. [gedaagde] had zich hier bewust van moeten zijn en anders moeten handelen. 4.14. Ten aanzien van post 5 beroept [eiser] zich in eerste instantie in de dagvaarding op artikel 3:194 lid 2 BW: hij stelt dat [gedaagde] door het toe-eigenen van de gelden, opzettelijk goederen die tot de gemeenschap behoren zoek heeft gemaakt en dat [gedaagde] als gevolg daarvan haar aandeel in die goederen heeft verbeurd. Concreet gaat het hier om de pinopnamen uit de betaalautomaat van in totaal € 10.860, -. Op zitting heeft de gemachtigde van [eiser] desgevraagd beaamd dat hij bedoelt dat de betalingen zonder instemming van [erflaatster] door [gedaagde] zijn gedaan en daarom onrechtmatig zijn. De kantonrechter begrijpt dat de grondslag dus de onrechtmatige toe-eigening van die bedragen jegens [erflaatster] betreft, waardoor deze nu als schade vergoed moeten worden aan de nalatenschap door [gedaagde] . 4.15.
[gedaagde] betwist het voorgaande (zie hierna). 4.16. De kantonrechter overweegt als volgt ten aanzien van post 4. 4.16.1. Er is een aantal bedragen dat door (of namens; want [B] deed de financiële administratie) [gedaagde] als schenking is omschreven. Het gaat om in totaal een bedrag van € 24.990, -: 4.16.2. Volgens [gedaagde] was [erflaatster] beginnend dement toen ze naar het verzorgingstehuis ging (verzorgingshuis [C] te [plaats] , gemeente [gemeente] , hierna: [C] ). Pas de laatste paar jaren, anderhalf jaar, ging het slechter met haar. Tot die tijd deed ze haar eigen bankzaken. [B] zat jaarlijks met [erflaatster] en zij vertelde aan hem wat ze wilde. In opdracht van [erflaatster] , deed hij haar boekhouding. [erflaatster] wilde eigenlijk maandelijks geld overmaken/schenken aan [gedaagde] en haar gezin maar dat was niet handig. Het was beter om de maximale belastingvrije schenking jaarlijks te doen, zo had [B] geadviseerd. Dat was nog voor de opname in [C] . Sindsdien is het elk jaar zo gegaan.
Ze zat niet op een gesloten afdeling, en was ook niet onder bewind gesteld. [C] is ook voor niet-demente mensen, waarbij [gedaagde] heeft verwezen naar de website van [C] . [gedaagde] heeft daarnaast verwezen naar de verklaringen uit productie 17 bij dagvaarding van [D] (kapper), [E] (collega en vriendin), [F] (ex-collega en vriendin) en [G] (schoonheidsspecialiste), waaruit volgt dat [erflaatster] in staat was om haar wil te bepalen en haar eigen keuzes te maken. Dat [erflaatster] een ZZP5-indicatie had zegt niet zo veel. Dat is een tamelijk milde indicatie (ze lopen op tot ZZP10), waarbij je ook nog begeleid thuis kunt wonen, aldus [gedaagde] . [erflaatster] heeft tot haar overlijden ook een eigen telefoon(nummer) gehad, waarop ze werd gebeld. 4.16.3. Op zitting heeft [gedaagde] verder nog toegelicht dat ze lang geleden samen de bankrekeningen hebben geopend, omdat [erflaatster] alleenstaand was en ze dat graag wilde, voor het geval iets met haar zou gebeuren. Die bankrekeningen zijn geopend toen [erflaatster] nog werkte. Op die bankrekeningen stond alleen geld van [erflaatster] ; [gedaagde] stortte daar geen eigen geld op. Zij ging soms samen met [erflaatster] boodschappen doen of kleding voor haar kopen. Toen [erflaatster] naar [C] ging is [gedaagde] de bankrekeningen voor haar gaan gebruiken, om betalingen te doen. Ze gebruikte daarbij haar eigen pinpas. De betalingen die ze deed waren ten behoeve van [erflaatster] (kapper, pedicure etc.) en (dus) ook met instemming van haar. Ook toen bespraken [B] en [gedaagde] nog de bankafschriften met haar. 4.16.4. De wens van [erflaatster] was dat alles na haar overlijden naar [gedaagde] ging omdat [gedaagde] (en ook [B] ) haar jarenlang met de auto overal (naar koor, vrienden, op uitjes) naar toe heeft gebracht en op andere manieren heeft geholpen, en al veertig jaar voor haar klaar stond, aldus [gedaagde] . Conform deze wensen (en dus op verzoek van [erflaatster] ) is € 5.000, - geschonken aan [B] voor autoritten in de periode 2000-2014, is een bedrag van € 5.000, - geschonken voor het 50-jarig huwelijksjubileum van [gedaagde] en [B] , en is belastingvrij geschonken aan [gedaagde] (en haar gezin). [gedaagde] heeft erop gewezen dat die schenkingen zijn gedaan vóór de opname van [erflaatster] in [C] in november 2015. Toen woonde zij nog op zichzelf. 4.16.5.
[eiser] (althans zijn gemachtigde) heeft daartegen op zitting ingebracht dat [erflaatster] niet meer wist was ze deed omdat ze dement was en een indicatie had. Daarom was ze wilsonbekwaam. Hierdoor is misbruik van haar gemaakt en ontbrak toestemming om die pinopnames te doen. 4.16.6. In artikel 3:44 lid 4 BW staat dat een rechtshandeling vernietigbaar is als deze door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Iemand maakt misbruik van omstandigheden wanneer hij of zij bevordert dat een andere persoon een rechtshandeling verricht (in dit geval: een schenking doet) terwijl hij of zij weet of moet begrijpen dat die andere persoon dat onder invloed van bijzondere omstandigheden doet (zoals afhankelijkheid of abnormale geestestoestand) en vanwege deze bekendheid met die bijzondere omstandigheden van medewerking aan de rechtshandeling had moeten afzien. 4.16.7. Als er een schenking heeft plaatsgevonden, geldt nog een bijzondere bepaling. In artikel 7:176 BW is geregeld dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust. Dit is alleen anders als van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn, maar dat is hier niet aan de orde. Uit de parlementaire geschiedenis van voornoemd artikel volgt dat deze van artikel 150 Rv afwijkende bijzondere regel is opgenomen ter versterking van de positie van de schenker. 4.16.8. De kantonrechter stelt allereerst vast dat [eiser] als rechtsopvolger onder algemene titel van [erflaatster] , en daarmee dus als schenker, een beroep doet op vernietigbaarheid van schenkingen van [erflaatster] aan [gedaagde] en [B] (zie petitum). Anders dan [gedaagde] meent, kan [eiser] het recht om schenkingen te vernietigen op grond van artikel 7:176 BW zelfstandig (dus zonder medewerking van [gedaagde] ) uitoefenen. 4.16.9. Vast staat dat een aantal schenkingen is gedaan aan anderen dan [gedaagde] , namelijk [I] (de dochter van [gedaagde] ) en [B] . Deze schenkingen kunnen echter niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen in het kader van 7:176 BW. [eiser] vordert ook geen vernietiging van schenkingen gedaan aan [I] (zie petitum). Wel zullen deze bedragen worden meegenomen/behandeld ten aanzien van de gestelde onrechtmatige onttrekkingen onder post 5. 4.16.10. Vervolgens moet beoordeeld worden of [eiser] heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Ook wanneer op grond van de hoofdregel van artikel 7:176 BW de bewijslast ten aanzien van de afwezigheid van misbruik van omstandigheden op de begiftigde rust (in dit geval [gedaagde] ), moet de schenker (in dit geval [eiser] ) voldoende gemotiveerd de feiten stellen die het oordeel kunnen dragen dat de schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden is gedaan, zodat de begiftigde in staat wordt gesteld het bewijs van het tegendeel te leveren. Pas als de stelplichtdrempel is gehaald, wordt toegekomen aan de omkering van de bewijslast. 4.16.11. De kantonrechter hecht eraan in dit verband voorop te stellen dat het [erflaatster] vrij stond om tijdens haar leven haar geld uit te geven zoals zij wilde. Dat betekent dat zij [gedaagde] ten opzichte van [eiser] mocht bevoordelen, als zij dat wilde. 4.16.12. Ter feitelijke onderbouwing van zijn beroep op artikel 3:44 lid 4 BW stelt [eiser] dat [erflaatster] dementerend was en dat [gedaagde] daarvan misbruik heeft gemaakt door te bevorderen dat zij schenkingen heeft gedaan. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] een beroep doet op de in artikel 3:44 lid 4 BW bedoelde afhankelijkheid en abnormale geestestoestand als bijzondere omstandigheden en stelt dat [erflaatster] onder invloed daarvan de schenkingen heeft verricht. 4.16.13. Niet in geschil is dat [erflaatster] dementerend was en om die reden in november 2015 is opgenomen met zorgindicatie ZZP5. Dementerend zijn is echter een algemeen begrip. Volgens [gedaagde] was [erflaatster] nog goed in staat om haar wil te bepalen, en had zij in het begin alleen last van vergeetachtigheid en geheugenverlies, en problemen bij haar zelfredzaamheid in het dagelijkse leven. Ook daarna, toen het verslechterde, had zij nog genoeg heldere momenten, volgens [gedaagde] . 4.16.14. Wat betreft de schenkingen die aan [gedaagde] zijn gedaan vóór de opname van [erflaatster] in november 2015 heeft [eiser] niet gesteld welke feiten en omstandigheden het oordeel kunnen dragen dat deze schenkingen onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat [erflaatster] toen nog thuis woonde. Dat [erflaatster] op dat moment volledig afhankelijk was van [gedaagde] valt dan ook niet in te zien. Dat zij toen ook al (ernstig) dementerend was, zoals [eiser] stelt, blijkt nergens uit. Onduidelijk is wanneer überhaupt de diagnose is gesteld; hierover heeft [eiser] niets aangevoerd. Eveneens blijkt nergens uit dat [C] er alleen is voor (zwaar)-demente personen, en dat zij daar is opgenomen in november 2015 op een gesloten afdeling. Zoals [gedaagde] er terecht op heeft gewezen, volgt uit de website van [C] dat het gaat om een verzorgingstehuis voor mensen met verschillende zorgbehoeften, met een gezamenlijke tuin, verschillende woonkamers en ook aanleunwoningen. [eiser] stelt weliswaar zelf geconstateerd te hebben dat zij gesloten zat, maar volstrekt onduidelijk is waar hij dat op heeft gebaseerd; hij was ook niet op zitting om hier een toelichting over te geven. Bovendien blijkt uit de door [gedaagde] overgelegde verklaringen van vriendinnen van [erflaatster] , haar kapper, en haar schoonheidsspecialiste dat [eiser] [erflaatster] nagenoeg niet heeft bezocht, hetgeen [eiser] onvoldoende heeft weersproken. Dat hij, naar eigen zeggen, (althans zo heeft de heer [H] op zitting verklaard die dat van hem had vernomen) tweewekelijks bij haar op bezoek kwam, steunt dus nergens op.
Voorts blijkt juist uit de overgelegde verklaringen onder meer dat je met [erflaatster] ‘leuke gesprekken [mee] kon voeren’ en dat zij ‘tot het laatst toe mij heeft herkend’ (kapper), dat ‘toen ze geestelijk achteruit ging had ze nog heel regelmatig goede, heldere, momenten waarin ze ook bij mij steeds te kennen gaf dat ze zich erop verheugde naar de kapper, pedicure en schoonheidsspecialiste te gaan, kleren te kopen’ (vriendin), dat ‘ze kwam iedere 4 à 5 weken bij mij tot het einde van haar leven’ […] ‘in het begin wist ze dan even niet waar ze was, maar als ze dan in de behandelstoel lag en ik met haar begon te praten was dat grotendeels over. Ze begreep ook prima dat haar zus [gedaagde] haar dan weer over anderhalf uur op zou komen halen’ (schoonheidsspecialiste). [eiser] heeft de inhoud van deze verklaringen als zodanig niet betwist. 4.16.15. Daarbij komt dat de schenkingen die tijdens de opname van [erflaatster] zijn gedaan (enkel) op belastingvrije schenkingen aan [gedaagde] zien. Ook onvoldoende weersproken door [eiser] is dat al voor haar opname, toen zij nog zelfstandig woonde, met [erflaatster] besproken en afgesproken is dat zij jaarlijks belastingvrij wilde schenken aan [gedaagde] (en haar gezin); hetgeen zij sindsdien ook jaarlijks heeft gedaan tot aan haar overlijden. Ook niet weersproken is dat [B] jaarlijks de bankzaken met [erflaatster] besprak. Het had op de weg van [eiser] gelegen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , om het gestelde misbruik te concretiseren en met feiten en omstandigheden te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan. 4.16.16. Uit het voorgaande volgt dat – in het licht van het verweer – [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan – als deze zouden komen vast te staan – kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van bijzondere omstandigheden van [erflaatster] onder invloed waarvan de schenkingen zijn gerealiseerd, als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. Omdat [eiser] dus niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, wordt niet toegekomen aan de bewijsfase en dus ook niet aan toepassing van artikel 7:176 BW waarin een omkering van die bewijslast voorkomt.
De slotsom is dat er geen grond bestaat voor vernietiging van de schenkingen en dus evenmin voor de gevorderde terugbetaling van de aan [gedaagde] geschonken bedragen. De vordering van [eiser] wordt dus op dit punt afgewezen. 4.17. Ten aanzien van post 5 overweegt de kantonrechter als volgt. 4.17.1.
[eiser] heeft verwezen naar productie 27 en 28. Productie 27 betreft een overzicht van opnames uit de pinautomaat in de periode 2015-2019. Het gaat om een bedrag van € 10.860, - dat in die periode is gepind. Niet in geschil is dat [gedaagde] een bankpasje had en die opnames heeft gedaan voor [erflaatster] . Ook het bedrag is niet betwist.
De kernvraag die partijen verdeeld houdt is of de opnames ten goede zijn gekomen aan [erflaatster] . Volgens [eiser] werd [erflaatster] vanaf november 2015 volledig verzorgd op basis van kost en inwoning en waren contante opnames daarom onnodig.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat die door haar gepinde bedragen voor [erflaatster] zijn uitgegeven aan zaken als kleding, kleinigheden op de markt of in een lunchroom, schoonheidsspecialiste, kleine cadeautjes voor familie en vrienden, kaarten in het tehuis, pedicure etc. [erflaatster] wilde er altijd verzorgd en goed gekleed uitzien. Volgens [gedaagde] gaat het (dus) om uitgaven die tot het normale uitgavenpatroon van [erflaatster] kunnen worden gerekend. 4.17.2. De kantonrechter stelt het volgende voorop. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] stelt dat [gedaagde] het beheer heeft gevoerd over de financiën van [erflaatster] en gelet daarop de pinopnames die door haar zijn gedaan moet verantwoorden. Door dat niet of onvoldoende te doen meent hij dat die opnames niet met instemming van [erflaatster] zijn gedaan of ten behoeve van [erflaatster] zijn gekomen, en dat die opnames dus onrechtmatig zijn (geweest). Om die reden zijn ook door [eiser] in eerdere procedures de bankafschriften opgevraagd. 4.17.3. Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911). Of het doen van rekening en verantwoording geboden is, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen (vgl. HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089). 4.17.4. Gelet op hetgeen overwogen is bij (onder meer) 4.16.2 en 4.16.14 heeft [eiser] , in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd dat [erflaatster] al vóór haar opname (of kort daarna) niet meer in staat was om haar eigen financiën te behartigen of daarop toezicht te houden. [eiser] heeft over deze periode niets aangevoerd waaruit zou volgen dat [erflaatster] toen zelf niet meer haar financiën regelde dan wel kon regelen en daarom [gedaagde] het beheer voerde over haar financiën. De omstandigheid dat [gedaagde] een bankpas in haar bezit had van de (gezamenlijke) betaalrekening en dat zij van die rekening uitgaven deed, betekent nog niet dat zij het beheer over de bankrekeningen heeft gevoerd.
Ook gesteld noch gebleken is dat [erflaatster] op enig moment heeft verzocht aan [gedaagde] om rekening en verantwoording af te leggen. Evenmin heeft de kantonrechter aanleiding om aan te nemen dat de pinopnames door [gedaagde] niet in opdracht of zonder instemming van [erflaatster] hebben plaatsgevonden. Zoals hiervoor is overwogen, is onvoldoende komen vast te staan dat [erflaatster] toen wilsonbekwaam was of anderszins beperkt in de uitoefening van haar financiële bevoegdheden. Daarnaast had zij een goede relatie met [gedaagde] . Gelet daarop, moet ervan worden uitgegaan dat de pinopnames door [gedaagde] de instemming hadden van [erflaatster] . Dat sprake is van een situatie, waarin op [gedaagde] de verplichting rust rekening en verantwoording af te leggen, is dan ook niet komen vast te staan. 4.17.5. Volgens [gedaagde] ging het ‘de laatste jaren, anderhalf jaar’ voor het overlijden van [erflaatster] slechter met haar, en deed zij niet meer haar eigen bankzaken. Wel las zij of [B] de bankafschriften nog aan haar voor, maar wist zij niet meer of het aankwam, zo heeft [gedaagde] op zitting verklaard. Vanaf om en nabij 2017, is dus onduidelijk wat de geestelijke toestand was van [erflaatster] ; in elk geval is niet voldoende duidelijk gesteld (in het kader van de betwisting) dat [erflaatster] toen nog in staat was haar geldzaken te overzien. Dit brengt echter niet zonder meer mee dat een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording is ontstaan.
Gelet op de familierelatie, waarbij sprake was van zorgbehoevendheid van [erflaatster] , waarbij [erflaatster] aan [gedaagde] het vertrouwen heeft gegeven om te beschikken over haar banksaldo, en de omstandigheid dat [gedaagde] al lange tijd haar hielp met het doen van boodschappen en allerlei andere zaken, is de kantonrechter van oordeel dat enige terughoudendheid moet worden aangehouden in het vaststellen van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Deze terughoudendheid vindt evenwel een grens bij financiële handelingen die [gedaagde] ten behoeve van zichzelf of haar gezin ( [B] en [I] ) heeft verricht en financiële handelingen die wat aard of omvang betreft niet gerekend kunnen worden tot het normale uitgavenpatroon van [erflaatster] (vgl: Hof Amsterdam 30 mei 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1215; Hof Amsterdam 11 april 2017,
ECLI:NL:GHAMS:2017:1272). 4.17.6. De kantonrechter stelt voorop dat het gaat om een bedrag van circa € 10.860, - aan pinopnames dat in een periode van vier jaar (vanaf oktober 2015) is gepind en uitgegeven. Dat betekent dat het gaat om een bedrag van circa € 200, - per maand in de periode vanaf 2017. [gedaagde] heeft aan de hand van verklaringen onderbouwd dat [erflaatster] tot aan haar overlijden naar de pedicuurster, kapster en schoonheidsspecialiste toeging. Daarnaast heeft zij aan de hand van diezelfde verklaringen onderbouwd dat [erflaatster] graag kleding kocht/ er verzorgd uit wilde zien. Ook heeft [gedaagde] op zitting onweersproken verklaard dat [erflaatster] graag geld bij de hand had om op lunch te trakteren of om aan (verjaardags)cadeautjes uit te geven.
Anders dan [gedaagde] stelt, zijn de pinopnames niet (ook) ten goede gekomen aan de kapper; die bedragen werden in de kapsalon gepind. Dit volgt uit producties 27 en 28 (en de onderliggende bankafschriften, productie 25). Volgens productie 27 gaat het om een bedrag van € 4.200, - aan kappersuitgaven. Daarmee komt het totaal op € 15.060, - aan uitgaven ten behoeve van de door [gedaagde] gestelde zaken. Dit komt neer op circa € 280, - per maand. De kantonrechter beschouwt dit als een normaal uitgavenpatroon, ook voor iemand in een verzorgingstehuis. Dat [gedaagde] van iedere opname moet toelichten waaraan het is uitgegeven, zoals [eiser] stelt, volgt de kantonrechter niet, gelet op de hierboven genoemde omstandigheden onder 4.17.4 en 4.17.5. Daarbij weegt de kantonrechter ook mee dat [gedaagde] bij conclusie van antwoord (en op zitting) uitgebreid heeft toelichting waaraan de opnames zijn besteed, terwijl op zitting door [eiser] enkel is volstaan met dat die contante opnames onnodig waren. 4.17.7. Ten aanzien van de betalingen/overboekingen die zijn gedaan aan [B] en [I] overweegt de kantonrechter als volgt. Voor wat betreft [I] gaat het om een tweetal belastingvrije schenkingen, en een bedrag van € 150,- in verband met haar 25-jarige huwelijk. Voor wat betreft [B] gaat het om twee belastingvrije schenkingen, en een bijdrage aan autokosten 2000-2014 ter hoogte van € 5.000,-. Deze betalingen zijn op twee na gedaan vóór de opname van [erflaatster] . De kantonrechter verwijst dan ook naar hetgeen ze heeft overwogen onder 4.17.4, als gevolg waarvan ervan uitgegaan moet worden dat die schenkingen met instemming van [erflaatster] te zijn gedaan. Ten aanzien van de betaling van € 150,- in 2017 vindt de kantonrechter voldoende aannemelijk dat [erflaatster] deze uitgave ten behoeve van [I] heeft willen doen, gelet op de relatie die tussen hen bestond.
Ten aanzien van de belastingvrije schenking in 2019 aan [B] , verwijst de kantonrechter naar 4.16.15 waarin is vastgesteld (als onvoldoende weersproken door [eiser] ) dat al voor haar opname, toen zij nog zelfstandig woonde, met [erflaatster] besproken en afgesproken is dat zij jaarlijks belastingvrij wilde schenken aan [gedaagde] en haar gezin; hetgeen zij sindsdien ook jaarlijks heeft gedaan tot aan haar overlijden. 4.17.8. Gelet op het voorgaande, is onvoldoende vast komen te staan dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens [erflaatster] , wat met zich zou kunnen brengen dat zij een bedrag aan de nalatenschap zou moeten vergoeden. De vorderingen van [eiser] worden daarom op dit punt ook afgewezen. 4.18.
[eiser] maakt verder aanspraak op – kort gezegd – proces-, advocaats-, accountants, adviseurs-, en deurwaarderskosten. [gedaagde] concludeert tot afwijzing.
De kantonrechter wijst deze kosten af. [gedaagde] voert terecht aan dat in familierelaties proceskosten doorgaans worden gecompenseerd. Ook bij het treffen van een minnelijke regeling is compensatie het uitgangspunt. Kosten van advocaten en deurwaarders ten behoeve van procedures worden bij een proceskostenveroordeling betrokken en komen niet voor zelfstandige vergoeding in aanmerking. Gelet op de betwistingen door [gedaagde] onder #20 en 22 van haar akte reactie op aanvullende producties, is niet komen vast te staan dat [eiser] in redelijkheid aanspraak kan maken op de accountants- en adviseurskosten. 4.19.
[eiser] vordert betaling voor de voor een depotakte gemaakte kosten. [gedaagde] concludeert tot afwijzing.
De kantonrechter volgt [gedaagde] . Terecht voert [gedaagde] aan dat in de depotakte is afgesproken dat die kosten door [eiser] zullen worden gedragen. 4.20.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de door hem betaalde kosten voor de verklaring van erfrecht ad € 418,30. [gedaagde] concludeert tot afwijzing.
De kantonrechter oordeelt dat deze kosten behoren tot de vereffeningskosten ex artikel 4:7 sub c BW. Deze kosten zijn dienstig aan het algemene belang van vereffening van een nalatenschap. De kosten hadden dus ten laste van de nalatenschap moeten komen.
Het voorgaande betekent dat [eiser] een vordering op de nalatenschap heeft van € 418,30 en dat in het kader van de verdeling (oftewel: de financiële afwikkeling van deze schuld van de nalatenschap) [gedaagde] de helft daarvan aan hem moet vergoeden.
Dit is € 209,15. [gedaagde] zal hiertoe worden veroordeeld. 4.21. Het voorgaande leidt ten aanzien van de vorderingen (zie onder 3.1) tot de volgende conclusies: De gevorderde verklaring voor recht onder 1. dat er onrechtmatig is gehandeld, wordt afgewezen; De vorderingen tot terugbetaling die uit de vorderingen onder 1. en 3. zouden moeten voortvloeien, worden afgewezen; De gevorderde vernietiging van de schenkingen onder 3. wordt afgewezen; De vordering tot verbeurdverklaring onder 4. wordt afgewezen; De vordering tot veroordeling in de volledige proceskosten onder 5. wordt afgewezen (met uitzondering van hetgeen is overwogen onder 4.20). Proceskosten 4.22. Gelet op het bepaalde in artikel 237 lid 1 Rv compenseert de kantonrechter de proceskosten. 5De beslissing De kantonrechter 5.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 209,15, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 14de dag na vonnisdatum tot de dag van volledige betaling, 5.2. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, 5.3. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M Janssen en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2025. #17 conclusie van antwoord. #15 dagvaarding, pr. 2 dagvaarding. Productie 6 in kortgeding (te vinden in productie 17 bij dagvaarding). 2.4 Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 606. Zie ook: het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762. Een vordering tot nadere verdeling van de nalatenschap op grond van art. 3:179 lid 2 BW kwalificeert aldus als een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed zoals bedoeld in art. 3:178 lid 1 BW, en is derhalve niet aan verjaring onderhevig. Zie voor een overzicht productie 27 zijdens [eiser] . Ontleend aan pr. 27 zijdens [eiser] . #17 conclusie van antwoord. Zie ook de verklaringen. Zie: HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8445 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1272 P. 5 zittingsaantekeningen. Vgl. ECLI:NL:RBROT:2020:5340, Rechtbank Rotterdam, 581619 Pr. 19 dv; P-V 7 oktober 2022, punt 2. Zie ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0031.