Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBOVE:2024:2369

2 mei 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht

Zittingsplaats Almelo

Zaaknummer: C/08/282626 / HA ZA 22-215

Vonnis van 1 mei 2024

in de zaak van

ZORG PROFESSIONALS TWENTE U.A.,

te Enschede,

eisende partij,

hierna te noemen: ZPT,

advocaat: mr. S.L. Geeraths te Haaksbergen,

tegen

[gedaagde] B.V.,

te [vestigingsplaats],

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde],

advocaat: mr. R.F. Kötter te Wierden.

De procedure

1.1.Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

- het vonnis in incident van 23 augustus 2023, en het daarin beschreven procesverloop tot dan toe;

- de akte van ZPT van 1 november 2024, met daarbij gevoegd producties 12 t/m 16,

- de antwoordakte van [gedaagde] van 13 december 2023, met daarbij gevoegd producties 14 t/m 17,

- de akte van ZPT van 10 januari 2024.

1.2.Vandaag wordt het eindvonnis uitgesproken.

Samenvatting van het geschil tot nu toe

2.1.ZPT vordert veroordeling van [gedaagde] tot het betalen van een bedrag van € 72.327,30 bestaande uit vier facturen. ZPT stelt dat [gedaagde] buitensporig en onevenredig heeft gedeclareerd voor de licentiekosten en de administratieve werkzaamheden. [gedaagde] betwist de vordering.

2.2.De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 8 maart 2023 geoordeeld dat uit de praktijk blijkt dat partijen overeenstemming hadden tot verrekening van de werkzaamheden over en weer, maar dat de achtergrond van die overeenkomt was dat partijen er van uitgingen dat die werkzaamheden op ongeveer gelijke waarden waren gebaseerd. Dat betekent dat als achteraf blijkt dat die werkzaamheden niet meer in ongeveer gelijke verhouding liggen, het in de rede ligt, dat het meerdere dat is uitgekeerd door ZPT aan [gedaagde] door [gedaagde] moet worden terugbetaald.

Tegen die achtergrond heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 8 maart 2023 ZPT in de gelegenheid gesteld om te bewijzen:

- dat de omvang van de werkzaamheden van [gedaagde] in een disproportionele verhouding staat tot de omvang van de marge die ZPT over de periode 2018-2020 in rekening heeft gebracht.

De verdere beoordeling

Formeel

3.1.In deze zaak heeft op 26 januari 2023 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarna vonnis is bepaald. Vervolgens zijn er een tussenvonnis en een vonnis in incident gewezen. ZPT heeft bij e-mailbericht van 23 januari 2024 de rechtbank verzocht om een mondelinge behandeling te bepalen om de zaak van voor naar achter te bepleiten teneinde een volledig en rond beeld te kunnen schetsen. [gedaagde] heeft zich hiertegen verzet.

3.2.Bij bericht van 24 januari 2024 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat geen nieuwe mondelinge behandeling zal worden bepaald en dat de motivering van die beslissing in het vonnis zal worden opgenomen. Hierna volgt die motivering.

3.3.Er is een bewijsopdracht gegeven en ZPT heeft de gelegenheid gekregen om bewijs te leveren. Er zijn getuigenverhoren geweest en er zijn diverse aktes met producties ingediend door ZPT en [gedaagde]. Ook op laatste ingebrachte producties van [gedaagde] is aan ZPT de gelegenheid gegeven om te reageren en zij heeft daar ook gebruik van gemaakt. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat er voldoende hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Partijen hebben in ieder stadium van het geding hun eigen inbreng kunnen geven en op elkaar kunnen reageren. Daarom acht de rechtbank een nieuwe mondelinge behandeling niet noodzakelijk.

Inhoudelijk

Inleiding

3.4.ZPT heeft in het kader van haar bewijsopdracht allereerst nadere producties ingebracht (producties 10 en 11), betreffende een overzicht van de productieverantwoording over 2019 en e-mails van mevrouw [naam 1] van Adcase d.d. 9 en 10 mei 2023. Hierbij heeft ZPT gevorderd dat [gedaagde] de productieverantwoording over 2018, 2020 en 2021 in het geding brengt. Verder heeft ZPT de heer [naam 2] (oprichter/bestuurder van ZPT) als getuige laten horen. Ook is mevrouw [naam 3] (manager bedrijfsvoering bij [gedaagde]) als getuige gehoord. Bij vonnis in incident van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank [gedaagde] bevolen om ZPT een kopie van de productieverantwoording over 2018, 2020 en 2021 te verstrekken en dat deze gegevens zoveel mogelijk moeten worden gepseudonimiseerd als bedoeld in artikel 4 sub 5 van de AVG. Op 19 september 2023 heeft ZPT deze productieverantwoordingen ontvangen. ZPT heeft vervolgens nadere producties ingebracht (producties 12 t/m 16) betreffende de door [gedaagde] overgelegde productieverantwoordingen, de van andere instanties ontvangen niet geanonimiseerde productieverantwoordingen over de litigieuze jaren en de bewerking daarvan, de uitslag van een enquête onder de medewerkers en het bestuur over de contacten die zij hebben onderhouden met [gedaagde] en een overzicht van het aantal berichten dat tussen [gedaagde] en ZPT is gewisseld. [gedaagde] heeft hier bij antwoordakte op gereageerd en aanvullende producties in het geding gebracht (producties 14 t/m 17), betreffende de feitelijke totale ureninzet ten behoeve van de voor ZPT en [gedaagde] over de periode van 2019 t/m 2021 verrichte werkzaamheden, het document van het volledige MTO en de notulen van de Algemene Leden Vergadering van ZPT van 11 juni 2019. Ten slotte heeft ZPT bij akte gereageerd op de laatste antwoordakte en producties van [gedaagde].

Standpunt ZPT

3.5.ZPT stelt dat zij in de bewijsopdracht is geslaagd. In productie 10 heeft zij een door haar bewerkt overzicht van de productieverantwoording over 2019 in het geding gebracht. Hieruit volgt volgens ZPT dat het cliëntenaantal in 2019 steeds verder is teruggelopen van 69 aan het begin van het jaar tot uiteindelijk 40 aan het eind van een jaar, waarbij er echter ook sprake is geweest van een aantal van 32. ZPT stelt dat de administratieve werkzaamheden die [gedaagde] diende uit te voeren voor ZPT daardoor aantoonbaar steeds verder is teruggelopen in 2019. Verder heeft ZPT in productie 11 een e-mailbericht van een medewerkster van Adcase in het geding gebracht. ZPT voert in dat verband aan dat zij de werkzaamheden, die [gedaagde] in het verleden voor ZPT heeft verricht, op dit moment heeft uitbesteed aan Adcase. ZPT stelt dat uit het e-mailbericht van de medewerkster van Adcase volgt dat de werkzaamheden die Adcase op dit moment verricht gelijk zijn aan de werkzaamheden die [gedaagde] destijds heeft verricht voor ZPT. Voorts stelt ZPT dat uit de productieverantwoordingen 2018, 2020 en 2021 en de bewerking daarvan (productie 13 en 14) blijkt dat het aantal cliënten aanzienlijk is afgenomen en dat daarom niet kan worden volgehouden dat de werkzaamheden in vergelijkbare verhouding zijn voorgezet. Dit geldt volgens ZPT te meer daar ook het aantal vragen alleen al vanwege de teruglopende omvang van het aantal cliënten moet zijn teruggelopen en daarmee ook het aantal te verrichten werkzaamheden. Ten slotte betwist ZPT de verklaring van getuige [naam 3] in enquête. ZPT stelt in dat verband o.a. dat [naam 3] minder uren werkzaam is geweest en dat zij een onjuiste indruk heeft gewekt ten aanzien van het berichtenverkeer tussen [gedaagde] en ZPT. ZPT verwijst naar productie 15, die een uitslag bevat van een enquête onder medewerkers en het bestuur over de contacten die zij hebben onderhouden met [gedaagde]. Hieruit blijkt volgens ZPT dat geenszins sprake is geweest van onbereikbaarheid.

Juridisch kader

3.6.Een feit is bewezen, als het voldoende aannemelijk is gemaakt. Het is niet vereist dat het feit onomstotelijk is komen vast te staan.n

Vgl. Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3, waarin wordt verwezen naar de bijbehorende conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1058 (conclusie A-G R.H. de Bock), overweging 3.24 en 3.25 en 3.27 t/m 3.29

Sommige feiten zijn naar hun aard sterk verweven met oordelen of interpretaties en kunnen slechts worden bewezen door aannemelijk te maken dat zij redelijkerwijs zijn af te leiden uit andere, meer ‘harde’ feiten.n

Vgl. conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1058 (conclusie A-G R.H. de Bock), overweging 3.29

De rechtbank zal dus tegen deze achtergrond moeten bepalen of ZPT in haar bewijsopdracht is geslaagd.

Toegepast op de zaak

3.7.Naar het oordeel van de rechtbank heeft ZPT met haar aanvullende producties en de afgelegde verklaringen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de omvang van de werkzaamheden die [gedaagde] voor ZPT heeft verricht in disproportionele verhouding staan tot de omvang van de marge die ZPT over de periode 2018-2020 in rekening heeft gebracht. [gedaagde] heeft uren overzichten van haar werkneemster mevrouw [naam 3] ingebracht als productie 14. ZPT bestrijdt niet dat mevrouw [naam 3] deze uren heeft gemaakt, maar stelt wel dat het haar onjuist voorkomt dat mevrouw [naam 3] vrijwel haar hele werkweek besteedde aan de werkzaamheden voor ZPT. ZPT erkent ook dat niet alleen het aantal contacten bepalend is voor de hoeveelheid werk, maar stelt dat het aantal contacten wel een indicatie geven voor de hoeveelheid werk. ZPT verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat het aantal cliënten terug is gelopen naar de productieverantwoordingen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit echter nog niet dat de omvang van de werkzaamheden die [gedaagde] voor ZPT heeft verricht (wezenlijk) zijn afgenomen.

3.8.De enkele overlegging van gegevens waaruit blijkt dat het aantal cliënten is afgenomen, is op zichzelf onvoldoende voor het bewijs dat sprake zou zijn van een disproportionele verhouding van de werkzaamheden. De volgende omstandigheden zijn hiervoor naar het oordeel van de rechtbank redengevend. [gedaagde] heeft in randnummer 11 van de conclusie van antwoord een opsomming gegeven van de administratieve taken die door haar werden uitgevoerd. Mevrouw [naam 3] heeft in enquête verklaard dat een hoop van de werkzaamheden niet van het cliëntenaantal afhankelijk was. Daarnaast heeft mevrouw [naam 3] verklaard dat ZPT over de gehele periode niet goed bereikbaar was en dat dit veel extra tijd heeft gekost om problemen op te lossen. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar verweer verwezen naar de notulen van de Algemene Ledenvergadering van ZPT van 3 september 2019 waaruit volgt dat de communicatie binnen ZPT nog steeds niet goed verloopt en dat de zorgdossiers in de gehele linie nog steeds niet in orde zijn. Dat ZPT in haar productie 15 een enquête onder medewerkers en het bestuur over de contacten die zij hebben onderhouden met [gedaagde] heeft overgelegd, doet aan het voorgaande geen afbreuk, zoals de rechtbank hierna zal uitleggen.

3.9.In productie 17 heeft [gedaagde] notulen van de Algemene Ledenvergadering van 11 juni 2019 in het geding gebracht. Hieruit volgt dat de kosten van de inzet voor [gedaagde] in de begroting zijn aangepast door een toename van de werkzaamheden van [gedaagde] en een na te streven betere bereikbaarheid van ZPT. De rechtbank oordeelt dat ZPT wel aannemelijk heeft gemaakt dat het cliëntenaantal is teruggelopen, maar dat dit gegeven niet doorslaggevend is voor het aantal gewerkte uren door [gedaagde]. Dit klemt temeer nu [gedaagde] daar tegenover heeft gesteld dat ZPT slecht bereikbaar was en dat de werkzaamheden grotendeels niet van het cliëntenaantal afhankelijk was. Dit is door ZPT niet of althans onvoldoende weersproken. Ook de slechte bereikbaarheid heeft ZPT naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken. Het getuigenverhoor van de heer [naam 2] maakt dit niet anders. De heer [naam 2] verklaart namelijk op een manier die niet correspondeert met zijn eigen notulen van de Algemene Ledenvergadering van 11 juni 2019. Ook het e-mailbericht van de medewerkster van Adcase maakt dit niet anders. Hieruit kan namelijk niet de conclusie worden getrokken dat de omvang van de werkzaamheden van [gedaagde] voor ZPT, mede gelet op de slechte bereikbaarheid van ZPT tijdens de samenwerking met [gedaagde], in disproportionele verhouding staan. Ook de bij productie 15 door ZPT overgelegde uitslag van een onder medewerkers van ZPT gehouden enquête kan aan het voorgaande geen afbreuk doen. Uit die uitslagen volgt namelijk, anders dan ZPT lijkt te stellen, niets over de omvang van de werkzaamheden van [gedaagde]. Voor zover ZPT stelt dat uit die productie volgt dat ZPT niet slecht bereikbaar was, kan de rechtbank daarvoor geen steun in die productie vinden. Daarbij betrekt de rechtbank dat de vragen die in de enquête zijn gesteld vooral iets zeggen over de frequentie van de contactmomenten, maar weinig over de bereikbaarheid van ZPT. Immers, wanneer ZPT niet bereikbaar is, zullen diens medewerkers ook weinig over het contact kunnen verklaren. Bovendien staat ook deze enquête weer haaks op de door [naam 2] zelf opgemaakte notulen. Het bij productie 16 overgelegde overzicht van telefooncontacten, ziet verder op de uitgaande contacten van ZPT aan [gedaagde], maar niet op de binnenkomende contacten, zodat ook daar in zoverre minder gewicht aan toekomt. Uit productie 16 blijkt verder dat wel meermaals contact is geweest per mail. Dat daarbij de mailcontacten niet heel frequent waren, is op zichzelf weinig zeggend, nu de hoeveelheid mails nog niets zegt over de inhoud van die mails en of daar door ZPT adequaat op werd gereageerd. Uit de notulen van de ledenvergadering komt in zoverre dan ook meer gewicht toe en daaruit kan worden afgeleid dat de communicatie binnen ZPT nog steeds niet goed verliep. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat ZPT niet in haar bewijsopdracht is geslaagd.

Conclusie

3.10.De conclusie is dat ZPT niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Nu ZPT niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, heeft zij ook niet bewezen dat de omvang van de werkzaamheden van [gedaagde] in een disproportionele verhouding staat tot de omvang van de marge die ZPT over de periode 2018-2020 in rekening heeft gebracht. Dit betekent dat de vorderingen van ZPT integraal moeten worden afgewezen.

Proceskosten

3.11.ZPT is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

  • griffierecht € 2.837,00

  • taxe getuige € 10,00

  • salaris advocaat € 4.856,00 (4,00 punten x € 1.214,00)

  • nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 7.871,00

De beslissing

De rechtbank

4.1.wijst de vorderingen van ZPT af,

4.2.veroordeelt ZPT in de proceskosten van € 7.871,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als ZPT niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.

Artikel delen