Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBROT:2025:1654

Proceskostenzekerheidsincident. Art. 224 Rv. Geschil betreffende uitzonderingsgronden onder b en d van lid 2 van art. 224 Rv. Woonplaats in Griekenland niet bewezen. Niet voldaan aan stelplicht betreffende belemmering van effectieve toegang tot de rechter.

Rechtbank Rotterdam 21 February 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBROT:2025:1654 text/xml public 2025-02-21T12:00:15 2025-02-11 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Rotterdam 2025-02-19 C/10/686860 / HA ZA 24-850 Uitspraak Eerste aanleg - enkelvoudig NL Rotterdam Civiel recht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2025:1654 text/html public 2025-02-17T09:12:09 2025-02-21 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBROT:2025:1654 Rechtbank Rotterdam , 19-02-2025 / C/10/686860 / HA ZA 24-850
Proceskostenzekerheidsincident. Art. 224 Rv. Geschil betreffende uitzonderingsgronden onder b en d van lid 2 van art. 224 Rv. Woonplaats in Griekenland niet bewezen. Niet voldaan aan stelplicht betreffende belemmering van effectieve toegang tot de rechter.

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/686860 / HA ZA 24-850

Vonnis in incident van 19 februari 2025

in de zaak van

[persoon A] ,

met (eventueel) onbekende woonplaats,

eiseres in de hoofdzaak,

verweerster in het incident,

advocaat mr. M.J. den Hollander-Fischer te Leiden,

tegen

de stichting

[stichting B] ,

gevestigd te Rotterdam,

gedaagde in de hoofdzaak,

eiseres in het incident,

advocaat mr. F.G. Horsting te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [persoon A] en [stichting B] genoemd worden.
1De procedure 1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis in het incident van 8 januari 2025 alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;

de akte uitlaten in het incident van [stichting B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2De verdere beoordeling in het incident 2.1.
In het tussenvonnis in het incident van 8 januari 2025 heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor uitlating bij akte door [stichting B] om te kunnen reageren op randnummers 8 tot en met 12 en randnummer 18 van de incidentele conclusie van antwoord van [persoon A] . [stichting B] heeft vervolgens haar hierboven in 1.1 vermelde akte genomen.
2.2.
In randnummers 8 tot en met 12 van haar incidentele conclusie van antwoord stelt [persoon A] dat en waarom zij “woonplaats” heeft in Griekenland, te weten op het adres

[adres] , [district] , [woonplaats] .

[persoon A] meent dat zij dus op grond van artikel 224 lid 2 onder a Rv vrijgesteld is van de verplichting om proceskostenzekerheid te stellen.

In randnummer 18 van haar incidentele conclusie van antwoord betoogt [persoon A] dat het eisen van zekerheidsstelling “in deze fase van het geding” leidt tot belemmering van een effectieve toegang tot de rechter.
2.3.
Ingevolge artikel 224 lid 2 onder a Rv bestaat er geen verplichting tot het stellen van zekerheid ‘indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening’. Griekenland is echter geen partij bij een verdrag of een EG-verordening met daarin een vrijstelling van proceskostenzekerheid, zoals het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1980 en het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954. Daarentegen is Griekenland wél partij bij een internationale regeling in de zin van lid 2 onder b van artikel 224 Rv, zoals Brussel I bis-Vo. Laatstgenoemde bepaling luidt als volgt:

Geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat

[…]

indien een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding op grond van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een verdrag, een EG-verordening of een wet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.

Met betrekking tot de vraag of [persoon A] in Griekenland een woonplaats en/of een gewone verblijfplaats heeft in de zin van lid 2 onder b van artikel 224 Rv overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.
Ter onderbouwing van haar bovengenoemde woonplaats in Griekenland, [adres] , [district] , [woonplaats] , heeft [persoon A] de volgende documenten overgelegd en toegelicht:

een aan [persoon A] door het Griekse energiebedrijf Dimosia Epichirisi Ilektrismou op 5 november 2024 toegezonden energiekostenrekening voor de maand november 2024 ten bedrage van € 345,00 (dit is volgens [persoon A] het bedrag aan energiekosten dat zij maandelijks moet betalen); hierop staat bovengenoemd adres vermeld; deze energiekostenrekening heeft de vorm van een aan [persoon A] op 5 november 2024 verstuurde e-mail van dit energiebedrijf (prod. II [persoon A] );

een bewijs van betaling op 3 november 2024, in de vorm van een bankafschrift van een rekening van [persoon A] , waarvan het IBAN-nummer begint met “NL”, bij de bank Revolut, van een bedrag van € 404,00 aan een zekere “ [persoon B] ” (prod. III [persoon A] ); volgens [persoon A] is dit een bewijs van betaling door haar van het maandelijks verschuldigde bedrag aan huur en internetgebruik aan “de eigenaar”.

Volgens [persoon A] volgt uit deze stukken dat zij “een maatschappelijke woonplaats” heeft in Griekenland (randnr. 12 incidentele conclusie van antwoord).
2.5.
Met ‘woonplaats’ in artikel 224 lid 2 onder b Rv wordt gedoeld op ‘woonplaats’ in de zin van Boek 1 BW, derhalve in het geval van een natuurlijk persoon in de eerste plaats zijn ‘woonstede’ (art. 1:10 lid 1 BW). Met het aan ipr-verdragen ontleende begrip ‘gewone verblijfplaats’ in artikel 224 lid 2 onder b Rv wordt gedoeld op de ‘maatschappelijke woonplaats’ van een (natuurlijk) persoon. Waar iemand gewone verblijfplaats heeft, derhalve zijn maatschappelijke woonplaats, is in grote mate een kwestie van waardering van de feiten van het geval. Wél is een zekere duur van het verblijf vereist, zij het dat die duur van de aanvang af beperkt kan zijn.
2.6.
Zoals [stichting B] terecht aanvoert, is het bankafschrift op geen enkele wijze in verband te brengen met het genoemde Griekse beweerdelijke woonadres van [persoon A] , laat staan met de betaling van huur voor dit adres. Op het bankafschrift staat slechts een adres van [persoon A] in Rotterdam vermeld, kennelijk het bij de bank bekende adres van [persoon A] . Op het bankafschrift staat geen enkel woord of teken vermeld dat betrekking heeft op (de betaling van) huur. Tenslotte stelt [persoon A] stelt dat [persoon B] “de eigenaar” is (randnr. 11 incidentele conclusie van antwoord), maar zij laat na te vermelden waarvan hij eigenaar is. Dit bankafschrift levert geen bewijs op van een woonplaats van [persoon A] in Griekenland.
2.7.
Blijft over bovengenoemde energiekostenrekening. Niet alleen heeft [persoon A] afgezien van een vertaling van deze geheel in de Griekse taal opgemaakte rekening, maar – belangrijker eigenlijk nog – [persoon A] heeft ook nagelaten uit te leggen op wat voor soort gegevens alle kopjes, Griekstalige kopjes dus, in deze rekening betrekking hebben. Het is voor de rechtbank daarom niet mogelijk om met enige mate van zekerheid vast te stellen dat deze rekening betrekking heeft op door [persoon A] verschuldigde energiekosten, laat staan dat [persoon A] deze rekening op enig moment ook daadwerkelijk heeft betaald. Ook deze rekening levert dus geen bewijs op van een woonplaats van [persoon A] in Griekenland.
2.8.
Van enig ander bewijs waarop [persoon A] zich beroept ter onderbouwing van een woonplaats in Griekenland is geen sprake.
2.9.
Op grond van het voorgaande komt [persoon A] niet in aanmerking voor de uitzonderingsgronden onder a en b van artikel 224 lid 2 Rv.
2.10.
[persoon A] doet tevens een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub d Rv, die inhoudt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd. Op dit punt heeft [persoon A] echter niet aan haar stelplicht voldaan. [persoon A] heeft namelijk niet nader onderbouwd waarom het eisen van zekerheidsstelling van een eiser zoals zij “met geringer budget” de effectieve toegang tot de rechter belemmert. Zij heeft op dit punt bijvoorbeeld geen financieel inzicht verstrekt waaruit zou volgen dat het stellen van zekerheid door haar niet mogelijk is. Dat lag wél op haar weg om dat meteen bij haar antwoord in het incident te doen.
2.11.
Ten slotte is gesteld noch gebleken dat [persoon A] ook nog een beroep doet op de resterende vrijstelling van artikel 224 lid 2 sub c Rv, zodat de rechtbank op die uitzonderingsgrond niet nader hoeft in te gaan.
2.12.
Het bovenstaande betekent dat [persoon A] op de voet van artikel 224 Rv zekerheid zal moeten stellen voor de proceskosten waartoe zij in de hoofdzaak veroordeeld zou kunnen worden.
2.13.
De rechtbank zal de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld als volgt bepalen.
2.14.
De rechtbank gaat er vooralsnog vanuit dat in de hoofdzaak de enige proceshandelingen voor [stichting B] een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling zullen zijn. Ook de aard van de vordering geeft geen aanleiding om uit te gaan van meer proceshandelingen. De rechtbank gaat daarom uit van 1 punt voor de incidentele conclusie, 1 punt voor de conclusie van antwoord en 1 punt voor de mondelinge behandeling.
2.15.
Voor de incidentele conclusie gaat de rechtbank uit van liquidatietarief II (€ 614,00). Voor de proceshandelingen in de hoofdzaak gaat de rechtbank, gezien de door [persoon A] ingestelde vorderingen, uit van liquidatietarief V (€ 1.929,00), dat geldt voor zaken met een geldswaarde van € 98.000,00 tot € 195.000,00.
2.16.
Op grond van het voorgaande begroot de rechtbank het salaris voor de advocaat op € 4.472,00. Daarnaast is het griffierecht voor [stichting B] vastgesteld op € 6.617,00. Tot slot begroot de rechtbank de nakosten op € 178,00. [persoon A] moet daarom zekerheid stellen voor een totaalbedrag van € 11.267,00. Als de proceskosten tot een hoger bedrag oplopen, heeft [stichting B] de mogelijkheid om bij incidentele vordering aanvullende zekerheid te vorderen.
2.17.
Artikel 224 Rv voorziet niet in de wijze waarop zekerheid moet worden gesteld. Er is ook niet om een specifieke vorm van zekerheid verzocht. Op grond van artikel 6:51 BW geldt dat degene die zekerheid moet stellen, de keuze heeft op welke wijze hij de zekerheid aanbiedt. Wel moet de vordering behoorlijk gedekt zijn en moet de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal kunnen nemen (art. 6:51 leden 1 en 2 BW). [persoon A] zal daarom worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid als in de beslissing vermeld. Het ligt voor de hand dat de advocaten van partijen hierover met elkaar contact opnemen.
2.18.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen zekerheid moet worden gesteld op vier weken na de datum van deze uitspraak.
2.19.
De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
3De beslissing
De rechtbank

in het incident
3.1.
veroordeelt [persoon A] tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 11.267,00 ten gunste van [stichting B] voor de proceskosten tot betaling waarvan [persoon A] kan worden veroordeeld;
3.2.
bepaalt dat de zekerheid, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, uiterlijk op 19 maart 2025 moet zijn gesteld;
3.3.
beveelt [persoon A] binnen één week na het stellen van zekerheid de rechtbank en de advocaat van [stichting B] hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen onder vermelding van de vorm waarin de zekerheid is gesteld;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
houdt de beslissing omtrent de kosten van dit incident aan totdat in de hoofdzaak zal worden beslist;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;

in de hoofdzaak
3.7.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van 2 april 2025 voor akte uitlating door [stichting B] over de vraag of vorenbedoelde zekerheid is gesteld door [persoon A] ;
3.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025.

901/3455

Artikel delen