Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBROT:2025:7099

Wrakingskamer. Wrakingsverzoek afgewezen. Het opgestelde aanvullend proces-verbaal is niet op de wet gegrond. Daarnaast vermeldt het aanvullend proces-verbaal niet alleen feiten, maar ook in feite een oordeel over het aanwezig zijn van klemmende redenen zoals bedoeld in artikel 282 lid 2 Sv. Vervolgens ziet de wrakingskamer zich geplaatst voor de vraag of de rechter door het opstellen van het a...

Rechtbank Rotterdam 23 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBROT:2025:7099 text/xml public 2025-06-23T09:00:59 2025-06-18 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Rotterdam 2025-06-10 C/10/699328 / HA RK 25-444 Uitspraak Eerste aanleg - meervoudig NL Rotterdam Civiel recht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2025:7099 text/html public 2025-06-23T08:59:19 2025-06-23 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBROT:2025:7099 Rechtbank Rotterdam , 10-06-2025 / C/10/699328 / HA RK 25-444
Wrakingskamer. Wrakingsverzoek afgewezen. Het opgestelde aanvullend proces-verbaal is niet op de wet gegrond. Daarnaast vermeldt het aanvullend proces-verbaal niet alleen feiten, maar ook in feite een oordeel over het aanwezig zijn van klemmende redenen zoals bedoeld in artikel 282 lid 2 Sv. Vervolgens ziet de wrakingskamer zich geplaatst voor de vraag of de rechter door het opstellen van het aanvullend proces-verbaal (dat niet op de wet is gegrond) en het daarin geven van een oordeel over het aanwezig zijn van klemmende redenen zoals bedoeld in artikel 282 lid 2 Sv vooringenomen is tegenover verzoeker of daarmee de (objectief gerechtvaardigde) schijn van vooringenomenheid tegenover verzoeker heeft gewekt. Die vraag beantwoordt de wrakingskamer ontkennend. Hoewel de wrakingskamer met verzoeker van oordeel is dat het er de schijn van heeft dat de rechter met het aanvullend proces-verbaal heeft willen voorkomen dat de voorlopige hechtenis van verzoeker zou expireren, heeft de rechter daarmee hoogstens een oordeel gegeven over het voortduren van de voorlopige hechtenis van verzoeker. Volgens vaste rechtspraak levert het enkele feit dat de rechter een beslissing over de voorlopige hechtenis heeft genomen echter geen grond voor wraking op. Nergens blijkt uit dat de rechter in dit geval al een standpunt (laat staan een definitief standpunt) heeft ingenomen over de voorliggende vragen van de artikelen 348 en 350 Sv – en dus een inhoudelijk eindoordeel heeft gegeven – en daarmee dus blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Uit de overige gronden kan ook niet worden afgeleid dat de rechter tegenover verzoeker vooringenomen is of dat de vrees van verzoeker daarvoor (objectief) gerechtvaardigd is.
RECHTBANK ROTTERDAM
Wrakingskamer

Zaak- en rekestnummer: C/10/699328 / HA RK 25-444

Beslissing van 10 juni 2025

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van

[verzoeker] ,

verblijfplaats: PI Nieuwegein,

hierna te noemen: verzoeker,

advocaten mrs. Y. Moszkowicz en S.N. de Jager,

strekkende tot de wraking van

mr. C.G. van de Grampel,

rechter in deze rechtbank,

hierna te noemen: de rechter.
<nr>1</nr>De procedure 1.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter, die als voorzitter deel uitmaakt van de meervoudige strafkamer die de strafzaak tegen verzoeker behandelt. Deze strafzaak heeft het parketnummer 71-014293-25 (‘de strafzaak’). Het dossier van de strafzaak is ter beschikking gesteld aan de wrakingskamer.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:

het schriftelijke wrakingsverzoek van verzoeker van 8 mei 2025;

de schriftelijke reactie van de rechter van 26 mei 2025;

de schriftelijke reactie van de officier van justitie van 28 mei 2025.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoeker, de hiervoor genoemde advocaten en de officier van justitie verschenen. De rechter had voorafgaand aan de mondelinge behandeling laten weten verhinderd te zijn en niet te zullen verschijnen.
<nr>2</nr>Het wrakingsverzoek 2.1.
Verzoeker heeft – samengevat weergegeven – het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Op 4 april 2025 is het onderzoek in de strafzaak ter terechtzitting geschorst in afwachting van de behandeling van een eerder wrakingsverzoek in de strafzaak. Tijdens de terechtzitting zijn geen klemmende redenen in de zin van artikel 282 lid 3 Sv vastgesteld of vermeld die een schorsing van het onderzoek voor langer dan dertig dagen zouden rechtvaardigen. De voorlopige hechtenis van verzoeker is gelet daarop van rechtswege geëxpireerd op 4 mei 2025. Verzoeker is echter niet vrijgelaten. In plaats daarvan is door de rechter op 7 mei 2025 een “aanvullend proces-verbaal” opgesteld, waarin achteraf wordt gepoogd om roosterbeperkingen en verhinderdata als klemmende redenen aan te merken. Deze redenen zijn pas na de terechtzitting ontstaan en niet ter terechtzitting besproken of vastgelegd. In antwoord op het verzoek van één van de advocaten van verzoeker van 7 mei 2025 om de ongeldigheid van het aanvullend proces-verbaal te bevestigen, de expiratie van de voorlopige hechtenis te erkennen en verzoeker onmiddellijk in vrijheid te stellen, heeft de rechter geweigerd inhoudelijk in te gaan op de juridische gebreken en stelt zij dat de beoordeling van de voorlopige hechtenis en de klemmende redenen pas op een toekomstige terechtzitting zal plaatsvinden. Deze houding en de poging om via een juridisch onmogelijk proces-verbaal een eerdere omissie te herstellen, wijzen volgens verzoeker op een vooringenomen opstelling tegenover hem en een gebrek aan onpartijdigheid.
2.2.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.
2.3.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
<nr>3</nr>De beoordeling 3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter tegenover een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in het geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
De omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd bieden geen aanwijzing voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.3.
Vervolgens moet worden onderzocht of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, toch een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter tegenover hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoeker van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat geen sprake is van zo’n zwaarwegende aanwijzing. De wrakingskamer legt dit hierna verder uit.
3.5.
Verzoeker legt in de kern aan zijn verzoek ten grondslag dat de rechter (1) een juridisch ongeldig proces-verbaal heeft opgesteld om koste wat het kost te voorkomen dat verzoeker werd vrijgelaten, (2) de ongeldigheid van dat proces-verbaal niet heeft willen erkennen, (3) de expiratie van de voorlopige hechtenis van verzoeker niet heeft willen erkennen en (4) de directeur van de PI Nieuwegein niet heeft willen gelasten om verzoeker onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.6.
Voor wat betreft de gronden onder (1) en (2) geldt het volgende.
3.6.1.
Aan verzoeker kan worden toegegeven dat het door de voorzitter opgestelde aanvullend proces-verbaal niet op de wet is gegrond. Een proces-verbaal is immers (in de onderhavige context) een verslag van wat zich tijdens een terechtzitting heeft voorgedaan (artikel 326 Sv). Het aanvullend proces-verbaal doet echter verslag van wat zich ná de terechtzitting van 4 april 2025 in de strafzaak heeft voorgedaan, terwijl geen nieuwe terechtzitting heeft plaatsgevonden waarop dat is besproken. Ook kan aan verzoeker worden toegegeven dat het aanvullend proces-verbaal niet alleen feiten vermeldt. In de alinea onderaan de eerste pagina en bovenaan de tweede pagina van het aanvullend proces-verbaal staat immers “Het onderzoek op de terechtzitting wordt geschorst voor een termijn die langer is dan een maand, aangezien het zittings- en zalenrooster van de rechtbank in combinatie met de verhinderdata van de verdediging voortzetting van het onderzoek op de terechtzitting binnen een maand niet toelaat.”, hetgeen in feite een oordeel is over het aanwezig zijn van klemmende redenen zoals bedoeld in artikel 282 lid 2 Sv. De rechter heeft erkend dat deze klemmende redenen tijdens de terechtzitting op 4 april 2025 niet zijn besproken. Die staan daarom dan ook niet in het proces-verbaal van de terechtzitting van

genoemde datum van 4 april 2025.
3.6.2.
Vervolgens ziet de wrakingskamer zich geplaatst voor de vraag of de rechter door het opstellen van het aanvullend proces-verbaal (dat niet op de wet is gegrond) en het daarin geven van een oordeel over het aanwezig zijn van klemmende redenen zoals bedoeld in artikel 282 lid 2 Sv vooringenomen is tegenover verzoeker of daarmee de (objectief gerechtvaardigde) schijn van vooringenomenheid tegenover verzoeker heeft gewekt. Die vraag beantwoordt de wrakingskamer ontkennend.
3.6.3.
De (objectief gerechtvaardigde schijn van) vooringenomenheid van de rechter tegenover verzoeker moet zien op de vragen die de meervoudige kamer die de rechter voorzit op grond van de artikelen 348 en 350 Sv moet beantwoorden in de strafzaak. Hoewel de wrakingskamer met verzoeker van oordeel is dat het er de schijn van heeft dat de rechter met het aanvullend proces-verbaal heeft willen voorkomen dat de voorlopige hechtenis van verzoeker zou expireren, heeft de rechter daarmee hoogstens een oordeel gegeven over het voortduren van de voorlopige hechtenis van verzoeker. Volgens vaste rechtspraak levert het enkele feit dat de rechter een beslissing over de voorlopige hechtenis heeft genomen echter geen grond voor wraking op. Een beslissing over de voorlopige hechtenis levert (in principe) geen oordeel op over de bewijsvraag of de andere vragen van artt. 348-350 Sv die de rechter in de strafzaak moet beantwoorden. Vragen in het kader van de voorlopige hechtenis gaan uit van een voorlopige beoordeling van relevante omstandigheden, waarbij het de rechter vrijstaat in een later stadium van de procedure tot een ander oordeel over de ernstige bezwaren te komen en ook om het tenlastegelegde uiteindelijk niet wettig en overtuigend bewezen te verklaren. Nergens blijkt uit dat de rechter in dit geval al een standpunt (laat staan een definitief standpunt) heeft ingenomen over de voorliggende vragen van de artikelen 348 en 350 Sv – en dus een inhoudelijk eindoordeel heeft gegeven – en daarmee dus blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven, is niet gebleken.
3.7.
Voor wat betreft de gronden onder (3) en (4) geldt het volgende. Het was niet aan de rechter, als voorzitter van de meervoudige kamer die de strafzaak van verzoeker behandelt, om alleen én buiten een terechtzitting een oordeel te geven over de eventuele expiratie van de voorlopige hechtenis van verzoeker of de directeur van de PI Nieuwegein te gelasten om verzoeker onmiddellijk in vrijheid te stellen. Uit de weigering van de rechter om aan deze verzoeken van één van de advocaten van verzoeker tegemoet te komen, kan dan ook niet worden afgeleid dat de rechter tegenover verzoeker vooringenomen is of dat de vrees van verzoeker daarvoor (objectief) gerechtvaardigd is.
3.8.
De conclusie is dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
<nr>4</nr>De beslissing
De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af.

Deze beslissing is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels, voorzitter, mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en mr. C. Sikkel, rechters, in aanwezigheid van mr. R.W.H. van Rijkom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.

de griffier

is buiten staat om te tekenen de voorzitter

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Artikel delen