Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9344 WABO
en
Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
1. [naam vergunninghoudster], te [naam woonplaats 2] , (vergunninghoudster)
2. [naam projectontwikkelaar], te [naam woonplaats 3] , (projectontwikkelaar)
gemachtigde: mr. dr. ing. P. de Haan.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 september 2020 (bestreden besluit) over de beslissing op zijn bezwaren tegen de aan [naam vergunninghoudster] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een hotel met restaurant en het aanleggen van een in-/uitrit op de locatie [adres] te Breda.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 mei 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door [naam vertegenwoordiger eiser] en [naam vertegen] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Tijhof en [naam vertegenwoordiger verweerder] . Derde partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. dr. ing. P. de Haan en door [naam vertegenwoordiger derde partij] .
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 30 juli 2015 heeft [naam vergunninghoudster] voor de locatie [adres] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een horecavestiging en reclamemast met technische ruimte op het perceel [adres] . Zij heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Bij uitspraak van 28 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [naam vergunninghoudster] ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 13 december 2017, ECLI:N:RVS:2017:3429, geoordeeld dat de omgevingsvergunning op grond van artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege is verleend. Het aangevraagde bouwplan was volgens de AbRS in overeenstemming met het bestemmingsplan en het college heeft niet binnen de daarvoor in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) opgenomen termijn beslist. Verweerder heeft vervolgens de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een horecavestiging met reclamemast op de locatie [adres] gepubliceerd in het Gemeenteblad van 20 december 2017.
Op 28 november 2019 heeft [naam vergunninghoudster] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een hotel met restaurant en het aanleggen van een in-/uitrit op de locatie [adres] .
Bij het primaire besluit van 12 maart 2020 heeft het college de gevraagde vergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Verweerder heeft in dat verband er op gewezen dat eiser hemelsbreed op ongeveer 900 meter van de locatie [adres] woont en dat de beide locaties gescheiden worden door een kassencomplex en de (ter plaatse verhoogd aangelegde) A16.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij wijst daarbij op het feit dat hij in januari 2018 wel ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar tegen de bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een horecavestiging en een reclamemast.
2.1De rechtbank stelt voorop dat, om als natuurlijk persoon als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, te kunnen worden aangemerkt, sprake moet zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De AbRS hanteert, onder meer in haar uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1514, als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een omgevingsrechtelijke activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
2.2De rechtbank overweegt voorts dat de eerder van rechtswege verleende omgevingsvergunning ook betrekking heeft op de bouw van een 45 meter hoge reclamemast met lichtreclame. In het desbetreffende advies van de Bezwaarschriftencommissie is expliciet benoemd dat die reclamemast daarmee een forse planologische uitstraling heeft. Het hoogste punt van de bij het primaire besluit van 12 maart 2020 vergunde bouwplan is de nok van het hotel op 27,5 meter hoogte. Ter zitting heeft eiser een foto getoond waaruit blijkt dat hij vanaf het terras op de verdieping van zijn woning, over het tussenliggende kassencomplex heen, zicht heeft op het (in aanbouw zijnde) hotel. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat eiser vanaf zijn verdieping zicht heeft op het 900 meter verderop geprojecteerde bouwplan onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een gevolg van enige betekenis. Dit feit onderscheidt hem ook niet van vele andere inwoners van Breda die ook vanuit hun woning zicht (kunnen) hebben op het nieuwe hotel.
2.3Dit betekent dat verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingediende bezwaar. Het beroep van eiser zal daarom ongegrond verklaard worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier op 17 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier E.J. Govaers, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.