Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/3981 WIA
gemachtigde: mr. E. Türk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.
Als derde-belanghebbende is in het geding betrokken:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit I) van het UWV inzake zijn recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 12 februari 2020. Aanwezig waren eiser, zijn gemachtigde en [naam vertegenwoordiger 1] en voor het UWV [naam vertegenwoordiger 2] .
Bij beslissing van 12 februari 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om een psychiater als deskundige onderzoek te laten verrichten.
Op 19 maart 2020 heeft de rechtbank psychiater [naam psychiater] als deskundige benoemd.
[naam psychiater] (deskundige) heeft op 26 augustus 2020 haar op 3 juli 2020 gedateerde rapport aan de rechtbank uitgebracht.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Het UWV heeft op 24 december 2020 een nieuw besluit (bestreden besluit II) genomen over eisers recht op een WIA-uitkering. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede op dit besluit betrekking.
Eiser heeft een reactie op het deskundigenbericht en op bestreden besluit II ingediend.
Op 8 april 2022 heeft in Breda een nadere zitting plaatsgevonden. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens het UWV heeft [naam vertegenwoordiger 3] de zitting via Teams bijgewoond.
1. Feiten
Eiser is werkzaam geweest als heftruckchauffeur. Voor dat werk is hij uitgevallen vanwege rugklachten en pijn op de borst. Aan eiser is per 17 december 2013 een loongerelateerde werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid is 59,93%. Per 17 januari 2016 is de loongerelateerde uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering.
Eiser heeft op 24 april 2018 verzocht om zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen.
Bij het besluit van 29 november 2018 (primair besluit) heeft het UWV eiser medegedeeld dat zijn WIA-uitkering wijzigt van een WGA-vervolguitkering naar een WGA-loonaanvullingsuitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij bestreden besluit I is het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat eisers WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 september 2019 wordt beëindigd. Vanaf die datum is eiser een WGA-vervolguitkering gaan ontvangen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,42%.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Op 19 maart 2020 heeft de rechtbank de deskundige benoemd. De deskundige heeft op 26 augustus 2020 haar op 3 juli 2020 gedateerde rapport aan de rechtbank uitgebracht. Naar haar mening zijn er door het UWV onvoldoende beperkingen vastgesteld.
Het UWV heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige op 24 december 2020 bestreden besluit II genomen. Het door eiser ingediende bezwaar is daarbij alsnog ongegrond verklaard. Per 1 juli 2018 heeft eiser onverminderd recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Beroepsgronden
Eiser meent volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Hij stelt dat aanvullende beperkingen aangenomen dienen te worden conform het rapport van de deskundige. Wanneer de beperkingen niet adequaat en juist worden vermeld in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft dat gevolgen voor een latere beoordeling. Volgens eiser is zijn psychische situatie uitzichtloos. Hij heeft zich via de huisarts bij diverse instellingen aangemeld voor behandeling, maar hij wordt niet als patiënt aangenomen omdat zijn problematiek te zwaar zou zijn. Eiser bestrijdt dat behandeling voor zijn psychische klachten nog mogelijk zou zijn. Er is weliswaar een kans op herstel in de toekomst, maar dit zal pas op lange termijn zijn, in ieder geval na meer dan één jaar.
3. Omvang geschil
Niet in geschil is dat eiser per 1 juli 2018 op arbeidskundige gronden volledig
arbeidsongeschikt is. In geschil is uitsluitend de vraag of de arbeidsongeschiktheid duurzaam is.
4. Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
In het tweede lid is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
In artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat - voor zover hier van belang - recht op een uitkering ingevolge de IVA ontstaat voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
5. Medische beoordeling
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de verzekeringsarts zich een oordeel vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Als de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
Voor de beoordeling van de duurzaamheid van volledige arbeidsongeschiktheid hanteert het UWV het beoordelingskader voor verzekeringsartsen “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Op grond van dit beoordelingskader zijn arbeidsbeperkingen duurzaam als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen op grond waarvan de verzekeringsarts zich uitspreekt over de prognose van de arbeidsbeperkingen, uitgaande van de medische situatie op het moment van de beoordeling. Daarbij doorloopt de verzekeringsarts drie stappen. De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden (stap 1). Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht (stap 2). Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht, beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht (stap 3).
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1. Medische beoordeling door het UWV
De verzekeringsarts b&b heeft verwezen naar het rapport van de deskundige. Daarin staat vermeld dat eiser beter zou kunnen functioneren als zijn angst beter wordt behandeld, bijvoorbeeld middels exposure of EMDR en/of psychomotore therapie, waarbij de onderzochte persoon vertrouwen krijgt in de lichaamssignalen onder hartbewaking en begeleiding. Er zijn dus diverse door de deskundige benoemde en gedocumenteerde mogelijkheden om eisers belastbaarheid te vergroten, zo stelt de verzekeringsarts b&b.
5.2 Beoordeling door de rechtbank
5.2.1 Bestreden besluit I
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit II in de plaats komt van het bestreden besluit I. Hiermee heeft het UWV een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb genomen. Het UWV heeft in het bestreden besluit I het bezwaar van eiser dus ten onrechte gegrond verklaard. Met het bestreden besluit II heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren.
5.2.2 Bestreden besluit II
De rechtbank overweegt dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of het UWV in de FML op goede gronden niet nog meer beperkingen heeft aangenomen. Reden hiervoor is de constatering dat het aannemen van meer, zwaardere of andere beperkingen niet kan leiden tot een hogere WGA-uitkering, nu eiser reeds voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Evenmin kan het aannemen van meer, zwaardere of andere beperkingen leiden tot de conclusie dat eiser recht heeft op een IVA-uitkering, nu daarvoor slechts relevant is of sprake is van duurzaamheid van de medische situatie.
Eisers stelling dat hij in verband met toekomstige herbeoordelingen in het kader van de WGA belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de in de FML vastgelegde beperkingen, volgt de rechtbank dan ook niet. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB staat het eiser vrij om in het kader van een toekomstige beoordeling ten aanzien van een andere datum dan hier in geding alle relevant geachte medische en arbeidskundige bezwaren in een procedure tegen die toekomstige beoordeling aan te voeren, ook de bezwaren die in de onderhavige procedure zijn verworpen of niet aan bod zijn gekomen. Volgens die jurisprudentie heeft de medische en arbeidskundige beoordeling met betrekking tot een bepaalde datum namelijk alleen betekenis voor de beoordeling van de aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op die datum .
Zoals hierboven is overwogen, volgt uit het feit dat het UWV eiser reeds volledig arbeidsongeschikt heeft geacht, dat de juistheid van de FML -bij gebrek aan belang- niet zal worden besproken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in te gaan op de door eiser met betrekking tot de FML aangevoerde beroepsgronden nu een concreet belang daarvoor niet aanwezig is.
Eiser heeft wél procesbelang bij een oordeel over de eventuele duurzaamheid van zijn klachten en beperkingen. Als die duurzaamheid komt vast te staan, heeft eiser immers recht op een IVA-uitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b in zijn rapport voldoende gemotiveerd waarom verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. De verzekeringsarts b&b heeft dit standpunt voornamelijk gebaseerd op het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor. De motivering van de deskundige is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Door de deskundige is verklaard dat eiser beter zou kunnen functioneren als zijn angst beter wordt behandeld. De deskundige noemt vervolgens een aantal mogelijke behandelingen, waaronder EMDR. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden de deskundige niet te volgen. Voor wat betreft de door eiser overgelegde brieven van De Kering en GGz geldt dat de rechtbank daaruit afleidt dat deze instanties zich niet de aangewezen behandelaars achten voor eisers problematiek, maar niet dat -zoals eiser stelt- eiser in het geheel niet (meer) behandeld zou kunnen worden. Integendeel, eiser wordt door de GGz geadviseerd om zich te wenden tot een psychiater voor een medicatieconsult dan wel de afdeling medische psychologie van het ziekenhuis. Daaruit leidt de rechtbank af dat er nog behandelmogelijkheden zijn die door eiser nog niet zijn benut. In de door eiser overgelegde medische informatie ziet de rechtbank dus juist bevestiging voor het standpunt van de verzekeringsarts b&b dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Bovendien is door eiser zelf ook erkend dat verbetering van de belastbaarheid nog mogelijk is. Dat dit herstel volgens eiser pas in de toekomst zou kunnen plaatsvinden en niet reeds in het eerstkomende jaar, doet aan de erkenning dat eiser niet duurzaam arbeidsongeschikt is niet af.
5.3 Arbeidskundige beoordeling
Op basis van vaste jurisprudentien
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519
Vervolgens wordt met deze FML (met alleen duurzame beperkingen) door de arbeidsdeskundige onderzocht of er nog geschikte functies voor betrokkene te vinden zijn. Als uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige blijkt dat met die FML geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid (dus geen sprake van 80-100%) dan wordt de betrokkene niet volledig én duurzaam arbeidsongeschikt bevonden zoals is bedoeld in artikel 4 van de WIA (zoals hierboven vermeld). Dit is dan, omdat hij in staat wordt geacht met zijn duurzame beperkingen meer dan 20% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Op grond van de hiervoor bedoelde rechtspraak heeft de verzekeringsarts b&b terecht een tweede, fictieve, FML opgesteld waarin alleen de duurzame beperkingen opgenomen zijn. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige b&b functies kunnen duiden waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid (fictief) op 13,58% is vastgesteld. Dit houdt in dat eiser met alleen zijn duurzame beperkingen 13,58% arbeidsongeschikt wordt geacht. Omdat dat geen volledige arbeidsongeschiktheid is, wordt eiser niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
Uit het voorgaande volgt dat eiser wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
6. Conclusie
De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaren.
Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
De rechtbank veroordeelt het UWV daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit I en 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
7. Schadevergoeding
Namens eiser is ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en hij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. Daarbij overweegt de rechtbank dat er een deskundige is ingeschakeld en dat de reacties van partijen voor commentaar aan de deskundige zijn voorgelegd. In navolging van de CRvBn
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2719
In dit geval is het bezwaarschrift, blijkens de datumstempel, op 10 januari 2019 door het UWV ontvangen. Dit betekent dat de termijn van 2,5 jaar op 10 juli 2021 eindigde en dat de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak. Omdat er binnen
10 maanden na 10 juli 2021 uitspraak wordt gedaan, heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.000,- (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase, omdat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar heeft geduurd. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom € 1.000,-. te betalen. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 20 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.