Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBZWB:2025:3081

Bevel terugverhuizen naar Nederland, dwangsom, wijziging verdeling zorg- en opvoedingstaken, regie bij GI, informatieregeling. IPR, Peildatum (datum inleidend verzoek of aanvullend verzoek) Het aanvullende verzoek van de man tot het geven van een terugverhuisgebod, moet dan ook worden gezien als zijnde aanhangig gemaakt op 30 november 2024, in de zin van artikel 17, aanhef en onder a, Brussel I...

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 May 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBZWB:2025:3081 text/xml public 2025-05-23T09:01:44 2025-05-21 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2025-03-20 C/02/364687 FA RK 19-5489 Uitspraak Rekestprocedure NL Breda Civiel recht; Personen- en familierecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:3081 text/html public 2025-05-23T09:01:34 2025-05-23 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBZWB:2025:3081 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 20-03-2025 / C/02/364687 FA RK 19-5489
Bevel terugverhuizen naar Nederland, dwangsom, wijziging verdeling zorg- en opvoedingstaken, regie bij GI, informatieregeling. IPR, Peildatum (datum inleidend verzoek of aanvullend verzoek) Het aanvullende verzoek van de man tot het geven van een terugverhuisgebod, moet dan ook worden gezien als zijnde aanhangig gemaakt op 30 november 2024, in de zin van artikel 17, aanhef en onder a, Brussel II-ter. (On)geoorloofde overbrenging, gewone verblijfplaats, toepasselijk recht, bevel terugverhuizing: Gelet hierop heeft de vrouw de op haar rustende verplichting de omgang tussen de man en de minderjarige te bevorderen en om de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige onder toezicht van de GI weg te nemen, schromelijk veronachtzaamd. Dit is in november 2024 ook reeds door het hof vastgesteld. De rechtbank kan zich niet aan het idee onttrekken dat de vrouw de man wil weren uit het leven van de minderjarige en dat zij mede daarom in het buitenland is gaan wonen.

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Zittingsplaats: Breda

Zaaknummers : C/02/364687 / FA RK 19-5489

Datum uitspraak: 20 maart 2025

Nadere beschikking over vaststelling verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en informatieregeling

in de zaken van

[de man] ,

hierna te noemen: de man,

wonende te [woonplaats 1] ,

advocaat: mr. S. Bhulai te Wassenaar,

tegen

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de vrouw,

wonende te [woonplaats 2] ,

advocaat: mr. R.H.I. Degens te Klimmen, gemeente Voerendaal,

over hun minderjarige kind

[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2019,

hierna te noemen: [minderjarige] .

De rechtbank merkt voor het vervolg van deze procedure als informant aan:

de gecertificeerde instelling STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, locatie Etten-Leur, hierna te noemen: de GI.

Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,

hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over de verzoeken in beide zaken geadviseerd.
1Het verdere procesverloop 1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

de tussenbeschikking van deze rechtbank van 4 april 2024 en alle daarin genoemde stukken;

de beschikking van deze rechtbank van 4 april 2024 met zaaknummer C/02/419349 / JE RK 24-303;

- de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch met zaaknummer 200.343.285/01 van 28 november 2024 over het hoger beroep van de man op de tussenbeschikking in deze zaak van 4 april 2024;

- het op 30 november 2024 van de advocaat van de man ontvangen aanvullend verzoekschrift;

- de beschikking van deze rechtbank met zaaknummer C/02/426189 / FA RK 24-4058 van 13 december 2024;

- de brief van de GI van 23 januari 2025;

- het F9-formulier van de advocaat van de vrouw van 14 februari 2025 met bijlagen;

- de pleitaantekeningen van de advocaat van de man, welke tijdens de mondelinge behandeling zijn overhandigd.
1.2.
Op 19 februari 2025 heeft de rechtbank het verzoek, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Daarbij zijn aanwezig geweest de man met zijn advocaat, de advocaat van de vrouw, een vertegenwoordigster van de Raad en een vertegenwoordigster van de GI. De vrouw heeft via een beeldbelverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling.
2De feiten 2.1.
In deze zaak zijn de volgende (voorlopige) beslissingen genomen:

Bij (tussen)beschikking van 10 september 2020 is een voorlopige informatieregeling bepaald waarbij de vrouw de man éénmaal per kwartaal informeert over belangrijke gebeurtenissen omtrent [minderjarige] . Daarnaast zijn partijen verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West voor (jeugd)hulpverlening.

Bij (tussen)beschikking van 18 november 2021 is bepaald dat de man en [minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot omgang met elkaar, één keer in de twee weken voor de duur van anderhalf uur, welke regeling de komende periode zal worden uitgebreid naar in totaal drie uur, waarbij er eerst een opbouw moet plaatsvinden. Ook is bij de (tussen)beschikking opnieuw een (uitgebreidere) voorlopige informatieregeling vastgesteld.

Bij (tussen)beschikking van 7 oktober 2022 is de voorlopige omgangsregeling gewijzigd naar een wijze en frequentie zoals beschreven in rechtsoverweging 3.7 van die beschikking. Partijen zijn daarnaast wederom verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant West om met (jeugd)hulpverlening – naast de reeds ingezette hulpverlening – te werken aan verbetering van de oudercommunicatie. Ook vindt de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat de omgangsbegeleiding vanuit Pandor wordt voortgezet.

Bij (tussen)beschikking van 4 april 2024 met zaaknummers C/02/364687 / FA RK 19-5489 en C/02/417574 / FA RK 23-6126 (provisionele voorziening) is het verzoek van de man om gezamenlijk te worden belast met het gezag over [minderjarige] afgewezen. Verder is bepaald dat de man en [minderjarige] voorlopig, totdat in de bodemprocedure anders is beslist, om de week gedurende anderhalf uur gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar onder begeleiding van mevrouw [naam 1] , dan wel een ander(e) door de GI te bepalen persoon of instantie, waarbij de vrouw [minderjarige] naar de omgangslocatie toebrengt en hem daar ook weer ophaalt, en dat deze regeling onder regie van de GI kan worden uitgebreid.
2.2.
De bodemprocedure is aangehouden tot 4 februari 2025 PRO FORMA, in afwachting van een schriftelijk bericht van de GI.
2.3.
De vrouw heeft de rechtbank op 12 oktober 2021 verzocht om de adoptie van [minderjarige] door haar partner toe te wijzen en om de geslachtsnaam van [minderjarige] te wijzigen in de achternaam van haar partner. Subsidiair heeft zij verzocht om het gezag over [minderjarige] voortaan aan haar en haar partner gezamenlijk toe te wijzen. Bij beschikking van 3 januari 2023 met zaaknummer C/02/390872 FA RK 21-4898 zijn de verzoeken afgewezen.
2.4.
In het kader van een provisionele voorziening met zaaknummer C/02/409657 / FA RK 23-2317 is bij beschikking van 14 december 2023 bepaald dat de man en [minderjarige] voorlopig, totdat in de bodemprocedure anders is beslist, om de week anderhalf uur omgang met elkaar zullen hebben onder begeleiding van mevrouw [naam 1] , waarbij de vrouw [minderjarige] naar mevrouw [naam 1] toebrengt en hem daar ook weer ophaalt, welke regeling op termijn kan worden uitgebreid.
2.5.
Bij beschikking van 4 april 2024 met zaaknummer C/02/419349 / JE RK 24-303 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI van 4 april 2024 tot 4 april 2025. De GI heeft inmiddels een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend.
2.6.
Uit de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch met zaaknummer 200.343.285/01 van 28 november 2024 blijkt het volgende. De vrouw is op 28 maart 2024 met [minderjarige] vertrokken naar Griekenland en is niet meer teruggekeerd. De man heeft in 2023 maar twee keer fysiek contact gehad met [minderjarige] en daarna niet meer. Tot aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep wist de man niet wat het woonadres van [minderjarige] was en naar welke school hij ging. De vrouw is tijdens een lopende procedure naar het buitenland vertrokken, waarbij zij de feitelijke nakoming van de voorlopige omgangsregeling naast zich neer heeft gelegd en waarbij zij de op haar rustende wettelijke informatieverplichting geschonden heeft. De vrouw biedt de man op geen enkele wijze, dan wel op volstrekt onvoldoende wijze, de mogelijkheid om als vader betrokken te zijn en te blijven bij het leven van [minderjarige] . Enkel contact via videobellen is daarvoor niet voldoende. De vrouw veronachtzaamt op grove wijze haar verplichting de ontwikkeling van de banden tussen [minderjarige] en de man te bevorderen. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van [minderjarige] het minst wordt geschaad door toekenning van gezamenlijk gezag. Met die toekenning wordt bewerkstelligd dat er nog enige invulling aan het recht op ‘family life’ tussen [minderjarige] en de man wordt gegeven, waar hij anders volledig uit het leven van [minderjarige] dreigt te verdwijnen. Van feiten en omstandigheden of ernstige contra-indicaties, die in het belang van [minderjarige] nopen tot afwijking van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, is het hof niet gebleken. Het hof vernietigt de tussenbeschikking van 4 april 2024, doch uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek van de man om hem mede te belasten met het gezag over [minderjarige] heeft afgewezen. Het hof belast de vrouw en de man samen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.7.
In de beschikking van 13 december 2024 met zaaknummer C/02/426189 / FARK 24-4058 (provisionele voorziening) heeft de rechtbank overwogen dat het in het belang van [minderjarige] is, dat er zo snel mogelijk fysiek contact gaat plaatsvinden tussen hem en de man. Het is al meer dan een jaar geen fysiek contact meer geweest. De beeldbelmomenten verlopen niet prettig voor zowel [minderjarige] als de man. Van een kind van vijf jaar en van een vader, die nauwelijks contact heeft gehad met zijn zoon, kan niet worden verwacht dat zij een band kunnen opbouwen enkel door middel van het hebben van contact via een beeldbelverbinding. Door de verhuizing van de vrouw met [minderjarige] naar Griekenland zijn er grote praktische bezwaren ontstaan tegen structureel contact tussen [minderjarige] en de man. De rechtbank heeft bepaald dat de man en [minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de komende kerstvakantie (2024) op een/de door de GI in overleg met de ouders te bepalen dag(en), tijdstip(pen) en plaats met als voorwaarde dat de GI de professionele begeleiding omtrent het/de contactmoment(en) heeft gerealiseerd.
2.8.
Als richtlijn kan worden aangenomen twee dagen (verspreid over meerdere dagen), gedurende tussen de twee tot vier uur, door de GI anders in te vullen of uit te breiden voor zover het belang van [minderjarige] daar om vraagt. Van de vrouw wordt dus verwacht dat zij contact met de GI hierover onderhoudt en dat zij ervoor zorgt dat [minderjarige] naar Nederland afreist op het moment dat aan de voorwaarden van het begeleide contact is voldaan. De rechtbank heeft dezelfde regeling vastgesteld voor de periode van de voorjaarsvakantie in 2025. Aan de nakoming van deze regeling door de vrouw heeft de rechtbank een dwangsom verbonden.
3De verzoeken 3.1.
Aan de orde zijn nog de inleidende (gewijzigde) verzoeken van de man om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):

1. een definitieve omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vast te stellen;

(nu de man inmiddels het gezag over [minderjarige] gezamenlijk uitoefent met de vrouw, moet hier verder worden gesproken over een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, zijnde een contactregeling);

2. een definitieve informatieregeling tussen partijen over [minderjarige] vast te stellen.
3.2.
Bij brief van 30 november 2024 is door de man aanvullend verzocht om:

de vrouw te bevelen samen met [minderjarige] terug te verhuizen naar Nederland, en de vrouw te verbieden [minderjarige] wederom buiten de Nederlandse landsgrenzen te brengen.

te bepalen dat indien de vrouw niet nakomt zoals bepaald, de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere keer dat zij in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum van € 250.000,00.
4Informatie vanuit de GI 4.1.
De GI heeft de rechtbank bij brief van 23 januari 2025 geïnformeerd over de actuele stand van zaken. De GI heeft op 31 juli 2024 van de vrouw begrepen dat zij en [minderjarige] in Griekenland blijven wonen, dat beeldbellen tot de contactmogelijkheden hoort en dat zij zich zal houden aan de informatieplicht, waarbij zij de man eens per kwartaal informeert over [minderjarige] . De GI heeft een werkplan vastgesteld, maar deze kan niet meer uitgevoerd worden omdat de vrouw en [minderjarige] in Griekenland wonen. Ook de minimale contactregeling, waarbij de man en [minderjarige] anderhalf uur per twee weken begeleid contact zouden hebben met elkaar, kan niet uitgevoerd worden.
4.2.
Gelet op de gewijzigde omstandigheden heeft de GI besloten dat [minderjarige] en de man om de week gedurende een half uur contact met elkaar moeten hebben middels beeldbellen (in de even weken op maandagmiddag van 15.00 uur tot 15.30 uur). Bij de eerste drie beeldbelmomenten is de GI digitaal aangesloten. Tijdens deze momenten worden geen bijzonderheden gezien. Partijen houden zich aan de afspraken en verzetten soms zelf een afspraak. De vrouw doet haar best om [minderjarige] te betrekken bij het contact, maar het is voor een minderjarige van zijn leeftijd moeilijk om zijn aandacht alleen te houden bij het beeldscherm. De man doet ook zijn best, maar kan moeilijk verdiepende vragen stellen, omdat hij geen zicht heeft op het leven van [minderjarige] in Griekenland.
4.3.
Na de beschikking van 13 december 2024 met zaaknummer C/02/426189 / FA RK 24-4058 heeft de GI mevrouw [naam 1] benaderd en haar bereid gevonden om de begeleiding op zich te nemen. Er is in de kerstvakantie echter geen contact geweest tussen de man en [minderjarige] , omdat de vrouw niet in staat is geweest om dit te faciliteren. De vrouw heeft nog niet gereageerd op de vraag van de GI of er in de voorjaarsvakantie wel contact georganiseerd kan worden. De man heeft laten weten dat hij zich aanpast aan de datum waarop het contact kan plaatsvinden.
4.4.
De GI geeft tijdens de mondelinge behandeling aan dat onduidelijk is hoe de ondertoezichtstelling feitelijk kan worden uitgevoerd, zolang [minderjarige] in Griekenland verblijft. Het is voor de GI lastig om financiering aan te vragen voor de in te zetten hulpverleningstrajecten, omdat [minderjarige] niet meer bij een Nederlandse gemeente staat ingeschreven. De GI is bovendien niet in staat om in Griekenland een begeleide omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man uit te (laten) voeren. De GI heeft geen zicht op [minderjarige] of hoe het met hem gaat. De GI heeft het vertrek van de vrouw in augustus 2024 gemeld bij de Centrale Autoriteit (CA). De GI wil dat er onderzoek wordt gedaan naar de leefsituatie van [minderjarige] in Griekenland. De GI krijgt onvoldoende informatie uit de beeldbelcontacten met de vrouw en [minderjarige] . De GI heeft de vrouw nooit fysiek ontmoet. Alleen bij de verschillende mondelinge behandelingen heeft de GI de vrouw via beeldbellen gezien. In december 2024 is het onderzoek door de CA gestart. De CA wil ook in gesprek met de man, nu hij ook gezag heeft over [minderjarige] . De GI heeft van de vrouw nog geen concrete datum doorgekregen voor de voorjaarsvakantie. Het blijft dus onduidelijk wanneer zij in het voorjaar met [minderjarige] in Nederland zal zijn. De GI heeft nog niet overwogen om aangifte te doen van het onttrekken van [minderjarige] aan het gezag. De GI heeft van partijen begrepen dat de informatieregeling wordt nagekomen. De GI wordt hierin niet betrokken.
5De standpunten
Standpunt van de man
5.1.
De man stelt zich op het standpunt dat zijn verzoek betreffende het terugverhuisgebod een aanvulling is op zijn inleidende verzoek van 23 oktober 2019 en dat die datum als peildatum geldt voor de bepaling van de internationale bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank is op grond daarvan bevoegd om (ook) van het aanvullend verzoek kennis te nemen.
5.2.
Vervolgens stelt de man zich op het standpunt dat er sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] door de vrouw naar Griekenland. De rechtbank heeft immers een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vastgesteld, waarin zou worden gewerkt van een begeleide omgangsregeling naar een onbegeleide omgangsregeling. Ook stond [minderjarige] op het moment dat hij door de vrouw is meegenomen onder toezicht van de GI. De vrouw wist op dat moment ook al dat de Raad zou adviseren om geen gezamenlijk gezag toe te wijzen. De vrouw had kunnen verwachten dat de man tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep zou gaan. De man wijst in dit verband op ECLI:NL:HR:2021:1513 met bijhorende conclusie van de AG, waarin is bepaald dat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag bestaat om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen.
5.3.
Subsidiair stelt de man dat [minderjarige] nog steeds zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. [minderjarige] is pas op 28 juli 2024 in de basisregistratie personen als geëmigreerd geregistreerd. [minderjarige] woonde vanaf zijn geboorte tot die datum in Nederland en is in Nederland naar school gegaan. Volgens de man heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling over de kinderalimentatie op 10 juni 2024 nog verteld dat zij in Griekenland was voor een bezoek aan een ziek familielid. Pas in juli 2024 heeft de man van de vrouw vernomen dat zij met [minderjarige] was geëmigreerd naar Griekenland. De man heeft het hof vervolgens gevraagd om het hoger beroep bij voorrang te behandelen. De man sluit zich aan bij het standpunt van de rechtbank in de beschikking van 13 december 2024, dat [minderjarige] de gewone verblijfplaats in Nederland heeft. [minderjarige] is hier geboren en opgegroeid. Zijn vader woont in Nederland en [minderjarige] staat in Nederland onder toezicht van de GI. [minderjarige] is volgens de man nog niet geworteld in Griekenland. Als [minderjarige] in Griekenland blijft wonen, zijn de mogelijkheden van de man om een band met hem op te bouwen zeer beperkt. De man zet zich al jaren in om contact met [minderjarige] te mogen hebben, maar dat is steeds door de vrouw tegengewerkt en doordat de vrouw nu op grote afstand is gaan wonen, wordt dat helemaal onmogelijk gemaakt.
5.4.
In het geval dat [minderjarige] in Griekenland blijft wonen, zullen beide partijen moeten reizen om contact tussen de man en [minderjarige] in de schoolvakanties mogelijk te maken. Die momenten moeten dan bovendien onbegeleid zijn, nu het feitelijk onmogelijk is om een opbouwende en begeleide voorlopige contactregeling uit te voeren. Volgens de man krijgt hij van de vrouw ieder kwartaal informatie over [minderjarige] , maar dit is niet volledig. De man voelt zich machteloos en vraagt zich af wat hij nog moet en kan doen om contact met [minderjarige] te krijgen. Er is nooit gebleken dat er contra-indicaties zijn voor dat contact. De vrouw legt alle rechterlijke beslissingen naast zich neer en gaat haar eigen gang, terwijl de man steeds alle afspraken is nagekomen, zonder enig resultaat. De man heeft de GI meermaals gevraagd om aangifte tegen de vrouw te doen. De GI zou nog onderzoeken of er aangifte moet worden gedaan. De man is bereid om naar Griekenland te reizen om contact te kunnen hebben met [minderjarige] . Hij heeft echter grote twijfels of partijen in staat zijn om zelfstandig een contactregeling uit te voeren. De man bevestigt dat hij niet reageert op de berichten die hij van de vrouw krijgt. Volgens de man beantwoordt de vrouw zijn vragen niet, dus waarom zou hij dan nog reageren? Het verzoek om een dwangsom te verbinden aan het nakomen van het terugverhuisgebod moet volgens de man zo gelezen worden, dat deze zou gelden voor elke dag na de datum waarop de vrouw met [minderjarige] naar Nederland zou moeten terugkeren.

Standpunt van de vrouw
5.5.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het aanvullend verzoek van de man. Het aanvullend verzoek van de man is op 30 november 2024 ingediend. Die datum geldt volgens de vrouw dan ook als peildatum voor bepaling van de internationale bevoegdheid. Op dat moment had [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Griekeland. Voor het geval dat de rechtbank zich wel bevoegd zou verklaren, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de vrouw met [minderjarige] naar Griekenland is vertrokken, toen de man geen gezag had. Het besluit van de vrouw om permanent in Griekenland te blijven, is genomen nog voordat de man mede met het gezag over [minderjarige] was belast. Dit brengt dan mee dat de overbrenging dan wel achterhouding niet ongeoorloofd is.
5.6.
Volgens de vrouw is zij met [minderjarige] op 8 januari 2024 naar Griekenland vertrokken om op bezoek te gaan bij een ziek familielid (die uiteindelijk in juni/juli 2024 is overleden). De vrouw had voor haar en [minderjarige] een enkele vliegreis geboekt. Op 16 februari 2024 heeft zij een huurcontract getekend voor een vrijstaande woning in Griekenland. De vrouw heeft tijdens haar verblijf in Griekenland goed nagedacht of zij daar met [minderjarige] zou blijven wonen. Volgens de vrouw heeft zij in februari 2024 besloten om in Griekenland te blijven wonen. Haar beslissing om in Griekenland te blijven wonen, is volgens de vrouw niet ter sprake gekomen tijdens de mondelinge behandeling van 21 maart 2024, ook al is er toen wel gesproken over een omgangsregeling en contactmomenten tussen [minderjarige] en de man. Pas in juli 2024 heeft de vrouw de man geïnformeerd over de verhuizing naar Griekenland.
5.7.
De familie van de vrouw had haar in het verleden al vaker gevraagd om in Griekenland te komen wonen. De vrouw heeft een grote familie in Griekenland, waar zij goed contact mee heeft. Haar familie is dol op [minderjarige] en de oudere zoon van de vrouw, [naam 2] . [naam 2] is achttien jaar en wil in Griekenland gaan studeren. [minderjarige] heeft van de moeder van de vrouw Grieks leren spreken. In Griekenland wordt de vrouw gezien als Grieks, omdat haar moeder Grieks is. De vader van de vrouw is overleden. Zij heeft geen contact met zijn kant van de familie. Hoewel de vrouw haar hele leven in Nederland heeft gewoond, ging het gezin vaak naar Griekenland op vakantie. Tot haar vertrek was de vrouw werkzaam als veiligheidskundige. Haar baan heeft zij in december 2023 opgezegd, omdat zij geen klik meer had met het bedrijf. Het contract is doorgelopen tot eind februari 2024. In Griekenland heeft de vrouw sinds november 2024 een soortgelijke functie. De vrouw heeft een partner die nog in Nederland woont. Volgens de vrouw zal haar partner, na het afronden van een project in Nederland, ook definitief naar Griekenland vertrekken.
5.8.
[minderjarige] is in 2023 vanaf de herfstvakantie tot de kerstvakantie in Nederland naar school gegaan. [minderjarige] is in december 2023 in Nederland aan zijn amandelen geopereerd. De vrouw heeft voor zichzelf en [minderjarige] in Griekenland een zorgverzekering afgesloten. De vrouw is bovendien ook via haar werk verzekerd voor zorgkosten. Sinds 12 september 2024 gaat [minderjarige] in Griekenland naar school. Tot die datum is [minderjarige] voornamelijk bij de vrouw en haar gezin geweest. De moeder van de vrouw is in die periode in Griekenland op bezoek geweest. Om in Griekenland naar school te mogen, is [minderjarige] onderzocht door een kinderarts.
5.9.
Volgens de vrouw hoeft het wonen in Griekenland niet in de weg te staan aan een contactregeling tussen [minderjarige] en de man. De man mag [minderjarige] in Griekenland bezoeken. Er zal voor de begeleiding van die contacten een organisatie in Griekenland gevonden moeten worden. Ook kan er wekelijks contact zijn via een beeldbelverbinding. Volgens de vrouw heeft [minderjarige] geen band met de man. Zij verwijt de man dat hij zich niet aan de afspraken houdt. Volgens de vrouw heeft [minderjarige] in Griekenland geen voorjaarsvakantie, maar alleen een paasvakantie in april 2025. In die vakantie zou er een contactmoment afgesproken kunnen worden. Volgens de vrouw reageert de man niet op haar e-mails met informatie over [minderjarige] , bijvoorbeeld met een kaart op zijn verjaardag of een bericht toen hij gehecht moest worden na een ongeluk.
5.10.
De vrouw heeft steeds gezegd en getoond, dat zij de omgang tussen [minderjarige] en de man nooit zal blokkeren. Toen de vrouw nog in Nederland was, heeft zij steeds meegewerkt aan de uitvoering van de begeleide omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] . Er waren goede redenen om de omgangsmomenten begeleid te laten verlopen. De vrouw heeft zelf bijgedragen aan de kosten voor de begeleiding door mevrouw [naam 1] . Dat zou zij niet doen als zij bezwaar had tegen de omgang. De vrouw staat nog steeds open voor een begeleide contactregeling die in Griekenland plaatsvindt. In Griekenland zijn ook instanties die voor de begeleiding kunnen worden ingezet. De man heeft geen vast dienstverband en heeft dus tijd om naar Griekenland te reizen. De rechtbank heeft in de beschikking van 13 december 2024 verzuimd om daarin mee te nemen dat de man moet tekenen voor reisdocumenten, zodat de vrouw met [minderjarige] van en naar Griekenland kan reizen. De vrouw is bereid om in april 2025 met [minderjarige] naar Nederland te komen, zodat er een contactmoment gecreëerd kan worden. Tot dat moment moet de GI met partijen komen tot een regeling over de vliegtickets, de kosten en de reisdocumenten.
5.11.
De vrouw vindt de door de man verzochte dwangsommen buiten alle proporties. Zij verzet zich dan ook uitdrukkelijk tegen de oplegging daarvan. Als de vrouw deze sommen zou moeten betalen, dan gaat dat ten koste van [minderjarige] . Alleen al om die reden moet de gevraagde dwangsom worden afgewezen. Eerdere verzoeken van de man om dwangmiddelen te verbinden aan de nakoming van een omgangsregeling zijn steeds afgewezen.

Standpunt van de Raad
5.12.
De Raad heeft in de stukken gelezen dat de man al sinds 2019 probeert om met [minderjarige] in contact te komen, maar dat er sindsdien heel weinig stappen zijn gezet. [minderjarige] krijgt onvoldoende de kans om een hechtingsrelatie met de man op te bouwen en dat is schadelijk voor zijn ontwikkeling. Als wordt besloten dat de vrouw in Griekenland mag blijven en de ondertoezichtstelling wordt verlengd, dan adviseert de Raad om de eerste fysieke contacten tussen [minderjarige] en de man in Nederland te laten plaatsvinden en deze in eerste instantie door mevrouw [naam 1] te laten begeleiden. Zij kan het traject volgen en vervolgens de begeleiding afsluiten. [minderjarige] heeft nauwelijks contact met de man gehad en zal daarin begeleid moeten worden. De Raad vreest dat als de uitvoering van de contactregeling in Griekenland zal plaatsvinden, er geen begeleiding geregeld kan worden en dat partijen er vervolgens samen niet meer uit zullen komen.
6De beoordeling
Internationale bevoegdheid
6.1
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of zij internationaal bevoegd is om van het aanvullende verzoek van de man van 30 november 2024 kennis te nemen. Dienaangaande oordeelt de rechtbank als volgt.
6.2.
De man, de vrouw en [minderjarige] hebben (in ieder geval) de Nederlandse nationaliteit. De man woont in Nederland. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) komt naar voren dat de vrouw en [minderjarige] tot 28 juli 2024 ingeschreven hebben gestaan in Nederland. Volgens de vrouw verblijven zij en [minderjarige] sinds begin januari 2024 in Griekenland. Gelet hierop draagt de zaak een internationaal karakter en dient de rechtbank vast te stellen of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het aanvullende verzoek van de man van 30 november 2024.

Peildatum
6.3.
[minderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats ofwel in Nederland ofwel in Griekenland. Dit brengt mee dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechtbank dient te worden vastgesteld op grond van de Brussel II-ter Verordening (de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking).
6.4.
Gelet op artikel 7 lid 1 Brussel II-ter zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge artikel 17 sub a Brussel II-ter wordt een zaak geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend.
6.5.
In deze zaak zijn partijen verdeeld over welke datum als peildatum geldt. Volgens de man geldt als peildatum de datum waarop het inleidende verzoek is ingediend, zijnde op 24 oktober 2019. Volgens de vrouw geldt als peildatum de datum waarop het aanvullend verzoek is ingediend, zijnde op 30 november 2024.
6.6.
De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 8 november 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1594) – kort samengevat – overwogen, dat als het terugverhuisgebod niet een aanvulling of wijziging vormt van het in eerste aanleg gedane verzoek met een soortgelijke strekking, de datum van indiening van het aanvullende verzoek geldt als peildatum voor de beoordeling van waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats had en dus van de beoordeling of de rechtbank bevoegd is om het terugverhuisgebod te beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat het door de man verzochte terugverhuisgebod niet kan worden aangemerkt als een aanvulling of een wijziging van de verzoeken die in het inleidend verzoekschrift zijn opgenomen. De vrouw is immers pas na de indiening van het aanvullend verzoekschrift op 30 november 2024 in staat gesteld om haar rechten te doen gelden ten aanzien van het geschilpunt van de terugverhuizing van de minderjarige naar Nederland. Het aanvullende verzoek van de man tot het geven van een terugverhuisgebod, moet dan ook worden gezien als zijnde aanhangig gemaakt op 30 november 2024, in de zin van artikel 17, aanhef en onder a, Brussel II-ter.

(On)geoorloofde overbrenging
6.7.
Alvorens de internationale bevoegdheid van de rechtbank vast te kunnen stellen, moet eerst de vraag worden beantwoord of er sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging naar of niet-terugkeer van [minderjarige] in Griekenland. Uit artikel 2, lid 11, Brussel II-ter volgt dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer van een kind, als dit gebeurt in strijd met het gezagsrecht en dit gezag op het moment van overbrenging of niet-terugkeer, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend. Hiervan is volgens de rechtbank geen sprake geweest. Op het moment dat de vrouw met [minderjarige] op 8 januari 2024 naar Griekenland is vertrokken, oefende zij alleen het gezag over [minderjarige] uit. De man is pas op 28 november 2024 mede met het gezag over [minderjarige] belast. Deze beslissing heeft echter geen terugwerkende kracht. De vrouw mocht begin januari 2024 met [minderjarige] vertrekken naar Griekenland en er is dus geen sprake van een ongeoorloofde overbrenging (kinderontvoering). Dit brengt mee dat voor de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter artikel 7 lid 1 Brussel II-ter van toepassing is en de rechtbank dus voor de beoordeling van haar internationale bevoegdheid ten aanzien van het verzoek van de vader tot het geven van een terugverhuisgebod moet onderzoeken waar [minderjarige] gewone verblijfplaats had op 30 november 2024.

Gewone verblijfplaats
6.8.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) (A 2 april 2009, ECLI:EU:C:2009:225 en Mecredi t. Chaffe 22 december 2010, ECLI:EU:2010:829) moet het begrip gewone verblijfplaats aldus worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf waaronder het naar school gaan, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
6.9.
De vrouw stelt dat zij in februari 2024 al heeft besloten om met [minderjarige] permanent in Griekenland te blijven wonen. Om deze stelling te onderbouwen legt de vrouw een huurcontract over, de brief over het opzeggen van haar huurwoning en een bewijs van de betaling van wegenbelasting. Het huurcontract en het bewijs van de wegenbelasting zijn echter opgesteld in de Griekse taal en niet voorzien van een Nederlandse vertaling. Deze stukken zijn daardoor voor de rechtbank onbegrijpelijk en kunnen niet als bewijsmiddel gelden.
6.10.
De stelling van de vrouw over de datum waarop zij heeft besloten om naar Griekenland te emigreren lijkt bovendien in strijd te zijn met de door haar overgelegde tijdlijn. De vrouw heeft gesteld dat zij al in februari 2024 de beslissing heeft genomen om in Griekenland te blijven. Deze verklaring staat echter haaks op andere verklaringen en bewijs dat dit besluit pas in de loop van juli 2024 is genomen. De vrouw is immers pas in juni 2024 gaan zoeken naar een school voor [minderjarige] , heeft de man en de GI pas in juli 2024 ingelicht over de verhuizing en zij heeft zichzelf en [minderjarige] op 28 juli 2025 uitgeschreven uit de BRP. De rechtbank is van oordeel dat het voornemen van de vrouw om zich in Griekenland te vestigen pas toen een meer permanent karakter heeft gekregen. Voor deze datum kan niet worden vastgesteld dat de vrouw de intentie had om niet meer terug te keren naar Nederland. Zo heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak op 21 maart 2024, waarin is gesproken over het nakomen van de voorlopige omgangsregeling, en de mondelinge behandeling betreffende de kinderalimentatie op 10 juni 2024 geen enkele melding gemaakt van een verhuizing naar Griekenland. Op die momenten is het verblijf in Griekenland door de vrouw steeds omschreven als een bezoek aan een ziek familielid.
6.11.
Uit de stukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling is verder gebleken dat [minderjarige] het overgrote gedeelte van zijn leven in Nederland heeft gewoond. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en hij spreekt ook de Nederlandse taal. Verder blijkt dat er al sinds 2019 procedures lopen over het contact tussen [minderjarige] en de man in Nederland en er zijn ook al meerdere – voorlopige - beslissingen genomen over dat contact, waarbij het ook steeds de bedoeling is geweest dat het contact plaatsvindt in Nederland. Daarbij komt dat [minderjarige] op 4 april 2024 nog door deze rechtbank onder toezicht is gesteld van de GI. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bovendien zeer recent bepaald dat de man voortaan mede het ouderlijk gezag heeft over [minderjarige] .
6.12
[minderjarige] gaat vanaf september 2024 in Griekenland naar school. De vrouw stelt weliswaar dat [minderjarige] vanaf januari 2024 in Griekenland heeft verbleven, Grieks spreekt en in Griekenland met Griekse kinderen speelt, maar heeft geen bewijs overgelegd om dit standpunt te onderbouwen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat hij vanaf 28 juli 2024, de datum van uitschrijving uit Nederland, in Griekenland woont. Pas vanaf dat moment kan worden bekeken of er sprake is van een zekere integratie in Griekenland. Hij is tot zijn vertrek in Nederland opgegroeid en ging ook in Nederland naar school. Vast staat daarnaast dat zijn oma en de partner van zijn moeder nog in Nederland wonen en hij met zijn moeder Nederlands spreekt. De banden met Nederland zijn dan ook niet verbroken. Hoewel er banden met Griekenland worden gelegd, is de rechtbank van oordeel dat het centrum van belangen van [minderjarige] nog steeds in Nederland ligt. Uit het geheel van feitelijke omstandigheden volgt daarmee naar het oordeel van de rechtbank dat [minderjarige] op 30 november 2024 zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, waardoor de rechtbank internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het aanvullend verzoek van de man op grond van artikel 7 lid 1 Brussel II-ter.

Toepasselijk recht
6.13.
Op grond van artikel 15 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is het Nederlands recht van toepassing op het verzoek van de man, als het recht van de aangezochte rechter.

Bevel terugverhuizing naar Nederland
6.14.
Voorop staat dat de beslissing om te verhuizen met een kind een gezagsbeslissing is, zodat de ouder met eenhoofdig gezag deze beslissing in beginsel kan nemen zonder toestemming van de andere ouder of vervangende toestemming van de rechtbank.

Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1513) volgt echter dat ook bij eenhoofdig gezag de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind beperkt kan zijn, namelijk als deze ouder niet voldoet aan de verplichting de omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen.

Op grond van artikel 1:247, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 8 EVRM, is de rechter in dat geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder. Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen of een bevel aan die ouder om terug te verhuizen, kan daarbij een passende maatregel zijn.
6.15.
Gelet op het voorgaande moet beoordeeld worden of de vrouw voldoet aan haar

uit laatstgenoemde artikelen voortvloeiende verplichting de omgang tussen de man en [minderjarige] te bevorderen en zo nee, of een bevel om met [minderjarige] terug te verhuizen naar Nederland dan een gepaste maatregel is om dit alsnog te bereiken. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.16.
Vast staat dat de vrouw met [minderjarige] zonder enige vooraankondiging of medeweten van de man met [minderjarige] naar Griekenland is vertrokken. Daarnaast heeft de vrouw tot op heden de man geen informatie verstrekt over de precieze verblijfplaats van [minderjarige] . Al in de beschikking van deze rechtbank van 7 oktober 2022 is onder 3.7 overwogen dat er in het lopende hulpverleningstraject toegewerkt moet worden naar onbegeleide omgang bij de man thuis om de week op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur. De daarbij vastgestelde voorlopige opbouwende contactregeling is echter slechts twee keer uitgevoerd. Ook heeft de vrouw lopende deze procedure samen met haar partner bij de rechtbank een verzoek ingediend voor stiefouderadoptie van [minderjarige] , welk verzoek op 3 januari 2023 is afgewezen. Na 2023 is er geen enkel fysiek contact meer geweest tussen de man en [minderjarige] . Dit is grotendeels te wijten aan de onwil van de vrouw. Met het hof kan de rechtbank dan ook niet anders concluderen dan dat de vrouw de man op geen enkele wijze, dan wel op een volstrekt onvoldoende wijze, de mogelijkheid biedt om als vader betrokken te zijn en blijven bij het leven van [minderjarige] .
6.17
Daar komt bij dat [minderjarige] onder toezicht is gesteld van de GI, maar deze beschermingsmaatregel is door de verhuizing van de vrouw naar Griekenland praktisch gezien onuitvoerbaar. Gelet hierop heeft de vrouw de op haar rustende verplichting de omgang tussen de man en [minderjarige] te bevorderen en om de bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] onder toezicht van de GI weg te nemen, schromelijk veronachtzaamd. Dit is in november 2024 ook reeds door het hof vastgesteld. De rechtbank kan zich niet aan het idee onttrekken dat de vrouw de man wil weren uit het leven van de minderjarige en dat zij mede daarom in Griekenland is gaan wonen. Zij heeft bovendien aan de man geen enkel concreet voorstel gedaan voor een praktisch uitvoerbare contactregeling tussen de man en [minderjarige] . Nu de vrouw op geen enkele wijze aan deze verplichtingen voldoet en de man als gevolg daarvan geen invulling kan geven aan zijn gezag en zijn ouderrol, kan er naar het oordeel van de rechtbank geen minder ingrijpend middel worden aangewend om het contact tussen de man en [minderjarige] te bevorderen dan een bevel tot terugverhuizen naar Nederland. De rechtbank acht herstel van het contact tussen [minderjarige] en de man van groot belang voor de verdere sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . Als [minderjarige] in Griekenland zou blijven wonen, kan er geen opbouwende, begeleide en daarna onbegeleide, contactregeling met de man gerealiseerd worden. Het contact tussen vader en zoon moet worden opgebouwd, wat alleen kan als de vrouw weer met [minderjarige] in Nederland gaat wonen. Alleen dan kan er immers een hechtingsrelatie tussen hen ontstaan en kan [minderjarige] zich een eigen beeld van zijn vader gaan vormen. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen als na te melden, waarbij de terugverhuizing naar Nederland uiterlijk op 18 april 2025 moet zijn geëffectueerd. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw hiermee voldoende tijd wordt gegund om deze terugverhuizing naar Nederland te regelen.
6.18.
Nu partijen het gezag over [minderjarige] gezamenlijk uitoefenen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de vrouw thans te verbieden [minderjarige] wederom buiten de Nederlandse landsgrenzen te brengen. De vrouw heeft immers voor het reizen naar het buitenland telkens de instemming van de man nodig en kan zonder die instemming niet met [minderjarige] naar het buitenland reizen.

Dwangsom
6.19.
Het hiervoor beschreven handelen van de vrouw geeft aanleiding tot het verbinden van een dwangsom aan de verplichting om terug te verhuizen. Bepaald zal worden dat de vrouw met ingang van 18 april 2025 een dwangsom verbeurt van € 500,00 (vijfhonderd euro) voor elke dag dat zij vanaf 18 april 2025, niet voldoet aan de verplichting om met [minderjarige] terug te verhuizen, tot een maximum van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) is bereikt.

Vaststelling verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
6.20.
In artikel 1:253a lid 1 BW staat dat geschillen over het samen uitoefenen van het gezag op verzoek van een ouder aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. De rechtbank neemt dan een beslissing die zij in het belang van het kind vindt.
6.21.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 7 oktober 2022 onder 3.7 een voorlopige contactregeling vastgesteld, welke een opbouwend verloop zou hebben en onder begeleiding van Pandor moest worden uitgevoerd. Deze regeling geldt nog steeds als uitgangspunt voor de opbouw naar een onbegeleide contactregeling tussen de man en [minderjarige] , nu er feitelijk in alle jaren dat er inmiddels door de ouders van [minderjarige] is geprocedeerd tussen de man en [minderjarige] niets is veranderd. De rechtbank zal de regeling zoals bepaald in die beschikking - onder wijziging van nadien in verdere procedures door de rechtbank vastgestelde voorlopige regelingen, laatstelijk aangepast bij beschikking van 13 december 2024 met zaaknummer C/02/426189 / FA RK 24-4058 - dan ook hier overnemen, met dien verstande dat de regie hierover aan de GI wordt opgedragen, nu [minderjarige] inmiddels onder toezicht is gesteld van de GI en Pandor niet meer bestaat.
6.22.
Deze opbouwregeling luidt als volgt:

3 keer begeleide omgang op locatie bij een door de GI te bepalen instelling buiten aanwezigheid van de vrouw voor maximaal 2,5 uur, waarbij de vrouw de eerste keer gedurende de omgang de ruimte verlaat en bij de twee volgende omgangen niet in dezelfde ruimte aanwezig is;

3 keer begeleide omgang op locatie bij een door de GI te bepalen instelling waarbij de man met [minderjarige] en met de begeleiding naar buiten kan, buiten aanwezigheid van de vrouw, voor maximaal 3 uur;

3 keer begeleide omgang bij de man thuis, voor maximaal 3 uur per keer, buiten de aanwezigheid van de vrouw;

3 keer begeleide omgang bij de man thuis, voor maximaal 3 uur, waarbij het eerste en het laatste uur begeleid is, buiten aanwezigheid van de vrouw;

3 keer begeleide omgang bij de man thuis, voor maximaal 3 uur, waarbij een uur begeleid, buiten aanwezigheid van de vrouw;

3 keer onbegeleide omgang bij de man thuis, voor maximaal 3 uur, met nabespreking met ouders door de instelling die door de GI wordt aangezocht;

3 keer onbegeleide omgang bij de man thuis, voor maximaal 5 uur, met nabespreking met ouders door de instelling die door de GI wordt aangezocht.
6.23
Na deze opbouw kan de onbegeleide omgang bij de man thuis om de week op zaterdag van 10:00 uur tot 18:00 uur worden gestart, waarbij uiteindelijk gewerkt wordt aan het onbegeleid weekendcontact en de vakantieregeling, zoals indertijd door de man is verzocht. Het verzoek van de man is: contact met [minderjarige] om het andere weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, gedurende de helft van de vakanties, gedurende de helft van de feestdagen, op Vaderdag en op de verjaardag van de man.Verdere opbouw van de regeling geschied - zoals aangegeven - onder regie van de GI.

Informatieregeling
6.24.
De man heeft verzocht om te bepalen dat de vrouw hem moet informeren [minderjarige] . Volgens de vrouw informeert zij de man voldoende over [minderjarige] . De man stelt dat de vrouw hem niet volledig informeert, waardoor de rechtbank aanleiding ziet om het verzoek toe te wijzen. Van de vrouw wordt verwacht dat zij de man tijdig en volledig zal informeren over belangrijke zaken over [minderjarige] .

Uitvoerbaarheid bij voorraad
6.25.
De rechtbank zal, gelet op de aard daarvan, de beslissingen over het terugverhuisgebod, de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de te verbeuren dwangsommen en de informatieregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de man. Dat betekent dat deze beslissingen alvast moeten worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen (één of meerdere van) die beslissingen.

Proceskostenveroordeling
6.26.
Omdat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.
7De beslissing
De rechtbank:
7.1.
beveelt de vrouw om uiterlijk 18 april 2025 samen met de [minderjarige] terug te verhuizen naar Nederland;
7.2.
bepaalt dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag dat de vrouw zich niet houdt aan het gebod terug te verhuizen met een maximum van € 50.000,-;
7.3.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 13 december 2024 met zaaknummer C/02/426189 / FA RK 24-4058 in die zin, dat de in de beschikking van deze rechtbank van 7 oktober 2022 vastgestelde - voorlopige - verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zoals hiervoor onder rechtsoverweging 6.22 weergegeven, herleeft en dat de regie over de opbouw en uitvoering van deze regeling bij de GI komt te liggen en waarbij uiteindelijk gekomen wordt tot de volgende definitieve regeling:

de man en [minderjarige] hebben recht op contact met elkaar: om het andere weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen en op Vaderdag en de verjaardag van de man;
7.4.
bepaalt dat de vrouw de man uiterlijk eenmaal per kwartaal schriftelijk informeert over belangrijke gebeurtenissen rondom de minderjarige, waarbij informatie wordt gegeven over zijn schoolprestaties, gezondheid, doktersbezoeken, medische behandelingen, medicijngebruik, hobby’s en activiteiten, waarbij ook steeds kopieën van schoolrapporten en een goed lijkende foto van [minderjarige] worden meegestuurd;
7.5.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.6.
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025 door mr. Sumner, mr. Van Gessel, en mr. Van Triest, allen kinderrechter, in tegenwoordigheid van Joosen als griffier.

Mededeling van de griffier:

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het

gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Artikel delen