Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RBZWB:2025:3903

Werkgever heeft betaling van het loon gestaakt, omdat werknemer weigert te werken. Werknemer vordert betaling van het loon. Die vordering wordt afgewezen. Er is onvoldoende aannemelijk geworden dat werknemer was vrijgesteld van werk, zoals zij stelt. Dat blijkt niet uit het convenant tussen werknemer en haar voormalige echtgenoot/de voormalige bestuurder van werkgever. Dat wijst juist op het te...

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:RBZWB:2025:3903 text/xml public 2025-06-24T08:51:22 2025-06-23 Raad voor de Rechtspraak nl Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2025-06-20 11668588 VV EXPL 25-18 (E) Uitspraak Kort geding NL Bergen op Zoom Civiel recht; Arbeidsrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:3903 text/html public 2025-06-24T08:51:05 2025-06-24 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:RBZWB:2025:3903 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 20-06-2025 / 11668588 VV EXPL 25-18 (E)
Werkgever heeft betaling van het loon gestaakt, omdat werknemer weigert te werken. Werknemer vordert betaling van het loon. Die vordering wordt afgewezen. Er is onvoldoende aannemelijk geworden dat werknemer was vrijgesteld van werk, zoals zij stelt. Dat blijkt niet uit het convenant tussen werknemer en haar voormalige echtgenoot/de voormalige bestuurder van werkgever. Dat wijst juist op het tegendeel. Evenmin zijn er andere omstandigheden gesteld of gebleken die erop wijzen dat werknemer niet meer hoefde te werken. De omstandigheid dat wergever werknemer, na jaren en een ontbindigsprocedure, in januari 2024 heeft opgeroepen voor een werkoverleg, maakt op zichzelf nog niet dat er dus een vrijstelling voor het werk was. Gelet op de moeizame relatie tussen werknemer en haar voormalige echtgenoot/de voormalige bestuurder van werkgever was het begrijpelijk dat werkgever er eerder voor koos om werknemer niet op te roepen. Evenmin wordt werknemer gevolgd in haar stelling, inhoudende dat zij na 11 jaar niet werken erop mocht vertrouwen dat werkgever niet langer wilde dat zij nog kwam werken. Voor een beroep op rechtsverwerking is enkel tijdsverloop onvoldoende. Daarvoor zijn bijkomstige omstandigheden vereist. Die zijn niet gesteld of gebleken.

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht

Kantonrechter

Zittingsplaats Bergen op Zoom

Zaaknummer: 11668588 VV EXPL 25-18

Vonnis in kort geding van 20 juni 2025

in de zaak van

[werknemer] ,

te [plaats 1] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [werknemer] ,

gemachtigde: mr. G. Bloem,

tegen

[werkgever] B.V.,

te [plaats 2] ,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [werkgever] ,

gemachtigde: mr. R.A. Oliemans.
<nr>1</nr>De procedure 1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding van 1 mei 2025 met producties 1 tot en met 11;

de conclusie van antwoord met producties A en B;

de mondelinge behandeling van 6 juni 2025 en de door mr. Bloem overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Na sluiting van de mondeling behandeling heeft de kantonrechter vonnis bepaald op vandaag.
<nr>2</nr>De feiten 2.1.
[werknemer] is op 1 september 2013 in dienst getreden van [werkgever] in de functie van Secretarieel medewerkster op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.2.
[werknemer] is gehuwd geweest met de heer [ex-partner] . Hij is (indirect) aandeelhouder van [werkgever] . Voorheen was hij ook de bestuurder van [werkgever] . In 2018 zijn [werknemer] en [ex-partner] gescheiden. In het echtscheidingsconvenant staat, voor zover van belang:

Artikel 1. PARTNERALIMENTATIE
1.1
Tussen partijen wordt geen partneralimentatie overeengekomen omdat beide partijen ten tijde van het ondertekenen van het convenant in staat zijn in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
1.2
De vrouw zal een beroepsopleiding volgen. Zij zal in ieder geval een MBO-opleiding volgen. Zij kan de kosten daarvan bij de man declareren. De man zal deze kosten voldoen aan de vrouw tot een maximum van

€ 4.000,-- netto in de vorm van rechtstreekse betalingen aan de opleidingsinstelling.

De betalingen die met deze opleiding gemoeid zijn, zullen niet door de man worden opgevoerd als alimentatie.

De vrouw zal werken in loondienst van een besloten vennootschap die voor honderd procent een dochter is van een holding die volledig eigendom is van de man, waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is.

De besloten vennootschap waarvoor de vrouw werkt zal aan de vrouw betalen een bedrag van € 1.500,-- netto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Dit bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met inflatiecorrectie conform het gemiddelde prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie (2018=100).
1.3
De vrouw zegt toe geheel of gedeeltelijk ontslag te zullen nemen uit haar hierboven omschreven dienstbetrekking indien en voor zover zij op andere wijze in haar levensonderhoud voorziet, bijvoorbeeld indien zij een passende en gelijkwaardige betrekking elders heeft aanvaard. De vrouw zal zich inspannen om een passende en gelijkwaardige betrekking elders te vinden.”
2.3.
Op 9 augustus 2023 hebben [werkgever] en [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [werknemer] ingediend bij de kantonrechter van deze rechtbank. Bij beschikking van 7 december 2023 is [bedrijf 1] niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek en is het verzoek van [werkgever] afgewezen, omdat een voldragen grond voor ontbinding ontbreekt.
2.4.
Geen van partijen heeft rechtsmiddelen aangewend tegen de beschikking.
2.5.
Bij brief van 15 januari 2024 heeft mevrouw [naam 1] , werkzaam bij [werkgever] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , onder verwijzing naar de beschikking van 7 december 2023 aan [werknemer] bericht dat zij wordt gedetacheerd aan [bedrijf 2] . [werknemer] is opgeroepen voor een werkbespreking met mevrouw [naam 2] .
2.6.
[werknemer] heeft geweigerd mee te werken aan een werkbespreking. In haar brief van 11 februari 2024 heeft zij geantwoord aan [naam 1] dat in de beschikking van 7 december 2023 niet is te lezen dat zij effectief werkzaamheden zou moeten gaan verrichten. Zij heeft in de brief aanspraak gemaakt op betaling van de emolumenten in de toepasselijke cao die nog niet zijn betaald.
2.7.
Partijen hebben gecorrespondeerd, maar hebben geen overeenstemming bereikt.
2.8.
Bij brief van 7 mei 2024 heeft de gemachtigde van [werkgever] bericht dat er werkweigering is van [werknemer] . Namens [werkgever] is een voorstel gedaan voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij is gemeld dat indien [werknemer] het voorstel niet aanvaardt, de loonbetaling zal worden gestaakt vanwege de werkweigering.
2.9.
[werknemer] heeft het voorstel afgewezen.
2.10.
[werkgever] heeft de betaling van het loon vanaf juni 2024 gestaakt.
<nr>3</nr>Het geschil 3.1.
[werknemer] vordert bij vonnis, bij wege van voorlopige voorziening, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. [werkgever] te veroordelen tot onmiddellijke betaling aan [werknemer] van de navolgende bedragen:

a. loon vanaf 1 juni 2024 tot en met 31 december 2024 ad € 14.018,27 netto en het loon vanaf 1 januari tot en met 31 maart 2025 ad € 6.206,10 netto, totaal aan hoofdsom een bedrag van € 20.224,37 netto, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding,

b. loon vanaf 1 april 2025 ad € 2.068,70 netto per maand tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst,

c. de wettelijke verhoging van 50% over b in geval van te late betaling,

d. de 13e maand over de periode 2020 tot en met 2024 ad € 8.422,76 netto,

e. de wettelijke verhoging van 50% over d,

f. de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding,

g. buitengerechtelijke incassokosten ad € 997,24, subsidiair in redelijkheid vast te stellen op € 500,00,

2. [werkgever] te veroordelen tot afgifte aan [werknemer] van correcte loonstroken en jaaropgaven ten name van [werkgever] vanaf 1 september 2013, dan wel vanaf 1 januari 2020 tot aan de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou zijn geëindigd, zulks binnen zeven dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [werkgever] hiermee in gebreke blijft,

3. [werkgever] te gelasten [werknemer] correct en met terugwerkende kracht per 1 september 2013 aan te melden bij het UWV, Belastingdienst en Pensioenfonds PFZW met [werkgever] als werkgever, zulks binnen zeven dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [werkgever] hiermee in gebreke blijft,

4. [werkgever] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
[werknemer] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [werkgever] ten onrechte de loonbetaling heeft gestaakt vanaf juni 2024 en dat zij vanaf 2020 heeft verzuimd om de 13e maand/eindejaarsuitkering in de toepasselijke cao GGZ te betalen.
3.3.
[werkgever] voert verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
<nr>4</nr>De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is vereist dat sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening nodig is.
4.2.
[werknemer] stelt dat zij het loon nodig heeft om in haar levensbehoefte te voorzien. Zij heeft toegelicht dat partijen aanvankelijk overleg hebben gevoerd over een oplossing voor hun geschillen over de afwikkeling van de echtscheiding en dat zij in die periode haar spaargeld heeft gebruikt om in haar levensbehoefte te voorzien, maar dat het spaargeld inmiddels op is. Op de mondelinge behandeling heeft zij toegelicht dat zij een aanvraag heeft lopen voor een bijstandsuitkering.
4.3.
[werkgever] betwist het spoedeisend belang. Zij voert aan dat [werknemer] bijna een jaar lang geen aanspraak heeft gemaakt op het loon, zodat er nu geen spoedeisend belang meer is.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [werknemer] een spoedeisend belang tot betaling van het loon. Zij had weliswaar het kort geding eerder kunnen starten omdat zij geen loon meer ontving, maar zij heeft ervoor gekozen om haar spaargeld aan te wenden. Nu dat spaargeld op is, terwijl zij geen loon ontvangt en de aanvraag voor een bijstandsuitkering nog loopt, is zij verstoken van middelen om in haar levensonderhoud te voorzien.

Toetsingsmaatstaf
4.5.
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of het bestaan van de vorderingen van [werknemer] voldoende aannemelijk is en dat het, mede gelet op de belangen van partijen over en weer, gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan in een bodemprocedure vooruit te lopen door het treffen van de gevorderde voorzieningen. Gelet op het karakter van een kort geding past daarbij geen uitgebreid onderzoek en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering.

Loon
4.6.
[werknemer] stelt dat zij recht heeft op loon en dat zij niet verplicht is daarvoor arbeid te verrichten. Bij het sluiten van het convenant hebben partijen namelijk de afspraak gemaakt dat zij wordt vrijgesteld van werk. Het loon is in feite partneralimentatie, maar om fiscale redenen voor [ex-partner] is er voor gekozen om in plaats van partneralimentatie loon te betalen. Daarnaast stelt [werknemer] dat zij 11 jaar lang niet heeft gewerkt. Zij mocht er op vertrouwen dat [werkgever] niet wilde dat zij nog kwam werken. Het niet werken komt daarom voor rekening van [werkgever] , volgens [werknemer] .
4.7.
[werkgever] betwist dat is overeengekomen dat [werknemer] wordt vrijgesteld van werk. Zij voert aan dat partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Op grond van die arbeidsovereenkomst heeft [werknemer] de verplichting arbeid te verrichten. Nu [werknemer] weigert te werken, heeft zij geen recht op loon.
4.8.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat een arbeidsovereenkomst inhoudt dat een werknemer zich verbindt om in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten (artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (BW)). De werkgever is verplicht het loon te voldoen indien de werknemer de arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen (artikel 7:628 BW).
4.9.
De door [werknemer] gestelde vrijstelling van werk blijkt niet uit het convenant. Integendeel, daarin staat juist dat [werknemer] gaat werken. Zo staat in de derde alinea van artikel 1.2 van het convenant dat [werknemer] “zal werken” in loondienst van een van de besloten vennootschappen van [ex-partner] en in de vierde alinea staat dat de besloten vennootschap waarvoor [werknemer] “werkt”, € 1.500,00 netto, te vermeerderen met vakantietoeslag, aan haar betaalt (zie onder 2.2.). [werknemer] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij niet hoefde te werken. De omstandigheid dat [werkgever] haar, na jaren en na de ontbindingsprocedure, pas in januari 2024 heeft opgeroepen voor een werkoverleg, maakt op zichzelf nog niet dat er dus voor [werknemer] een vrijstelling voor het werk was. Gelet op de moeizame relatie tussen [werknemer] en [ex-partner] , die door beiden zo wordt gekenmerkt op de mondelinge behandeling, was het begrijpelijk dat [werkgever] er eerder voor koos om [werknemer] niet op te roepen om te werken. Gelet op het voorgaande is dus niet aannemelijk geworden dat er een vrijstelling voor het werk voor [werknemer] was afgesproken.
4.10.
[werknemer] wordt evenmin gevolgd in haar stelling, inhoudende dat zij na 11 jaren niet werken erop mocht vertrouwen dat [werkgever] niet langer wilde dat zij nog kwam werken, waarmee zij dus bedoelt dat [werkgever] haar recht op arbeid heeft verloren. Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het verlies van rechten, met andere woorden rechtsverwerking, enkel tijdsverloop onvoldoende. Er zijn bijkomende omstandigheden vereist op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn recht niet meer zal uitoefenen, hetzij dat sprake is van onredelijk nadeel aan de zijde van de schuldenaar als de schuldeiser zijn recht alsnog geldend zal maken (Hoge Raad 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827 en Hoge Raad 29 november 1996, NJ 1997/153). [werknemer] heeft geen bijkomende omstandigheden gesteld wat [werkgever] , naast het niet eerder oproepen voor werk, heeft gedaan waardoor bij [werknemer] een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet langer aanspraak zou worden gemaakt op het verrichten van arbeid door [werknemer] . Evenmin heeft [werknemer] bijkomende omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij onredelijk nadeel ondervindt, nu [werkgever] alsnog aanspraak maakt op de uitvoering van arbeid in plaats van op een eerder moment. Het is daarom evenmin aannemelijk geworden dat [werknemer] erop mocht vertrouwen dat zij nooit meer zou worden opgeroepen voor werk.
4.11.
Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter had [werknemer] niet mogen weigeren toen [naam 1] haar opriep voor een bespreking over het verrichten van werk. Het gesprek heeft niet plaatsgevonden en daardoor is ook het werk niet hervat. Dat komt voor rekening van [werknemer] . [werkgever] mocht het loon daarom staken per juni 2024, zoals bij brief van 7 mei 2024 werd aangekondigd.
4.12.
[werknemer] voert nog aan dat zij is opgeroepen voor werk door [bedrijf 1] , terwijl dat niet haar werkgever is, maar daar miskent zij de werkelijkheid. [naam 1] heeft [werknemer] opgeroepen voor een werkbespreking. Hoewel [naam 1] dat doet op briefpapier van [bedrijf 1] , is zij werkzaam voor [werkgever] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , zoals onder haar brieven staat (productie 8 van [werknemer] ). Als [werknemer] duidelijkheid wilde dat zij slechts gehouden was voor [werkgever] te werken, had zij op dat onderdeel verduidelijking moeten vragen. Dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft in haar brief van 11 februari 2024 geantwoord dat zij niet gaat werken, omdat in de beschikking van 7 december 2023 niet is te lezen dat zij effectief werkzaamheden zou moeten gaan verrichten.
4.13.
Gelet op het bovenstaande oordeelt de kantonrechter dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat in een bodemprocedure de rechter zal oordelen dat [werknemer] recht heeft op doorbetaling van het loon na 1 juni 2024. De vordering tot betaling van het loon vanaf 1 juni 2024, vermeerderd met rente en wettelijke verhoging, zal daarom worden afgewezen.

Overige vorderingen
4.14.
Omdat de overige vorderingen van [werknemer] nauw verwant zijn met de hoofdvordering tot betaling van het loon, zal de kantonrechter ook over de overige vorderingen oordelen. De proceseconomie is erbij gebaat dat in hetzelfde geding ook over nauw verwante vorderingen wordt beslist (Hoge Raad 15 juni 2007, NJ 2008/153).

Eindejaarsuitkering
4.15.
[werknemer] beroept zich op artikel 17 van de cao GGZ dat bepaalt dat zij ieder jaar recht heeft op een eindejaarsuitkering.
4.16.
[werkgever] betwist dat de cao GGZ van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van [werknemer] . Zij voert daarvoor aan dat [werknemer] laatste feitelijke werkzaamheden zijn verricht voor [bedrijf 1] (vóór de echtscheiding) en dat voor werk bij [bedrijf 1] de cao GGZ niet geldt. Verder voert zij aan dat de cao GGZ voor [werkgever] pas geldt vanaf 2021. Daarvóór gold de cao niet, omdat in vrijstellingsbesluiten was bepaald dat de cao toen niet van toepassing was op praktijken zoals die van [werkgever] .
4.17.
De kantonrechter overweegt dat [werkgever] en [werknemer] een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Als [werknemer] feitelijk (ook) voor [bedrijf 1] heeft gewerkt, verandert dat niet dat er een arbeidsovereenkomst is tussen [werkgever] en [werknemer] . Op die arbeidsrelatie is de cao GGZ van toepassing. [werkgever] voert het verweer dat vóór 2021 de cao niet gold voor haar vanwege vrijstellingsbesluiten, maar een nadere toelichting welke besluiten dat waren en wat daarin is bepaald, heeft zij niet gegeven. Zij stelt op dat onderdeel onvoldoende, zodat dat verweer wordt gepasseerd. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat de cao GGZ ook vóór 2021 van toepassing was op de arbeidsovereenkomst van [werkgever] en [werknemer] .
4.18.
Artikel 17 van de cao GGZ luidt, voor zover van belang:

“1.De werknemer ontvangt een eindejaarsuitkering van 8,33% van zijn jaarsalaris.

2.Onder jaarsalaris wordt verstaan het feitelijke door de werknemer in dat jaar verdiende salaris (hoofdstuk 11, artikel 16) over de periode tussen 1 januari en 31 december van het betreffende kalenderjaar.

3.De eindejaarsuitkering wordt in de maand december aan de werknemer uitbetaald. (…).

(…)”

[werknemer] heeft dus ieder jaar recht op een eindejaarsuitkering van 8,33% over haar feitelijk loon dat jaar. [werkgever] heeft nog gesteld dat de eindejaarsuitkering reeds in het loon is verdisconteerd, maar dat blijkt niet uit het convenant of de arbeidsovereenkomst. Feiten en omstandigheden waaruit anderszins blijkt dat dit wel het geval is, heeft [werkgever] niet gesteld en evenmin zijn die gebleken. Het is voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure de rechter de, qua berekening niet weersproken, eindejaarsuitkeringen zal toewijzen, met dien verstande dat [werknemer] eindejaarsuitkering voor 2024 wordt berekend over het loon tot 1 juni 2024. [werknemer] heeft naar voorlopig oordeel geen recht op het loon na 1 juni 2024 (zie onder 4.6. en verder). Uitgaande van de gevorderde eindejaarsuitkering voor heel 2024 ad € 1.854,26 komt de eindejaarsuitkering berekend tot 1 juni 2024 uit op

€ 772,61 (€ 1.854,26 / 12 maanden * 5 maanden). De kantonrechter zal daarom toewijzen

€ 1.565,16 voor 2020, € 1.585,51 voor 2021, € 1.628,32 voor 2022, € 1.789,51 voor 2023 en € 772,61 voor 2024, derhalve in totaal € 7.341,11. De gevorderde rente daarover zal eveneens worden toegewezen.
4.19.
Op grond van artikel 17 lid 3 had [werkgever] de eindejaarsuitkeringen ieder jaar in december moeten betalen. Omdat zij dat niet heeft gedaan, is zij de wettelijke verhoging verschuldigd (artikel 7:625 BW). Gelet op de omstandigheden van het geval is het aannemelijk dat in een bodemprocedure de wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 25%, oftewel tot een bedrag van € 1.835,28 (€ 7.341,11 * 0,25). De kantonrechter zal dit bedrag en de daarover gevorderde rente toewijzen.

Loonstroken
4.20.
[werknemer] heeft recht op loonstroken (artikel 7:626 BW). [werkgever] heeft nog aangevoerd dat die reeds aan [werknemer] ter beschikking zijn gesteld in een online portaal, maar dat heeft [werknemer] betwist. Een nadere toelichting van [werkgever] waaruit blijkt dat [werknemer] toegang had tot de loonstroken, was op zijn plaats geweest, maar die ontbreekt. Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter dient [werkgever] de loonstroken dus alsnog te verstrekken. Het is voldoende aannemelijk dat een vordering daartoe in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De kantonrechter zal [werkgever] veroordelen de loonstroken te verstrekken. Daarvoor zal aan haar een termijn worden gegeven van veertien dagen na betekening van het vonnis. Op de mondelinge behandeling heeft [werkgever] desgevraagd toegelicht dat veertien dagen een redelijke termijn is om de loonstroken te verstrekken.
4.21.
Gelet op de moeizame relatie tussen partijen zal de gevorderde dwangsom worden toegewezen. De dwangsom zal worden bepaald op € 150,00 per dag dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 15.000,00 (artikel 611b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De kantonrechter oordeelt dat een voldoende prikkel voor [werkgever] om aan de veroordeling te voldoen. Verder zal worden bepaald dat de dwangsom is verschuldigd na betekening van het vonnis (artikel 611a lid 3 Rv).

Incassokosten
4.22.
Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter komt [werknemer] € 7.341,11 aan eindejaarsuitkeringen en € 1.835,28 aan wettelijke verhoging toe. Door en namens [werknemer] zijn buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. Het is voldoende aannemelijk dat een bodemprocedure een bedrag van € 997,24 aan incassokosten zal worden toegewezen. Dat bedrag gaat de incassokosten volgens de staffel in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten niet te boven. Voormeld bedrag aan incassokosten en de daarover gevorderde rente zal daarom worden toegewezen.

Aanmelding bij Pensioenfonds, UWV en Belastingdienst
4.23.
[werknemer] heeft geen grondslag vermeld voor haar vordering tot aanmelding bij het pensioenfonds. Een verplichting tot aanmelding staat niet in de bepalingen van de cao GGZ die algemeen verbindend zijn verklaard. Ten aanzien van de gevorderde aanmelding bij het UWV en de Belastingdienst heeft [werknemer] geen grondslag genoemd en geen feitelijke toelichting gegeven, noch in de dagvaarding, noch op de mondelinge behandeling. Ten aanzien van de aanmeldingen stelt [werknemer] onvoldoende. Het is niet aannemelijk geworden dat deze vordering in een bodemprocedure toewijsbaar is. Die zal daarom worden afgewezen.

Proceskosten
4.24.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
<nr>5</nr>De beslissing
De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [werknemer] van € 7.341,11 netto aan eindejaarsuitkeringen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2025,
5.2.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [werknemer] van € 1.835,28 aan wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2025,
5.3.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [werknemer] van € 997,24 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2025,
5.4.
veroordeelt [werkgever] tot afgifte aan [werknemer] van correcte loonstroken en jaaropgaven ten name van [werkgever] vanaf 1 september 2013, zulks binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en onder verbeurte van een dwangsom van € 150,00 per dag dat [werkgever] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,00,
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.


Artikel delen