Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RVS:2024:2241

29 mei 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202206565/1/R2.

Datum uitspraak: 29 mei 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Deurne,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 6 oktober 2022 in zaak nr. 21/2717 in het geding tussen:

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en anderen, allen wonend te Deurne (hierna: MOB en anderen),

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2021 heeft het college geweigerd om aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) te verlenen voor het uitbreiden van een pluimveehouderij (hierna: het project) aan de [locatie] in Deurne (hierna: het perceel) vanwege het ontbreken van een vergunningplicht.

Bij uitspraak van 6 oktober 2022 heeft de rechtbank het door MOB en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2021 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 23 mei 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat in Tilburg, bijgestaan door M.C. van den Berg, L.A.P. Nooijen en ing. P.S.J. van Lier, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink en A.P.M. van Boven, zijn verschenen. Verder zijn op zitting MOB en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 18 september 2019 en ontvangen op 3 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellante] exploiteert een pluimvee- en varkenshouderij met 7 stallen op het perceel. [appellante] heeft een natuurvergunning aangevraagd voor de bouw van twee nieuwe stallen met elk 40.000 vleeskuikens. In één stal (stal 5) wordt gestopt met het houden van vleesvarkens en overgestapt op vleeskuikens. De bestaande stal moet daarvoor worden gesloopt en op deze locatie wordt een nieuwe stal gebouwd. Daarnaast wordt een nieuwe stal (stal 8) gebouwd. Beide stallen worden voorzien van een emissiearm stalsysteem dat in de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav) is opgenomen onder code E5.11. Dit is een emissiearm stalsysteem voor de diercategorie vleeskuikens.

3.       Het college heeft geweigerd om de gevraagde vergunning te verlenen, omdat is uitgesloten dat het project significante gevolgen voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zal hebben. Het college heeft de omvang van de emissie berekend met behulp van de emissiefactor die in de Rav voor stalsysteem E5.11 is opgenomen (hierna: de Rav-emissiefactor). Op grond van deze berekening leidt het project volgens het college niet tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, welke is ontleend aan de natuurvergunning van 25 juni 2014. Volgens het college is het project daarom niet vergunningplichtig.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, vooropgesteld dat slechts de prestaties van stalsysteem E5.11 in de (nieuwe) stallen 5 en 8 relevant zijn. De overige stallen en stalsystemen zijn ook vergund in de referentiesituatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet met zekerheid worden gesteld dat het project geen significante gevolgen heeft voor de nabijgelegen natuurgebieden. De rechtbank leidt uit het rapport "Stikstofverlies uit opgeslagen mest" van het CBS, van oktober 2019 (hierna: het CBS-rapport) en het rapport van het Instituut voor Landbouw-, visserij en Voedingsonderzoek in Vlaanderen, van januari 2021, af dat er twijfel is over de juistheid van de emissiefactor voor stalsysteem E5.11. Daarom had het college niet zonder meer van deze emissiefactor mogen uitgaan.

Hoger beroep

Rav-emissiefactor

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet zonder meer van de Rav-emissiefactor voor stalsysteem E5.11 heeft mogen uitgaan. Volgens [appellante] ligt de twijfel over de emissiereductie van emissiearme stalsystemen vooral bij rundveestallen en niet bij pluimveestallen. De factoren die de emissie in emissiearme stallen beïnvloeden, die de Afdeling noemt in haar uitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557, onder 11.5, spelen bij pluimveestallen namelijk een minder grote rol, aldus [appellante]

5.1.    De Rav is geen regeling die bij of krachtens de Wnb is vastgesteld. Dat betekent echter niet dat de Rav geen enkele betekenis heeft. Uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt dat bij natuurvergunningen voor het bepalen van de omvang van de emissie van agrarische bedrijven aansluiting gezocht kan worden bij de emissiefactoren uit de Rav. Hiervoor is wel vereist dat de emissie uit stallen in een voortoets of passende beoordeling met de vereiste zekerheid in kaart kan worden gebracht met de Rav-emissiefactor. Dit vereiste volgt uit het voorzorgsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dat heeft de Afdeling overwogen in haar uitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557, onder 6 tot en met 6.2.

5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat het project ten opzichte van de referentiesituatie geen significante gevolgen voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden heeft. Anders dan [appellante] betoogt, is de twijfel over de emissiereductie van emissiearme stalsystemen ook aan de orde bij pluimveestallen. In de uitspraak van 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3695, onder 10.1, heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat de Rav-emissiefactor voor stalsysteem E5.11 niet zonder meer kan worden gebruikt in een voortoets of passende beoordeling. De Afdeling leidde in die uitspraak uit het CBS-rapport en het advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 18 juni 2020 af dat de Rav-emissiefactor de werkelijke ammoniakemissie van stalsysteem E5.11 waarschijnlijk onderschat. Gelet op de strikte uitleg die het Hof van Justitie bij de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn aan het voorzorgsbeginsel geeft, kan aan deze onzekerheid niet voorbij worden gegaan. Dit betekent dat niet op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het project ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kan hebben voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Bestuurlijke lus

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of zelf niet in de zaak heeft voorzien.

6.1.    Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gehouden was een bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien. De aan de rechtbank toegekende bevoegdheden om ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien zijn namelijk discretionair van aard. De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen dat de bestuurlijke lus in dit geval geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen gelet op de parallelle procedure over de omgevingsvergunning waarover de rechtbank op dezelfde datum uitspraak heeft gedaan. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De enkele omstandigheid dat een door de rechtbank geconstateerd gebrek zich leent voor toepassing van een bestuurlijke lus maakt bovendien niet dat de rechtbank daartoe gehouden is, nog daargelaten de vraag of dat hier het geval is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.H. van den Biggelaar, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van den Biggelaar

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024

531-1092

Artikel delen