Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

ECLI:NL:RVS:2024:473

7 februari 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

202204681/1/A2.

Datum uitspraak: 7 februari 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam Hotel-restaurant Noordzee (hierna: HRN),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2022 in zaak nr. 20/3383 in het geding tussen:

HRN

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, HRN nadeelcompensatie toegekend ter hoogte van € 70.576,00.

HRN heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij tussenuitspraak van 28 juni 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de in deze uitspraak geconstateerde gebreken aan het besluit van 3 maart 2020 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak.

Bij brieven van 23 september 2021 en 7 maart 2022 heeft het college de motivering van het besluit van 3 maart 2020 aangevuld.

Bij uitspraak van 20 juni 2022 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft HRN hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 2 mei 2023 heeft het college HRN aanvullende nadeelcompensatie toegekend ter hoogte van € 82.677,00.

HRN heeft gronden ingediend tegen het besluit van 2 mei 2023.

HRN heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2023, waar HRN, vertegenwoordigd door mr. D. Kik en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.N. Mulder, zijn verschenen. Verder zijn drs. Th.G. Neuféglise (hierna: Neuféglise) aan de zijde van HRN en mr. B.J.G.P. Roozendaal en drs. E. van der Schans aan de zijde van het college als deskundigen verschenen.

Overwegingen

1.       Deze zaak gaat over de hoogte van de aan HRN toegekende nadeelcompensatie.

Aanvraag om nadeelcompensatie

2.       HRN is exploitant van een hotel, restaurant en café met terras aan de [locatie] te Katwijk. Zij heeft bij formulier van 17 december 2014 verzocht om nadeelcompensatie wegens inkomensderving als gevolg van het projectplan voor de kustversterking te Katwijk van 11 januari 2013 (hierna: het projectplan). Het projectplan voorziet in een wijziging van de primaire waterkering, bestaande uit de aanleg van een dijk-in-duinconstructie langs de kust, waarbij de bestaande duinenrij wordt verbreed en in de duinen een dijk wordt aangelegd. Na de realisering van het project is de afstand van het terras tot de vloedlijn vergroot van 25 m tot 260 m en is er vanaf het terras geen uitzicht meer op het strand, de vloedlijn en een deel van de zee.

Besluit van 3 maart 2020

3.       Het college heeft de aanvraag om nadeelcompensatie behandeld met toepassing van de Verordening Schadevergoeding Rijnland 2012 (hierna: de Verordening). Het college heeft advies gevraagd aan de adviescommissie, als bedoeld in artikel 15 van de Verordening, en het advies van deze commissie van 5 augustus 2019 aan het besluit van 3 maart 2020 ten grondslag gelegd. In dat advies is onder meer het volgende vermeld over de door HRN gestelde permanente inkomensschade.

restaurantomzet

Met betrekking tot de restaurantactiviteiten (restaurant, bistro, bar, terras, meenemen) is een oorzakelijk verband tussen de gewijzigde situatie en een eventuele omzetdaling niet uitgesloten. De omzet komt hoofdzakelijk voort uit (dag)bezoekers van het strand. Deze bezoekers hechten meer waarde aan het zeezicht en hebben ook een alternatief voor hun bestedingen (strandpaviljoens). Het verminderde zeezicht heeft mogelijk geleid tot een verslechterde concurrentiepositie ten aanzien van strandpaviljoens.

De restaurantomzet heeft zich in de periode 2015-2017 significant negatiever ontwikkeld dan de branche. Vanaf 2015 is sprake van een trendbreuk.

HRN heeft bij e-mail van 5 juli 2018 gesteld dat behalve een verslechtering van de concurrentiepositie vanwege het uitzicht, ook sprake is van een verslechtering van de concurrentiepositie vanwege het feit dat, na afronding van het kustwerk, veel strandpaviljoens zijn omgevormd tot jaarrond vergunde strandrestaurants. Uit gegevens van de gemeente blijkt dat in de periode 2014-2017 acht strandpaviljoens een jaarrondvergunning hebben verkregen. De strandpaviljoens Zee & Zon en Zomers, die beide in 2016 een jaarrondvergunning hebben verkregen, bevinden zich in de directe nabijheid van het hotel. Het aantal restaurantstoelen in de onmiddellijke omgeving van het hotel in de wintermaanden is hierdoor toegenomen. Verder is in de toelichting op het bij raadsbesluit van 4 april 2013 vastgestelde bestemmingsplan Kustwerk Katwijk (hierna: het bestemmingsplan) vermeld dat in de nieuwe situatie voor strandpaviljoens op het strand van Katwijk een verruiming van het exploitatievlak van 600 m² naar 1.000 m² geldt. Van deze 1.000 m² mag 60 procent worden bebouwd en 40 procent voor een onoverdekt terras worden gebruikt. De concurrentie is dus niet alleen toegenomen door het gegeven dat strandpaviljoens vanaf 2014 jaarrond mogen exploiteren, maar ook door een verruiming van het exploitatievlak van strandpaviljoens. Deze omstandigheden, die niet rechtstreeks voortvloeien uit het projectplan, maar zijn ingegeven door beleid van de gemeente Katwijk, hebben vanaf 2016 mogelijk een (sterke) invloed gehad op de restaurantomzet.

Naar het oordeel van de schadecommissie is de omzetdaling in 2015 nog niet in significante mate het gevolg geweest van de jaarrondvergunningen van nabijgelegen strandpaviljoens. Daarom wordt deze omzetdaling (van € 64.489,00) tot uitgangspunt genomen, waarbij een correctie van 50 procent wordt toegepast, omdat de omzetdaling voor de helft het gevolg is geweest van de verruiming die het bestemmingsplan bood en die in 2015 was te benutten. Voor zover de omzetdaling in de daaropvolgende jaren hoger is dan in 2015, is deze omzetdaling buiten beschouwing gelaten, omdat de afzonderlijke invloed van de verslechtering van de concurrentiepositie als gevolg van de verlening van de jaarrondvergunningen niet met enige mate van zekerheid is af te leiden uit de beschikbare cijfers.

besparing bedrijfskosten

De personeelskosten zijn over de langere termijn gelijk aan ongeveer 44 procent van de omzet. Indien de omzet vanaf 2014 structureel zou zijn gestegen, dan zouden de personeelskosten dienovereenkomstig hoger hebben gelegen. Daarnaast zijn er nog andere kostenposten die (deels) een direct karakter hebben, zoals kosten van energie, onderhoud, provisie, verpakking en kleine bedrijfsbenodigdheden. Deze kostenposten maakten in 2015 circa 11 procent van de omzet uit. Gelet op de relatief beperkte omzetdaling is het redelijk om te veronderstellen dat deze kostenposten voor de helft daadwerkelijk variabel zijn. In totaal wordt het percentage variabele kosten afgerond geschat op 50.

normale maatschappelijke risico

Naar het oordeel van de schadecommissie is het redelijk om bij  permanente schade uitsluitend in de eerste twee jaren met het normale maatschappelijke risico rekening te houden. De gedachte daarbij is dat volgens de schadecommissie in de praktijk bij langdurige tijdelijke schade vaak na het tweede jaar geen rekening meer wordt gehouden met het normale maatschappelijke risico.

In dit geval wordt een omzetdrempel van 5 procent in verband met het normale maatschappelijke risico gehanteerd. Volgens de schadecommissie wordt de omzetdaling op jaarbasis volgens vaste rechtspraak afgezet tegen de normatieve omzet op jaarbasis van de risicodragende entiteit.

tegemoetkoming

In dit geval stijgt de procentuele omzetderving in de eerste twee schadejaren niet uit boven de drempel van 5 procent. De schade in die jaren komt niet voor vergoeding in aanmerking. Wel bestaat aanleiding voor het toekennen van een vergoeding in de permanente schade die in de jaren daarna is ontstaan. De gekapitaliseerde schade (ter hoogte van € 85.297,00) is, als gevolg van de tijdswaarde van geld, contant gemaakt naar het moment dat de schade is ontstaan (2015). Hierbij is van een kostenvoet van 10 procent, overeenkomend met de gehanteerde kapitalisatiefactor 10, uitgegaan.

De vergoeding, na aftrek van de omzetdrempel, is gelijk aan € 70.576,00, aldus de schadecommissie.

4.       Het college heeft advies van 5 augustus 2019 ten grondslag gelegd aan het besluit van 3 maart 2020.

Tussenuitspraak van 28 juni 2021

5.       De rechtbank heeft onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de tussenuitspraak van 28 juni 2021.

omzetdaling in 2015

Niet in geschil is dat het bestemmingsplan een verruiming van het exploitatievlak van strandpaviljoens mogelijk heeft gemaakt. Het college heeft in deze verruimingsmogelijkheid aanleiding gezien een korting van 50 procent op de omzetdaling in 2015 toe te passen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit percentage onvoldoende gemotiveerd. Weliswaar heeft het college op de zitting gesteld dat vrijwel alle strandpaviljoens van de verruimingsmogelijkheid gebruik hebben gemaakt, maar het college heeft dit niet onderbouwd met verifieerbare gegevens, zoals exploitatievergunningen of huurovereenkomsten. Het college moet aan de hand van dit soort gegevens nader onderbouwen in welke mate van de verruimingsmogelijkheid gebruik is gemaakt en, met inachtneming daarvan, motiveren of dit tot het toepassen van een korting kan leiden.

omzetdaling na 2015

Of de veranderde concurrentiepositie na 2015, bestaande uit de jaarrondopenstellingen en verruiming van het exploitatievlak, bij het berekenen van de permanente schade moet leiden tot het buiten beschouwing laten van de omzetdaling vanaf 2016, hangt mede af van het antwoord op de vraag welk aandeel deze verruiming daarin heeft. Het college moet ook voor de jaren 2016 en 2017 onderbouwen in welke mate gebruik is gemaakt van de verruimingsmogelijkheid en, met inachtneming daarvan, het buiten beschouwing laten van de omzetdaling vanaf 2016 nader motiveren.

(overige) directe bedrijfskosten

Omdat de variabele personeelskosten 44 procent van de omzet bedragen, acht de rechtbank het redelijk dat dit percentage in aanmerking is genomen als besparing op de gederfde omzet in 2015.

De overige directe bedrijfskosten bestaan uit energie en water, bedrijfsbenodigdheden, schoonmaakkosten, wasserij en stomerij, kosten van een betaalautomaat en verpakkingsmateriaal. Gelet op de aard van deze kosten in relatie tot de doorlopende restaurantactiviteiten, heeft het college onvoldoende onderbouwd dat een besparing van 50 procent op de directe bedrijfskosten mogelijk is. Daarbij is van belang dat het merendeel van deze kosten ook zal doorlopen, indien de restaurantomzet afneemt, aldus de rechtbank.

Nadere motivering van het besluit van 3 maart 2020

6.       Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college een advies van de schadecommissie van 22 september 2021 overgelegd. HRN heeft bij brief van 29 oktober 2021 een reactie op het advies van 22 september 2022 ingediend. Naar aanleiding van die brief heeft het college een nader advies van de schadecommissie van 4 maart 2022 overgelegd. HRN heeft bij brief van 16 maart 2022 een reactie op het aanvullend advies overgelegd.

Uitspraak van 20 juni 2022

7.       De rechtbank heeft onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de uitspraak van 20 juni 2022. 

concurrentiepositie in 2015

Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor andere strandpaviljoens dan Strandhuys Benny’s Beach Inn al in 2015 gebruik is gemaakt van de planologische mogelijkheid om het exploitatievlak te verruimen. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt de uitbreiding van de vernieuwing van dit ene strandpaviljoen niet de door het college toegepaste aftrek van 50 procent op de omzetdaling van HRN in 2015. Daar komt bij dat Strandhuys Benny’s Beach Inn op een afstand van een kilometer van de bedrijfslocatie van HRN is gelegen, zodat het de vraag is in hoeverre zij daarvan concurrentie ondervindt. Het college heeft onvoldoende onderbouwd dat een korting van 50 procent op de omzetdaling van HRN in 2015 redelijk is. Het college is er in zoverre niet in geslaagd om het geconstateerde gebrek te herstellen.

concurrentiepositie in en na 2016

Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat strandpaviljoen Zee en Zon al in 2016 is vernieuwd en uitgebreid.

HRN heeft niet weersproken dat voor strandpaviljoen Het Strand in 2016 gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om het exploitatievlak te verruimen. In dat jaar zijn twee strandpaviljoens - Zilt en Het Strand - vernieuwd.

HRN heeft pas op de zitting de stelling ingenomen dat strandpaviljoen Surf & Beach niet in 2017, maar in 2018 is vernieuwd en dat strandpaviljoen Willy Noord pas in 2019 gebruik heeft gemaakt van de in 2017 verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een seizoensgebonden strandpaviljoen. HRN heeft haar standpunt niet nader onderbouwd, zodat het ervoor wordt gehouden dat Surf & Beach en Willy Noord in 2017 zijn opgebouwd en uitgebreid.

HRN heeft gemotiveerd bestreden dat strandpaviljoen Zee en Zon in 2016 jaarrond is gegaan. Ten aanzien van strandpaviljoen Zomers gaat het college er zelf vanuit dat het pas in 2017 is vernieuwd. Dit betekent dat niet kan worden volgehouden dat de veranderde concurrentiepositie als gevolg van de verleende omgevingsvergunningen, met name van die voor Zee en Zon en voor Zomers, al in 2016 van invloed is geweest op de omzet van HRN.

Uit het vorenstaande volgt dat slechts twee strandpaviljoens (Zilt en Het Strand) resteren waarvan aannemelijk is dat deze in 2016 zijn uitgebreid en jaarrond zijn gegaan. Op grond van dit beperkte aantal is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de omzetdaling in 2016 geheel is toe te rekenen aan de toegenomen concurrentie en dat de schade vanaf dat jaar daarom buiten beschouwing moet blijven. Het college is er ook in zoverre niet in geslaagd het geconstateerde gebrek te herstellen.

personeelskosten

In de tussenuitspraak is een besparing op de gederfde omzet in 2015 van 44 procent aan personeelskosten redelijk en voldoende aannemelijk geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen. Dat kan alleen in bijzondere omstandigheden. Daarvan is in dit geval geen sprake.

overige directe bedrijfskosten

De permanente schade heeft uitsluitend betrekking op de omzet uit de restaurantactiviteiten. In de door HRN aan de schadecommissie ter beschikking gestelde jaarrekeningen zijn de overige directe bedrijfskosten niet per bedrijfsonderdeel uitgesplitst. Naar het oordeel van de rechtbank kon de schadecommissie dan ook niet anders dan een inschatting maken van de besparing die mogelijk is op deze kosten bij een lager omzetniveau. De rechtbank acht het aannemelijk dat van deze kosten, zoals energie, water en schoonmaak, een gedeelte variabel is. De schadecommissie heeft in redelijkheid de helft van deze kosten als variabel kunnen aanmerken.

omvang van het normale maatschappelijke risico

Naar het oordeel van de rechtbank is de door de schadecommissie gehanteerde rekenmethode redelijk en aanvaardbaar. Het jaar 2015 is terecht als peiljaar genomen. Vervolgens is de gebruikelijke kapitalisatiefactor 10 gehanteerd, waarop eveneens terecht een aftrek van twee jaren is toegepast, omdat de schade in de eerste twee jaren vanwege het normale maatschappelijke risico volgens de berekening van de schadecommissie niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dat HRN een andere rekenmethode voorstaat, betekent niet dat de rekenmethode van de schadecommissie onjuist of ondeugdelijk is of dat het advies op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Bij het berekenen van schades moeten altijd keuzes worden gemaakt. Het gaat erom dat die keuzes redelijk en aanvaardbaar zijn, aldus de rechtbank.

Oordeel van de Afdeling over het hoger beroep

8.       HRN betoogt dat de rechtbank ten onrechte ruimte aan het college heeft gelaten om het in de uitspraak van 20 juni 2022 vastgestelde gebrek in de motivering van het standpunt van het college over de concurrentiepositie in 2015 te herstellen. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een strandpaviljoen dat direct aan de kust is gelegen, op een afstand van een kilometer van het hotel-restaurant, geen invloed heeft gehad op de omzet uit de restaurantactiviteiten. De omzetderving in 2015 is niet te wijten aan concurrentie van andere horecagelegenheden, maar volledig terug te voeren op de gevolgen van de duinverbreding op grond van het projectplan, aldus HRN.

8.1.    HRN heeft geen belang bij een oordeel over dit betoog. Zelfs indien het college in het besluit van 3 maart 2020 de omzetderving in 2015 voor 100 procent aan het projectplan zou hebben toegeschreven, zou de omzetderving, die gelijk is aan 2,56 procent van de totale omzet in dat jaar, niet uitstijgen boven de gehanteerde drempel van 5 procent en onder het normale maatschappelijke risico vallen.

9.       HRN betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat strandpaviljoen Het Strand in 2016 is vernieuwd. Zij voert aan dat niet met zekerheid is vast te stellen dat in dat jaar gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om het exploitatievlak van dat strandpaviljoen te vergroten.

9.1.    Dat dit niet met zekerheid is vast te stellen, neemt niet weg dat, naar de rechtbank heeft overwogen, HRN niet heeft weersproken dat in 2016 gebruik is gemaakt van die mogelijkheid. Niet valt in te zien waarom de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat het college, in navolging van het advies van de schadecommissie, dit ten onrechte in de schadeberekening heeft betrokken.

Het betoog slaagt niet.

10.     HRN betoogt dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat strandpaviljoen Surf & Beach en strandpaviljoen Willy Noord in 2017 zijn opgebouwd en uitgebreid. Zij zegt toe dat zij haar stellingen hierover van een nadere onderbouwing zal voorzien.

10.1.  De door HRN bedoelde nadere onderbouwing van haar stellingen is bij brief van 28 november 2023 overgelegd. Volgens een rapport van Neuféglise van 10 november 2023 zijn strandpaviljoen Surf & Beach en strandpaviljoen Willy Noord respectievelijk in 2018 en 2019 opgebouwd en uitgebreid.

10.2.  Het besluit van 3 maart 2020, gelezen in samenhang met het advies van de schadecommissie van 5 augustus 2019, berust onder meer op de veronderstelling dat de realisering van het project tot een jaarlijkse omzetderving van € 64.489,00 heeft geleid. Voor zover de omzetderving in 2017 boven dat bedrag uitstijgt, heeft HRN weliswaar aannemelijk gemaakt dat de verdergaande omzetderving niet is veroorzaakt door feitelijke ontwikkelingen bij strandpaviljoen Surf & Beach en strandpaviljoen Willy Noord, maar niet dat deze verdergaande omzetderving een gevolg is van de realisering van het project (en geen andere oorzaak of oorzaken heeft).

Het betoog leidt niet tot het door HRN beoogde doel.

11.     HRN betoogt dat de rechtbank ten onrechte ruimte aan het college heeft gelaten om het in de uitspraak van 20 juni 2022 vastgestelde gebrek in de motivering van het standpunt van het college over de concurrentiepositie in en na 2016 te herstellen. Zij voert aan dat de door de rechtbank bedoelde strandpaviljoens ten opzichte van het hotel-restaurant op een afstand van respectievelijk 800 m (Zilt) en 450 m (Het Strand) liggen. In de praktijk betekent dit dat van deze strandpaviljoens geen concurrentie-invloed uitgaat. In het duingebied is slechts sprake van loopverkeer van dagjesmensen en strandbezoekers. Dit publiek pleegt niet honderden meters af te leggen op zoek naar een bepaalde horecagelegenheid. HRN stelt zich op het standpunt dat de exploitatie van deze strandpaviljoens geen invloed heeft gehad op haar omzet uit restaurantactiviteiten.

11.1.  Dat de door de rechtbank bedoelde strandpaviljoens op ruime afstand van het hotel-restaurant liggen en tussen die twee strandpaviljoens en het hotel-restaurant ook nog andere strandpaviljoens liggen, neemt niet weg dat dagjesmensen en strandbezoekers zich niet slechts in het duingebied ter hoogte van het hotel-restaurant zullen ophouden en dat die dagjesmensen en strandbezoekers met die twee strandpaviljoens een alternatief voor hun bestedingen hebben, waardoor hun keuze dus ook op die twee strandpaviljoens kan vallen. Niet valt in te zien dat de exploitatie van die twee strandpaviljoens geen enkele invloed op de omzet van HRN uit haar restaurantactiviteiten heeft gehad en de rechtbank op dit punt ten onrechte heeft volstaan met het vaststellen van een motiveringsgebrek.

Het betoog slaagt niet.

12.     HRN betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een besparing op de gederfde omzet in 2015 van 44 procent aan personeelskosten redelijk is. Zij voert aan dat haar personeelskosten niet recht evenredig met de omzet stijgen of dalen, dat het college van een lagere besparing voor 2015 en de daaropvolgende jaren had moeten uitgaan, dat haar financiële adviseur haar stellingen van een onderbouwing heeft voorzien en dat de rechtbank hieraan ten onrechte is voorbijgaan.

12.1.  In het advies van 5 augustus 2019 heeft de schadecommissie uiteengezet dat uit een overzicht van de winst- en verliesrekeningen over de periode 2008-2017 blijkt dat de personeelskosten in die periode gelijk zijn aan ongeveer 44 procent van de omzet. Indien de omzet vanaf 2014 structureel zou zijn gestegen, dan zouden de personeelskosten dienovereenkomstig hoger hebben gelegen, aldus de schadecommissie.

12.2.  In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij een besparing op de gederfde omzet in 2015 van 44 procent aan personeelskosten redelijk en voldoende aannemelijk acht. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daarbij is van belang dat de schadecommissie van feitelijke informatie van HRN is uitgegaan en dat HRN niet bestrijdt dat die informatie juist is.

Het betoog slaagt niet.

13.     HRN betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schadecommissie in redelijkheid de helft van de overige directe bedrijfskosten als variabel heeft kunnen aanmerken. Zij voert aan dat zij heeft onderbouwd dat de besparing op deze kosten wegens het omzetverlies minder dan 50 procent is.

13.1.  In het advies van 22 september 2021, dat op dit punt is aangevuld in het advies van 4 maart 2022, heeft de schadecommissie uiteengezet dat zij is aangewezen op schattingen, omdat het gaat om de verwachting hoe de overige directe bedrijfskosten zich op de langere termijn bij een lager omzetniveau zullen ontwikkelen. Van de overige directe bedrijfskosten is een gedeelte variabel. Hoe groot dit gedeelte is, is echter moeilijk vast te stellen. Omdat de kosten in de jaarrekeningen niet zijn uitgesplitst per bedrijfsactiviteit, is het niet mogelijk om exact vast te stellen in hoeverre er daadwerkelijk een kostendaling heeft plaatsgevonden die aan de daling van de restaurantomzet is te relateren. De overige directe bedrijfskosten maakten in 2015 samen ongeveer 11 procent van de omzet uit. Volgens een inschatting van de schadecommissie heeft de helft daarvan een variabel karakter.

13.2.  Niet in geschil dat een gedeelte van de overige directe bedrijfskosten variabel is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft HRN niet aannemelijk gemaakt dat het college de omvang van dat gedeelte heeft overschat. Hierbij is van belang dat, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, de permanente schade slechts op de restaurantomzet betrekking heeft en de overige directe bedrijfskosten niet per bedrijfsonderdeel zijn uitgesplitst in de door HRN aan de schadecommissie ter beschikking gestelde jaarrekeningen, zodat de schadecommissie niet anders kon dan een inschatting maken van de besparing op deze kosten bij een lager omzetniveau. De toegepaste verdeling berust op een inschatting op basis van de kennis en ervaring van de leden van de schadecommissie. Niet valt in te zien dat verdere objectivering mogelijk was en het college deze verdeling niet in redelijkheid als uitgangspunt had mogen nemen bij de berekening van de permanente schade.

Het betoog slaagt niet.

14.     HRN betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de schadecommissie gehanteerde rekenmethode ten behoeve van het contant maken van de schade en het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico redelijk en aanvaardbaar is. Zij voert aan dat de toepassing van een kostenvoet van 10 procent onjuist is, dat de rechtbank hieraan ten onrechte voorbij is gegaan en dat zij haar stellingen nogmaals zal uitwerken.

14.1.  De door HRN bedoelde nadere onderbouwing van haar stellingen is bij brief van 28 november 2023 overgelegd. In een rapport van Neuféglise van 10 november 2023 is vermeld dat het toepassen van een vermogenskostenvoet van 10 procent, zoals de schadecommissie heeft gedaan, passend is, indien schade in de toekomst ligt en onzeker is. Volgens Neuféglise is dat anders, indien het niet nodig is de schade te schatten, maar het mogelijk is om deze op daadwerkelijke cijfers te baseren. In dat geval is geen sprake van een onzekere uitkomst. Het gaat immers om feitelijk gerealiseerde cijfers en winsten, waarbij niet met een vermogenskostenvoet van 10 procent wordt gerekend, maar uitsluitend met een inflatiecorrectie van 2 procent. Dit staat in de schadeleer bekend als het verschil tussen een schadeberekening ex ante en een schadeberekening ex post.

14.2.  In het besluit van 3 maart 2020, gelezen in samenhang met het advies van 5 augustus 2019, is als uitgangspunt gehanteerd dat het jaar van het ontstaan van de permanente inkomensderving als peiljaar heeft te gelden  bij de begroting van de inkomensderving.

Niet in geschil is dat de realisering van het projectplan in het peiljaar tot een omzetderving van € 64.489,00 heeft geleid. Bij de berekening van de inkomensschade van HRN heeft de schadecommissie als uitgangspunt gehanteerd dat de realisering van het projectplan vanaf 2016 eenzelfde omzetderving tot gevolg heeft of heeft gehad. Dat neemt niet weg dat het hierbij - anders dan Neuféglise stelt - niet gaat om feitelijk gerealiseerde cijfers en winsten, maar om schade die ten tijde van het peiljaar nog in de toekomst lag en onzeker was.

In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat bij de berekening van de inkomensschade ten onrechte een vermogenskostenvoet van 10 procent is toegepast. HRN is niet tekort gedaan door de door de schadecommissie gehanteerde rekenmethode. Het betoog slaagt niet.

15.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd.

Oordeel van de Afdeling over het beroep van rechtswege

16.     Het besluit van 2 mei 2023 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Dit besluit is, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van deze wet, van rechtswege onderwerp van dit geding.

17.     HRN heeft bij brief van 24 mei 2023 beroepsgronden tegen het besluit van 2 mei 2023 aangevoerd. De Afdeling zal deze beroepsgronden hierna bespreken en afsluiten met een tweede conclusie.

18.     HRN betoogt dat het college de invloed van de feitelijke uitbreiding van strandpaviljoens aan de kuststrook van Katwijk op de omzet uit restaurantactiviteiten schromelijk heeft overschat. Zij voert aan dat het college ten onrechte 25 procent van de omzetderving in 2015 aan de toegenomen concurrentie heeft toegerekend. Zij voert verder aan dat het college de verdergaande omzetderving in de daaropvolgende jaren ten onrechte aan toegenomen concurrentie van strandpaviljoens heeft toegeschreven.

18.1.  Indien over de omzetderving in 2015 geen korting zou zijn toegepast, zou de omzetderving de door de schadecommissie gehanteerde omzetdrempel nog steeds niet overstijgen. HRN heeft geen belang bij een oordeel over de juistheid van de in het advies van 6 oktober 2022 toegepaste korting van 25 procent.

18.2.  Het besluit van 2 mei 2023 berust op het uitgangspunt dat de realisering van het project sinds 2015 tot een jaarlijkse omzetderving van € 64.489,00 heeft geleid. Vaststaat dat de totale omzetderving in de daaropvolgende jaren hoger was dan dat bedrag. Zo was deze omzetderving bijvoorbeeld € 176.105,00 in 2016 en € 345.756,00 in 2017.

Volgens het rapport van Neuféglise van 10 november 2023 is een groot deel van deze verdergaande omzetderving een gevolg van de realisering van het project en niet van de toegenomen concurrentie van strandpaviljoens. Volgens dat rapport is het niet logisch om te veronderstellen dat de invloed van de realisering van het project op de omzet in de loop der jaren gelijk is gebleven.

18.3.  Indien de schadecommissie de invloed van de feitelijke uitbreiding van strandpaviljoens op de omzet heeft overschat, brengt dat niet zonder meer met zich dat de omzetderving, voor zover deze hoger was dan € 64.489,00, een gevolg is van de realisering van het projectplan (en geen andere oorzaak of oorzaken heeft). Dat tussen Neuféglise en de schadecommissie verschil van inzicht bestaat over de invloed van de realisering van het project op de omzet in de loop der jaren, betekent niet dat HRN aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van de schadecommissie op dit punt onzorgvuldig of onvolledig is, noch dat het college zich bij de berekening van de inkomensschade niet in redelijkheid op dit onderdeel van het advies van de schadecommissie heeft kunnen baseren.

18.4.  In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college het advies van 6 oktober 2022 ten onrechte aan het besluit van 2 mei 2023 ten grondslag heeft gelegd.

19.     Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

20.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena

voorzitter

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2024

452

Artikel delen