Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

Jurisprudentie op het gebied van het LAP gaat in hoofdzaak om de vraag op welke wijze moet worden omgegaan met de minimumstandaard. In deze paragraaf zijn onder meer voorbeelden gegeven uit de jurisprudentie over onderwerpen uit het beleidskader en uit de sectorplannen.

Ambtshalve actualisatie Rechtbank Gelderland, 18 februari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:1282

Het college heeft ambtshalve een voorschrift toegevoegd aan de omgevingsvergunning. Het artikel 2.31, lid 1, onder b, van de Wabo i.c.m. artikel 5.10, lid 2, van het Bor verplichten het college om een omgevingsvergunning te actualiseren bij ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden om het milieu te beschermen of ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Die verplichting geldt binnen een jaar nadat een nieuw afvalbeheerplan is gaan gelden. In dat geval moet het bevoegd gezag toetsen of de vergunning voldoet aan de minimale hoogwaardigheid van verwerking van afvalstoffen zoals beschreven in het afvalbeheerplan, en moet het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften actualiseren.

Nu het college op de zitting heeft erkend dat het LAP3 op dit punt niet is veranderd ten opzichte van de eerdere landelijke afvalbeheerplannen maar de wijziging is bedoeld om een omissie in de eerdere vergunningverlening te herstellen, is geen sprake van een ontwikkeling op het gebied van technische mogelijkheden om het milieu te beschermen of een ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu die maken dat de vergunning moet worden geactualiseerd. In het bijzonder is niet gebleken dat de inwerkingtreding van LAP3 het ten opzichte van de toetsing aan eerdere landelijke afvalbeheerplannen noodzakelijk maakt dat de vergunning op dit punt werd geactualiseerd. De actualisatieverplichting is niet bedoeld om omissies in de eerdere vergunningverlening te herstellen. Dat betekent dat de beroepsgrond slaagt en het college niet bevoegd was om dit voorschrift op grond van artikel 2.31, eerste lid, van de Wabo toe te voegen aan de revisievergunning.

Minimumstandaard schermglas - ABRvS, 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1336.

De staatssecretaris stelt dat de afvalstoffen niet volgens LAP3 worden behandeld. Het bedrijf vindt van wel en vindt dat de eisen in het desbetreffende sectorplan te ver gaan. De minimumstandaard volgens sectorplan 71 voor verwerking van CRT-glas van zwart-witbeeldbuizen en de conus (het trechterglas) van kleurbeeldbuizen is “storten”. Nuttige toepassing is uitsluitend toegestaan als het lood in het glas een technische functie heeft en geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor blootstelling van mens en milieu aan lood.

De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de afvalstoffen niet in overeenstemming met LAP3 worden behandeld. De in het sectorplan 71 opgenomen minimumstandaard gaat namelijk over CRT-glas van zwart-witbeeldbuizen en de conus van kleurbeeldbuizen. Deze glassoorten hebben een relatief hoog loodgehalte. Het glas dat het bedrijf in de betonblokken toepast, is het relatief loodarme schermglas van kleurbeeldbuizen. De Afdeling gaat niet mee in de uiteenzetting van de staatssecretaris dat voortschrijdend inzicht ertoe noopt dat de minimumstandaard analoog moet worden toegepast op schermglas van kleurbeeldbuizen. Dat volgens de staatssecretaris inmiddels is gebleken dat die glasfractie ook diverse gevaarlijke stoffen (anders dan lood) bevat, maakt niet dat de minimumstandaard in weerwil van de tekst tevens geldt voor schermglas van kleurbeeldbuizen.

Loodhoudend beeldbuisglas – Rechtbank Oost-Brabant, 22 februari 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:104.

Eiseres mag volgens de huidige omgevingsvergunning loodhoudend beeldbuisglas (CRT-glas) verwerken. Sectorplan 71 van LAP3 geeft hiervoor als minimumstandaard "storten", anders dan in LAP2. Verweerder trekt hierop de omgevingsvergunning voor dit onderdeel in, mede op verzoek van de staatssecretaris.

De rechtbank komt tot het volgende oordeel: "Op grond van artikel 5.10 tweede lid, van het Bor moet verweerder binnen een jaar na vaststelling van het LAP3 een verleende vergunning toetsen aan het LAP3 en zo nodig actualiseren. Artikel 5.10 tweede lid, van het Bor bevat alleen een actualiseringsverplichting, niet een intrekkingsverplichting. Als bij het actualiseren blijkt dat de omgevingsvergunning het milieu ontoereikend beschermt, zal verweerder de voor vergunninghouder minst bezwarende weg moeten kiezen om het milieu te beschermen. Dit vloeit voort uit het proportionaliteits- en het evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de wijze waarop eiseres gebruik maakt van de verleende omgevingsvergunning en had moeten bezien of hij een minder vergaande maatregel had kunnen treffen, al dan niet onder afwijking van het LAP3. Verweerder kon verder niet volstaan met een verwijzing naar sectorplan 71 van het LAP3 voor intrekking van de verleende omgevingsvergunning, omdat in sectorplan 71 onvoldoende is onderbouwd dat verwerking van het CRT beeldbuisglas, zoals het CRT beeldbuisglas afkomstig uit het door eiseres in de inrichting in Son toegepaste scheidingsproces leidt tot ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu.

Omdat de belangenafweging te beperkt is en verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan het huidige gebruik van de omgevingsvergunning door eiseres en de effecten daarop, kan het bestreden besluit ook op dit onderdeel niet in stand blijven."

De conclusie is dat actualisatie van het LAP niet automatisch kan leiden tot intrekking van de vergunning, maar dat het bevoegd gezag moet bezien of er andere mogelijkheden zijn, zoals onder meer een afwijkingsprocedure volgen.

LAP in internationaal verband – ABRvS, 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:750.

De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft in het kader van de EVOA bezwaren ingediend tegen een gepland grensoverschrijdend transport van afgewerkte olie van Oliehandel Koeweit naar het in België gevestigde Waste Oil Services (hierna: WOS). De installatie van WOS is bestemd voor het door diverse bewerkingsstappen verwerken van afgewerkte olie tot onder meer de brandstof gasolie.

Volgens de staatssecretaris wordt de afgewerkte olie bij WOS in strijd met het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2012 (LAP2) niet geregenereerd, is de behandeling in strijd met het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging en betreft het geen handeling van nuttige toepassing. Oliehandel Koeweit heeft beroep ingesteld. Volgens de oliehandel kan er uitsluitend bezwaar worden gemaakt wanneer de behandeling van afgewerkte olie niet in overeenstemming met het in België geldende afvalbeheerplan plaatsvindt en is het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging niet van toepassing in België.

De Afdeling is van oordeel dat de in artikel 12, lid 1, aanhef en onder k van de EVOA gehanteerde bezwaargrond betrekking heeft op het beheer van afvalstoffen binnen het eigen grondgebied van een lidstaat. Volgens de Afdeling kan in een Nederlands afvalbeheerplan niet worden voorgeschreven op welke wijze afvalstoffen in België moeten worden behandeld. Het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging is Nederlandse wetgeving die niet in België geldt en dit is derhalve geen bezwaargrond. De gasolie die bij WOS ontstaat is in ieder geval in België vrij verhandelbaar, zodat de afgewerkte olie voor zover zij wordt omgezet in gasolie kan worden hergebruikt. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd.

Het accepteren van gevaarlijk afval was onderdeel van een geschil tussen een bedrijf en de gemeente bij de uitbreiding van activiteiten.

Shredderafval voldoet niet aan LAP2 – Vz. ABRvS, 17 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2356.

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu bezwaar ingediend tegen het voornemen van een Duitse partij om 1.000 ton afvalstoffen over te brengen naar de locatie van HKS Scrap Metals in Amersfoort. Het gaat om een partij shredderafval met resten hout, metaal en kunststof die bij HKS Scrap Metals verder worden gescheiden in recyclebare stromen en waarbij reststoffen resteren (maximaal 7% van de partij) die gestort moeten worden op een stortplaats. De staatssecretaris stelt dat de voorgenomen overbrenging in strijd is met sectorplan 27 van het Landelijk afvalbeheerplan (LAP2) omdat de minimumstandaard thermische behandeling voorschrijft en – als gekozen wordt voor verdere scheiding – er geen residustroom mag overblijven die moet worden gestort.

De Duitse partij en HKS Scrap Metals vinden dit onterecht en verzoeken de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen. Volgens hen is de verwerking van de afvalstoffen in de installatie van HKS Scrap Metals milieuvriendelijker dan de minimumstandaard die thermisch verwerken behelst, waardoor ten minste wordt voldaan aan de minimumstandaard. Volgens de verzoeker is het onduidelijk waarom in het LAP2 thans is bepaald dat recycling niet is toegestaan als residu gestort moet worden. Zij betogen verder dat de staatssecretaris voorheen toestemming verleende voor de overbrenging van de afvalstoffen. De voorzieningenrechter acht het niet op voorhand onaannemelijk dat de voorgenomen nuttige toepassing een ten minste aan de minimumstandaard gelijkwaardige toepassing kan zijn. Onder deze omstandigheden ziet hij, bij afweging van betrokken belangen, aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen.

Naschrift: deze uitspraak houdt geen rekening met sectorplan 27 zoals thans in het LAP3 is opgenomen.

Acceptatie gevaarlijk afval – ABRvS, 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1865.

Bakkersland betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunningvoorschriften over de acceptatie en verwerking van afvalhout niet toereikend zijn om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. Het toepasselijke acceptatie- en verwerkingsbeleid en het systeem voor administratieve organisatie en interne controle zijn niet toegespitst op het innemen en sorteren van gevaarlijke afvalstoffen (C-hout).

De Afdeling komt tot het volgende oordeel: "In paragraaf 16.2 van het LAP zijn de onderdelen opgenomen waaraan een acceptatie- en verwerkingsbeleid minimaal dient te voldoen. Een van de onderdelen is een omschrijving van alle verwerkingsroutes binnen de inrichting. Verder hebben de BREF Afvalbehandeling en de oplegnotitie BREF Afvalbehandeling mede betrekking op de bepaling van de beste beschikbare technieken ten aanzien van het acceptatie- en verwerkingsbeleid van afvalstoffen.

Het toepasselijke acceptatie- en verwerkingsbeleid is in 2007 in het kader van de verlening van de oprichtingsvergunning opgesteld. Ingevolge voorschrift 2.10 van de verlening van de oprichtingsvergunning is de vergunninghouder hieraan gehouden. Het beleid heeft uitsluitend betrekking op de acceptatie en bewerking van broodafval afkomstig van bakkerijen, papier afkomstig van de papierindustrie, kunststofafval afkomstig van bedrijven, afval afkomstig van groencompostering en schone biomassa. Het heeft geen betrekking op de acceptatie en be- of verwerking van gevaarlijke afvalstoffen, zoals C-hout. De aan de veranderingsvergunning verbonden voorschriften over registratie voorzien niet in een acceptatie- en verwerkingsbeleid voor gevaarlijke afvalstoffen. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de veranderingsvergunning op dit punt voldoet aan de eisen van het LAP en aan het vereiste dat binnen de inrichting de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.”

Mengen van afgewerkte olie – ABRvS, 15 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8730.

Appellante betoogt dat een effectief en efficiënt beheer van afgewerkte olie niet is gediend met het bestreden besluit, nu daarin mengen van olie wordt toegestaan.

Ingevolge het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 3.2 is het bedrijf toegestaan om afgewerkte olie categorie I en II te mengen, mits het mengsel wordt verwerkt volgens de minimumstandaard van het LAP voor afgewerkte olie categorie I.

De minister stelt zich op het standpunt dat ook voor het bedrijf het in hoofdstuk 16 van het LAP neergelegde algemene uitgangspunt geldt dat door de ontdoener gescheiden aangeboden gevaarlijke afvalstoffen, tijdens de inzameling gescheiden moeten worden gehouden. Afwijking van dit uitgangspunt is volgens de minister mogelijk indien de verwerking van samengevoegde categorie I en II afgewerkte olie plaatsvindt volgens de minimumstandaard van het LAP voor afgewerkte olie categorie I. Nu het bedrijf daartoe zelf in staat is, kon haar worden toegestaan afgewerkte olie categorie I en II met elkaar te mengen, aldus de minister. De Afdeling oordeelt als volgt:

"Met het verbinden van voorschrift 3.2 aan de vergunning is voldaan aan de in paragraaf 16.2 en 16.3 verwoorde en uitgewerkte uitgangspunten van het LAP dat afvalstoffen volgens de in het LAP vastgestelde minimumstandaarden dienen te worden verwerkt, zodat de systematiek van het LAP niet is verlaten. Verwerking tot afgewerkte olie categorie I betekent immers dat het mengsel moet worden geregenereerd tot basisolie: de “zwaarste” minimumstandaard. Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het mengen van afgewerkte olie categorie I en II niet had mogen toestaan.

Deze beroepsgrond faalt."

Ontwateringsinstallatie voor slib – ABRvS, 3 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW7320.

In deze casus ging het om een vergunning voor een installatie voor het ontwateren van slib. In een voorschrift (zogenaamde “sturingsvoorschrift”) is bepaald dat het ontwaterde slib conform de geldende regels moet worden afgevoerd naar een erkende verwerker, waarbij nuttige toepassing plaatsvindt (thermische verwerking al dan niet met voordroging). Appellante (het bedrijf) vindt dit voorschrift onnodig bezwarend. Zij voerde het materiaal af naar Duitsland waar het werd gebruikt als bodemverbeteraar of vervangende teelaarde. Dit hergebruik is volgens haar hoogwaardiger dan thermische verwerking. Verweerder stelt dat het gebruik als bodemverbeteraar in Nederland niet is toegestaan, vanwege de aanwezigheid van zware metalen, om die reden heeft zij zich aangesloten bij de minimumstandaard, in casu thermische verwerking.

"De Afdeling stelt vast dat bij de sectorplannen van het LAP in een aantal gevallen de minimumstandaard in de vorm van een verwerkingstechniek is vastgelegd. Dit betekent niet dat slechts deze techniek vergunbaar is. Deze techniek moet worden gezien als een referentie voor de toetsing van de hoogwaardigheid bij vergunningaanvragen. Ook technieken die even hoogwaardig of hoogwaardiger zijn dan de aangegeven referentietechniek zijn vergunbaar.

De Afdeling overweegt dat, mede gelet op het feit dat in de aanvraag andere bestemmingen zijn opengelaten, door in voorschrift 1.5 te bepalen dat het ontwaterde slib conform de daarvoor geldende regels dient te worden afgevoerd naar een erkende verwerker waar het slib thermisch verwerkt wordt, verweerder toepassing van technieken die even hoogwaardig of hoogwaardiger zijn dan thermische verwerking, hier te lande of in een ander land, heeft uitgesloten op gronden die daartoe niet dienen.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld, dat verweerder zonder deugdelijke motivering is afgeweken van het LAP en derhalve onvoldoende rekening heeft gehouden met het LAP bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid krachtens de Wet milieubeheer. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 10.14 van de Wet milieubeheer."

Opslag van autobanden – ABRvS, 19 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY4212.

De casus betreft een milieuvergunning voor een afvalverwerkingsbedrijf dat diverse afvalstromen opslaat. Appellante (vergunninghoudster) betoogt dat verweerder ten onrechte vergunning heeft geweigerd voor de opslag van autobanden. Verweerder heeft vergunning voor de op- en overslag van autobanden geweigerd, nu de aanvraag volgens hem in strijd met de beleidsuitgangspunten en doelmatigheidsaspecten, zoals neergelegd in het LAP, geen concrete afzetmogelijkheid vermeldt.

De Afdeling overweegt als volgt:

“In het geldende afvalbeheerplan, het LAP, is in sectorplan 11 [thans sectorplan 52] vermeld dat, gelet op de problemen die de afgelopen jaren zijn ontstaan met het illegaal dumpen en onbeheerd achterlaten van grote partijen afgedankte autobanden, in afwijking van de algemeen geldende bepalingen bij vergunningverlening voor het uitsluitend opslaan van afgedankte autobanden, een vergunning uitsluitend wordt verleend wanneer het betreffende bedrijf concrete afzetmogelijkheden heeft voor de totale hoeveelheid autobanden die wordt opgeslagen. In bijlage 4 van de aanvraag is ten aanzien van de beoogde afzet van banden enkel het woord “recycling” vermeld. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk gemaakt welke concrete afzetmogelijkheid appellante heeft voor de banden die zij wenst op te slaan. Verweerder heeft de vergunning voor het op- en overslaan van autobanden, gelet op artikel 8.10, eerste lid, in samenhang met artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, terecht geweigerd. Het beroep treft in zoverre geen doel.”

Ook het verbod op het mengen van (gevaarlijke) afvalstoffen is regelmatig onderdeel van de jurisprudentie. Hieronder zijn enkele voorbeelden genoemd.

Mengen van organische producten – ABRvS, 20 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4245.

Appellanten zijn van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het mengen van afvalstoffen, gelet op het LAP, in dit geval is toegestaan. Appellanten hebben daarbij met name het oog op mogelijk gasontploffingsgevaar als gevolg van het produceren van biogas.

In de aanvraag is beschreven welke afvalstoffen de inrichting binnenkomen, te weten vaste, verpakte voedings- en genotsmiddelen die ongeschikt zijn voor consumptie en vloeibare reststromen van de bereiding van voedings- en genotsmiddelen, alle afkomstig van producenten van producten voor menselijke consumptie. Daarbij zijn ook de Euralcodes vermeld die bij deze afvalstoffen horen. De Afdeling komt tot het volgende oordeel:

“In hoofdstuk 16 van het LAP is als één van de uitgangspunten ten aanzien van het mengen van afvalstoffen opgenomen, dat moet worden voorkomen dat dit leidt tot gevaar voor de gezondheid van de mens en tot nadelige gevolgen voor het milieu. In paragraaf 16.3 is als uitwerking van dit uitgangspunt, voor zover hier van belang, vermeld dat het mengen van sterk met elkaar reagerende stoffen (warmte, brand, gasvorming) of ontplofbare stoffen (explosie) niet is toegestaan. In de door appellanten bedoelde vergisters is evenwel sprake van een geleidelijk vergistingsproces en niet van het sterk reageren van afvalstoffen met elkaar. Derhalve kan niet worden gesteld dat het LAP zich tegen dit mengen verzet. Het beroep treft op dit punt derhalve geen doel.”