In de Elektriciteitswet stond een ‘harde deadline’ voor netbeheerders om gebruikers van een aansluiting binnen 18 weken aan te sluiten op hun elektriciteitsnet. Deze termijn was jarenlang onderdeel van het debat in juridische procedures. Sinds 22 februari 2025 is deze termijn uit de Elektriciteitswet gehaald en moet de netbeheerder een aansluiting realiseren binnen een redelijke termijn. De toets of een termijn redelijk is, is voorbehouden aan de toezichthoudende instantie (ACM). Met deze wijziging sluit de wetgever aan bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie waarin is geoordeeld dat de toezichthoudende instantie en niet de wetgever bepaalt c.q. toetst wat een redelijke termijn is.[1]
De aansluitplicht komt terug in artikel 3.38 Energiewet. In dat artikel is in lid 1 bepaal dat een transmissiesysteembeheerder (TSO) of distributiesysteembeheerder (DSO) voor elektriciteit in het voor hem vastgestelde gebied op verzoek een aanbod tot (a) aanleg van een aansluiting op zijn systeem op een voor die aansluiting geschikt of (b) een wijziging van een aansluiting op zijn systeem. Artikel 3.38 Energiewet voorziet – net als de Elektriciteitswet – in de verplichting voor de TSO en DSO een nieuwe aansluiting te realiseren als ook een bestaande aansluiting te wijzigingen (in de praktijk komt dat vaak neer op een verzwaring van de aansluiting).
Conform artikel 3.38 lid 2 Energiewet dienen de TSO en DSO het aanbod een aansluiting te realiseren dan wel te wijzigen, te doen binnen een redelijke termijn. Die aansluiting moet na aanvaarding van het aanbod ook binnen een redelijke termijn worden gerealiseerd. Het aanbod een aansluiting te realiseren, kan ingevolge artikel 3.38 lid 3 Energiewet worden geweigerd indien er voor de verzochte aansluiting onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar is op zijn systeem.
Dat de DSO en TSO kunnen weigeren aansluiting te realiseren als er onvoldoende capaciteit is, is niet nieuw. De juridische grondslag voor deze weigering mijns inziens wel. De Elektriciteitswet voorziet namelijk niet in de weigering een aanbod te doen voor een aansluiting indien er te weinig transportcapaciteit beschikbaar is. Die weigeringsgrond is in de Elektriciteitswet enkel opgenomen voor de verplichting elektriciteit te transporteren (artikel 24 lid 2 Elektriciteitswet). Welke verplichting onderscheiden moet worden van de verplichting tot aansluiting.
In de rechtspraak wordt echter aangenomen dat de aanvrager geen belang heeft bij een aansluiting zolang er geen elektriciteit getransporteerd kan worden.[2] Zodoende werd het beroep op transportschaarste ook gebruikt om de plicht tot aansluiting op te schorten. Zuiver juridisch dient tussen beide verplichtingen echter een onderscheid te worden gemaakt voor wat betreft een beroep op transportschaarste én niet te hoeven voldoen aan een wettelijke verplichting om die redenen. De Energiewet maakt dat onderscheid – in tegenstelling tot de Elektriciteitswet – wel.
Als de DSO of TSO een beroep doet op transport schaarste, moet zij ingevolge de nieuwe Energiewet passende maatregelen nemen, waaronder de benodigde uitbereidingsinvesteringen, om zo spoedig mogelijk alsnog een aanbod te doen (artikel 3.38 lid 3 Energiewet). In artikel 3.38 lid 5 wordt een verdere uitwerking gegeven, waarbij de TSO en DSO informatie dienen te verschaffen aan de ACM over de methoden (i) op welke wijze zij bepalen en onderbouwen dat er onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar is en (ii) hoe de informatie die hierover wordt verschaft de maatregelen die worden genomen om het systeem uit te breiden alsmede de alternatieven die mogelijk zijn voor de verzochte aansluiting. Die methoden moeten worden goedgekeurd door de ACM.
In de Elektriciteitswet staat in artikel 24 lid 2 – slechts – dat een weigering transport uit te voeren omdat er geen capaciteit beschikbaar is met reden omkleed moet zijn. De met reden omklede weigering ziet dan expliciet op de verplichting niet te hoeven transporteren. Met artikel 3.38 lid 3 en lid 5 Energiewet lijkt de wetgever ook van de TSO en DSO een met reden omklede weigering te verlangen als zij een aansluiting weigert omdat er onvoldoende transportcapaciteit aanwezig is. Waarbij de ACM aan de voorkant een controlerende rol krijgt omdat zij de methoden moet toetsen.
Dat het voor de TSO en DSO belangrijk is om een weigering goed te onderbouwen werd al meerdere keren duidelijk in het kader van de transportplicht. Netbeheerders moeten bijvoorbeeld voldoende onderzoek doen naar de mogelijkheid om congestiemanagement toe te passen alvorens zij weigeren het transport van elektriciteit uit te voeren. Doen zij dat niet, is de weigering niet met reden omkleed en kan alsnog een veroordeling volgen beschikbaar te stellen.[3]
[1] Hof van Justitie 2 september 2021, ECLI:EU:C:2021:662.
[2] Rechtbank Gelderland 5 december 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:6636.
[3] Rechtbank Gelderland 3 februari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:847. Zie in dit kader ook het geschilbesluit van de ACM 8 augustus 2025 (24/192015).