De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 30 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1862) dat de ministers voor Klimaat en Energie (inmiddels de minister van Klimaat en Groene Groei) en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (“de ministers”) niet verplicht waren om het onherroepelijk vastgestelde inpassingsplan en vier onherroepelijk verleende omgevingsvergunningen voor de realisatie van een windpark met 45 windturbines te herzien respectievelijk in te trekken, ook al zijn deze besluiten niet verenigbaar met het Unierecht.
Vanwege het ontbreken van een Unierechtelijke verplichting hebben beide ministers het daarop gerichte herzienings- en intrekkingsverzoek terecht afgewezen. De Afdeling wijst erop dat zij eerder in drie vergelijkbare zaken over andere windparken heeft geoordeeld. Het gaat om de uitspraak 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:257 (Bommelerwaard) en de uitspraken van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3745 (De Rietvelden) en ECLI:NL:RVS:2024:3744 (Blauw). In de Bommelerwaard-uitspraak is de Afdeling niet toegekomen aan de vraag in hoeverre bepaalde punten uit het Nevele-arrest (van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”) van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503) van betekenis zijn voor het moeten heroverwegen of herzien van een onherroepelijk inpassingsplan voor een windpark. Wel heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat Provinciale Staten (“PS”) het verzoek om het inpassingsplan te herzien terecht hebben beoordeeld aan de hand van de cumulatieve voorwaarden uit het arrest van het Hof van 13 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:17 (Kühne & Heitz). In de Rietvelden-uitspraak en de Blauw-uitspraak heeft de Afdeling een beoordelingskader voor de heroverweging en intrekking van een onherroepelijke omgevingsvergunning in het licht van het Unierecht uiteengezet ter beantwoording van de vraag (i) of aan de omgevingsvergunning een Unierechtelijk gebrek kleeft, omdat voor de windturbinebepalingen geen voorafgaande milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn is verricht en bij de omgevingsvergunningverlening van de werking van die windturbinebepalingen is uitgegaan, en (ii) of het Unierecht meebrengt dat de inmiddels onherroepelijke omgevingsvergunning daarom moet worden heroverwogen of ingetrokken. De Afdeling ziet, kort gezegd, in hetgeen in de voorliggende zaak naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat het in de Rietvelden- en Blauw-uitspraak uiteengezette beoordelingskader niet kan worden gevolgd. Uit dit beoordelingskader volgt dat voor de ministers geen Unierechtelijke verplichting bestond tot heroverweging en/of herziening van het onherroepelijke inpassingsplan of tot heroverweging en/of intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunningen. Die verplichting om een definitief besluit opnieuw te onderzoeken en daarbij rekening te houden met de uitleg die het Hof inmiddels aan relevante bepalingen van het Unierecht heeft gegeven volgt ook niet uit het Kühne & Heitz-arrest, omdat in dit geval niet is voldaan aan alle cumulatieve voorwaarden uit dit arrest. De Afdeling oordeelt in acht andere zaken van 30 april 2025 ECLI:NL:RVS:2025:1935, ECLI:NL:RVS:2025:1937, ECLI:NL:RVS:2025:1940, ECLI:NL:RVS:2025:1947, ECLI:NL:RVS:2025:1949, ECLI:NL:RVS:2025:1950, ECLI:NL:RVS:2025:1952, ECLI:NL:RVS:2025:1953 in vergelijkbare zin.
Bron: Stibbe