Bij besluit van 23 november 2021 heeft de raad van de gemeente Beuningen het bestemmingsplan “Windpark Beuningen” vastgesteld. Bij besluit van 13 december 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wabo voor de bouw en het oprichten en in werking hebben van een windpark met vijf windturbines. Bij besluit van 13 december 2021 heeft het college van GS een ontheffing verleend voor het overtreden van verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming als gevolg van de aanleg en het in gebruik hebben van een windpark met vijf windturbines. Een aantal appellanten waren tegen deze besluiten opgekomen en hebben een groot aantal beroepsgronden aangevoerd. In deze blog focussen wij ons op één beroepsgrond, over de MER.
De raad heeft ervoor gekozen om een plan-MER op te stellen vooruitlopend op het instappen van een initiatiefnemer in het proces. Dit MER bevat de onderbouwing voor de locatiekeuze voor het bestemmingsplan (plan-MER), maar zal ook voor de projectinrichting en vergunningverlening als project-MER gebruikt worden. De raad heeft ervoor gekozen om een gecombineerd plan- en besluit-MER op te stellen. Een plan-MER moet een beschrijving bevatten van de voorgenomen activiteit en de alternatieven daarvoor die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen. De keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven moet worden gemotiveerd.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1250, overweging 10.2, overweegt de Afdeling dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in een MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Pas wanneer met de uitvoering van een bepaald alternatief kan worden beantwoord aan de doelstelling van de initiatiefnemer, kan sprake zijn van een redelijkerwijs in ogenschouw te nemen alternatief.
Eén appellant had aangevoerd dat ten onrechte niet is gekeken naar alternatieve manieren om (duurzame) energie op te wekken. Volgens de raad komt een zonnepark echter niet in de plaats van de beoogde windturbines, maar in aanvulling daarop, zodat aan de energiedoelstellingen kan worden voldaan. Een andere alternatieve manier om energie op te wekken is verder niet onderzocht door de raad, omdat dit niet beantwoordt aan de projectdoelstelling.
De Afdeling accepteert deze uitleg van de raad, omdat de raad doorslaggevend mocht achten dat andere vormen van energieopwekking niet beantwoorden aan de projectdoelstelling. De omstandigheid dat appellant een andere keuze voor de wijze van opwekking van duurzame energie voorstaat, betekent volgens de Afdeling op zichzelf bezien nog niet dat de door de raad gemaakte afweging onzorgvuldig of onredelijk is.
Uit deze uitspraak blijkt derhalve dat andere vormen van duurzame energieopwekking dan de beoogde wijze, niet per se alternatieven vormen voor die beoogde wijze van energieopwekking. Op zijn minst zal met de andere wijzen van energieopwekking ook aan de energiedoelstellingen moeten kunnen worden voldaan.