Lokaal reclameverbod voor fossiele brandstoffen houdt stand bij rechtbank
De kortgedingrechter van de Rechtbank Den Haag oordeelt in zijn uitspraak van 25 april 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:6874) dat het in de Algemene Plaatselijke Verordening (“APV”) opgenomen verbod op het maken van fossiele reclame niet onmiskenbaar onverbindend is. De gemeenteraad had het lokale reclameverbod ingesteld om de gezondheid van de inwoners te beschermen, de negatieve gevolgen van klimaatverandering terug te dringen en het milieu te verbeteren.
Jurisprudentie – Samenvattingen
Enkele reisorganisaties en de brancheorganisatie Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen (ANVR) keerden zich tegen het verbod dat in de weg staat aan het aanprijzen van vlieg- en cruisereizen. Omdat tegen het verbod geen rechtstreeks beroep openstaat bij de bestuursrechter, vochten partijen het verbod aan bij de civiele kortgedingrechter. Deze laatste stelt voorop dat hem vanwege de grote mate van beleidsvrijheid van de gemeenteraad een zeer terughoudende rol past: de burgerlijke rechter kan (een onderdeel van) een wettelijke regeling in kort geding slechts buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met hogere regelgeving of algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD5666). Omdat de met het verbod nagestreefde doelen het te behartigen (lokale) publieke belang in voldoende mate raken (als bedoeld in art. 149 Gemeentewet), was de gemeenteraad naar het oordeel van de kortgedingrechter bevoegd om het reclameverbod in te stellen. Omdat het maken van fossiele reclame voor vlieg- en cruisereizen volgens de kortgedingrechter kwalificeert als ‘handelsreclame’ in de zin van art. 7, vierde lid, Grondwet, valt het reclameverbod buiten de verspreidingsleer c.q. het reguleringsverbod van art. 7, eerste en derde lid, Gemeentewet en is het reclameverbod om die reden niet onmiskenbaar onverbindend. Dit laatste geldt ook bij de toets aan de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (Richtlijn 2005/29/EG): de beschermt enkel de economische belangen van consumenten en mist volgens de kortgedingrechter daarom toepassing bij het stellen van regels inzake handelspraktijken met het oog op gezondheid, veiligheid of milieubescherming (zoals in casu het geval is). Ook is de kortgedingrechter niet gebleken van strijd met art. 34 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat het verbod gelijkelijk van toepassing is op alle - nationale én internationale - marktdeelnemers. Mede in het licht van de artt. 10 EVRM en 11 EU-Handvest (vrijheid van meningsuiting) voldoet het reclameverbod aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit: fossiele reclames via andere kanalen, zoals radio, televisie en de krant, zijn ondanks het verbod nog steeds toegestaan, zodat het reclameverbod niet te verstrekkend is. Omdat het reclameverbod ook niet onmiskenbaar onverbindend is in het licht van art. 16 EU-Handvest (vrijheid van ondernemerschap) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, wijst de kortgedingrechter de vorderingen van de reisorganisaties en brancheorganisatie af.
Bron:
Stibbe