Menu

Filter op
content
PONT Klimaat

0

Omgevingsvergunning voor wateractiviteit en beoordeling achteruitgangsverbod

Stibbe 18 December 2025

Commentaar jurisprudentie

Commentaar jurisprudentie

In zijn uitspraak van 2 december 2025 (ECLI:NL:RBNNE:2025:4979) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat de omgevingsvergunning waarmee toestemming is verleend voor het storten van baggerspecie in het Lauwersmeer niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet goed heeft gemotiveerd. Op grond van de verleende omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit bij een waterstaatswerk mag de provincie elders uitgegraven baggerspecie storten in zogeheten stortputten die in beheer zijn bij Rijkswaterstaat. Die vergunning wordt op grond van art. 8.84 Besluit kwaliteit leefomgeving (“Bkl”) alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de in het wetsartikel vermelde belangen c.q. oogmerken van het waterbeheer. In de procedure bij de voorzieningenrechter is in geschil of de minister de gevraagde vergunning mocht verlenen. Volgens de verzoekers om voorlopige voorziening is dat hier niet het geval en handelt de minister in strijd met het achteruitgangsverbod en de verbeterdoelstelling van art. 4, eerste lid, aanhef en onder a, Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG, “KRW”). De voorzieningenrechter geeft hen daarin gelijk. Volgens de voorzieningenrechter heeft de minister de omgevingsvergunning in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel verleend, omdat niet objectief is aangetoond dat de vergunde activiteit niet leidt tot (kort gezegd) een verslechtering van de ecologische en chemische toestand van het oppervlaktewater (als bedoeld in art. 8.84, derde en vijfde lid, Bkl). De voorzieningenrechter acht dat, mede tegen de achtergrond van het zogenoemde Wezer-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“HvJ EU”) van 1 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:433), problematisch. Uit dat arrest volgt dat de goedkeuring voor een project - tenzij voor dat project een afwijking geldt krachtens art. 4, vijfde en zevende lid, KRW - geweigerd moet worden wanneer dat project de toestand van het betreffende waterlichaam kan verslechteren of het bereiken van een goede toestand van oppervlaktewaterlichamen in gevaar kan brengen. Daarbij geldt dat niet iedere verslechtering van de waterkwaliteit een achteruitgang is: er is pas sprake van een ‘achteruitgang van de toestand’ van een oppervlaktewaterlichaam wanneer de toestand van minstens één van de kwaliteitselementen van bijlage V KRW één klasse achteruitgaat, bijvoorbeeld van goed naar matig. Wanneer het kwaliteitselement zich al in de laagste klasse bevindt, is iedere verslechtering een achteruitgang van de toestand. Ook een tijdelijke achteruitgang moet volgens het HvJ EU worden vermeden, zo volgt uit het arrest van 5 mei 2022 (ECLI:EU:C:2022:350). Uit beide arresten volgt dat het bevoegd gezag bij het achteruitgangsverbod Europese beginselen - als het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen aan de bron moeten worden bestreden - in acht moet nemen. De voorzieningenrechter concludeert dat het nu aan de minister is om de gevolgen van de wateractiviteit beter te onderzoeken. 

Artikel delen