Het gerechtshof Den Haag heeft uitspraak gedaan in het hoger beroep in de zaak tussen Milieudefensie en Shell. Het hof wijst de vordering tot vermindering van CO2-emissies af. Een belangrijke uitspraak, omdat het een streep zet door de eerdere uitspraak van 2021, waarin er voor het eerst, wereldwijd, een rechter een individueel bedrijf een vergaande reductieplicht oplegde.
Milieudefensie en een aantal andere organisaties vorderden in deze zaak dat Shell in 2030 haar CO2-emissies met 45% moet hebben verminderd. Het ging hierbij ook om emissies van haar leveranciers en afnemers (scope 1, 2 en 3). Shell zou onrechtmatig handelen, mensenrechten schenden en zou op grond van de maatschappelijke zorgvuldigheid verplicht zijn haar CO2 uitstoot te verminderen.
Eerst werd door het hof beoordeeld of de bescherming tegen klimaatverandering als mensenrecht diende te worden beschouwd. Milieudefensie heeft een beroep gedaan op het in art. 2 beschermde recht op leven en het in art. 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Het hof overwoog belangrijke arresten en regelingen waarin is vastgesteld dat bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering wordt beschouwd als een grondrecht dat bescherming vindt in de eerder genoemde artikelen. Hieruit concludeerde het hof dat bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is. Er werd erkend dat staten een verplichting hebben hun burgers te beschermen tegen de nadelige effecten van klimaatverandering. Daarnaast kan ook op ondernemingen, zoals Shell, een verantwoordelijkheid rusten om maatregelen te nemen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan.
Hierna overwoog het hof de indirecte horizontale werking van mensenrechten. Bepalingen omtrent mensenrechten zijn gericht tot de overheid maar kunnen in privaatrechtelijke verhoudingen doorwerken doordat zij invulling kunnen geven aan open normen, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Om deze norm in te vullen wordt gekeken naar de de vraag welk handelen van een persoon of onderneming kan worden gevergd, wanneer dat handelen niet door specifieke regels wordt voorgeschreven. Het hof was van oordeel dat er op ondernemingen, die belangrijk bijdragen aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben aan de bestrijding daarvan bij te dragen, een verplichting rust om CO2-emissies te beperken om zo gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan, ook als die verplichting niet uitdrukkelijk in regelgeving is neergelegd.
Ook nam het hof Europese regelgeving in acht. Sinds het vonnis van de rechtbank is er in de Europese Unie veel nieuwe regelgeving tot stand gekomen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. In die klimaatwetgeving wordt niet voor elke onderneming een strak reductiepercentage vastgesteld. Er wordt ook niet vastgesteld dat bedrijven die voldoen aan de regelingen om klimaatverandering tegen te gaan, geen verdere verplichtingen meer zouden kunnen hebben om hun CO2-emissies te beperken. Deze verdere verplichtingen zouden kunnen voortkomen uit de zorgvuldigheidsverplichting. Er moet dan wel rekening worden gehouden met verplichtingen die ondernemingen op basis van de bestaande wetgeving al hebben.
Daarna besprak het hof de noodzaak tot maatregelen op grond van de Overeenkomst van Parijs. Het hof achtte het aannemelijk dat maatregelen moeten worden genomen om de vraag naar fossiele brandstoffen te verminderen en om de klimaatdoelen van de Overeenkomst van Parijs te halen. Ook het aanbod van fossiele brandstoffen moet worden beperkt. De maatschappelijke zorgvuldigheid vraagt van producenten van fossiele brandstoffen dat zij hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij ook bij hun investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen voor de energietransitie heeft. De voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden kunnen hiermee op gespannen voet staan maar dat was in deze procedure niet van belang voor de vordering. Het hof stelde dat het in deze zaak gaat om de vraag of aan Shell een verplichting kan worden opgelegd om haar scope 1, 2 en 3 emissies te reduceren en dat volgt niet uit het bovenstaande.
Verder werd over de vordering van milieudefensie het volgende overwogen. Voor toewijzing van een bevel ter voorkoming van een toekomstige normschending is vereist dat er sprake is van een dreigende schending van een rechtsplicht. Milieudefensie stelt dat daarvan sprake is, omdat Shell haar emissies eind 2030 niet met ten minste 45% zal hebben gereduceerd ten opzichte van 2019. Met betrekking tot de scope 1 en 2 emissies brengt Shell daartegenin dat zij als doel hebben gesteld deze emissies eind 2030 te verminderen met 50% ten opzichte van 2016. Milieudefensie stelt ook dat er sprake is van een dreigende schending van een rechtsplicht, omdat Shell haar beleid vaker aangepast heeft en deze doelstelling geen garantie biedt dat er verdere vermindering zal plaatsvinden. Hierin volgde het hof Milieudefensie niet. Shell heeft zich gebonden aan deze doelstelling en heeft deze al voor een belangrijk deel gerealiseerd. Om de door Milieudefensie gestelde dreigende schending van een rechtsplicht aan te nemen, zou het hof moeten vaststellen dat het waarschijnlijk is dat Shell haar scope 1 en 2 emissies in 2030 met 45% niet zal hebben gereduceerd, ondanks Shells concrete plannen en de maatregelen die Shell reeds heeft genomen om die plannen uit te voeren. Milieudefensie heeft een dreigende schending van een rechtsplicht niet aannemelijk kunnen maken. Wat scope 3 betreft is het niet komen vast te staan dat een inkrimping van de wederverkoopactiviteiten van Shell Trading, zal leiden tot een vermindering van de uitstoot van CO2. Het hof concludeerde dus dat een dergelijk bevel ten aanzien van scope 3 emissies niet effectief is en Milieudefensie geen belang heeft bij de vordering.
Hoewel de Rechtbank de vordering toewees was het hof van mening dat de maatschappelijke zorgvuldigheid er niet toe leidt dat er voor Shell een verplichting geldt om haar CO2-emissies met 45% te verminderen. Er is in de klimaatwetenschap onvoldoende aanknoping om een specifiek reductiepercentage te kunnen opleggen waaraan een individuele onderneming als Shell zich zou moeten houden. Het is ook van belang dat Shell al bezig is met de vermindering van haar eigen emissies (scope 1 en 2). Het hof was ook van oordeel dat een verplichting voor Shell om de CO2-emissies in scope 3 te verminderen met een bepaald percentage ook niet effectief is. Shell zou aan die verplichting kunnen voldoen door te stoppen met de handel in brandstoffen die bij derden is ingekocht. Andere bedrijven zouden die handel dan overnemen waardoor er uiteindelijk alsnog geen vermindering van CO2 emissies plaatsvindt. Het hof stelde tot slot dat het voorschrijven van reductiepercentages niet aan rechters is, maar een taak is van de wetgever.
Het is nu de vraag of de partijen in cassatie gaan. Ondanks het feit dat het hof de vordering van Milieudefensie niet heeft toegewezen, heeft de organisatie op veel punten gelijk gekregen. Het hof stelde dat Shell verantwoordelijk is voor klimaatverandering, een zorgplicht heeft om mensen te beschermen tegen klimaatverandering en dat Shell uitstoot van haar klanten moet beperken. Met deze vaststelling heeft het hof aanknopingspunten gegeven voor Milieudefensie om in cassatie te gaan. Ook vormt het een precedent voor andere milieuzaken tegen ondernemingen. Anderzijds, is het ook niet ondenkbaar dat Shell in cassatie zou willen gaan, om zich verder in te dekken tegen nieuwe vorderingen over bijvoorbeeld het investeren in nieuwe gas- en olievelden.